Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 16 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. 16 |
Ontvangen 21 november 2003
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «tot het tijdstip waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;» vervangen door: tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;.
b. In het eerste lid wordt onder verlettering van de onderdelen h tot en met u tot i tot en met v een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen bij een kindercentrum;.
c. In het eerste lid vervallen onder verlettering van onderdeel v tot onderdeel t, de onderdelen t en u.
d. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;.
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef van het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, wordt in afwijking van artikel 1.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, gekwalificeerd als partner:.
b. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. zij in een aan het tegemoetkomingsjaar voorafgaand jaar elkaars partners waren,.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,.
b. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,.
c. In het eerste lid, onderdeel h, vervalt «of» aan het slot.
d. Het eerste lid, onderdeel i, komt te luiden:
i. arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is, ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 10, derde lid, van die wet laat verrichten of aan wie, blijkens het plan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet, een voorziening als bedoeld in artikel 22, eerste tot en met vierde lid, van die wet is toegekend, of die werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a, van die wet,.
d. In het eerste lid, onder h, vervalt «of» aan het slot.
e. In het eerste lid worden na onderdeel i drie onderdelen toegevoegd, luidende:
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkomingonderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000,
k. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen groep personen die een aanspraak op zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten tot gelding kunnen brengen, mits kinderopvang noodzakelijk is, of
l. een kind heeft ten aanzien van wie, bij besluit als bedoeld in artikel 21, is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van dat kind noodzakelijk is.
f. Het tweede lid vervalt en het derde tot en met zesde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vijfde lid.
g. In de eerste volzin van het tot derde vernummerde lid wordt «eerste of tweede lid» vervangen door: eerste lid.
h. In het tot vijfde lid vernummerde lid wordt «tweede lid, onder a, «vervangen door: eerste lid, onder k.
Artikel 6 komt te luiden:
1. De hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk is afhankelijk van:
a. het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1°. het aantal uren kinderopvang per kind in het tegemoetkomingsjaar,
2°. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3°. de soort kinderopvang.
2. De hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk bedraagt per kind ten hoogste een twee derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, waarbij de uurprijs die bij de hoogte van de tegemoetkoming in aanmerking wordt genomen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven gaat. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld.
3. Voor een ouder zonder partner bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk per kind ten hoogste vijf zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid.
4. De bedragen, bedoeld in het tweede lid, en de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de tegemoetkoming, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar bij regeling van Onze Minister herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk.
In artikel 7, tweede lid, wordt de zinsnede «, voor zover daarvan in dat lid wordt afgeweken,» vervangen door: , in afwijking van dat lid,.
Na artikel 14 wordt twee artikelen ingevoegd, luidende:
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar tegen een ingevolge deze wet genomen beschikking van de inspecteur aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een uitspraak van de inspecteur aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het besluit waarbij de beslissing op het bezwaar is genomen, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c tot en met f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand, de artikelen 12 of 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling of voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder g, j, k of l;.
b. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente heeft eveneens een ouder, voor zover de ouder in een tegemoetkomingsjaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand of voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar personen zijn als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand.
c. Het tot vijfde lid vernummerde lid vervalt en het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.
d. In het tot vijfde vernummerde lid wordt «Artikel 5, vierde lid, tweede volzin,» vervangen door: Artikel 5, derde lid, tweede volzin,.
In artikel 20, eerste lid, wordt «artikel 5, tweede lid, onder a,» vervangen door: artikel 5, eerste lid, onder k,.
In artikel 21, eerste lid, wordt «artikel 5, tweede lid, onder b,» vervangen door: artikel 5, eerste lid, onder l,.
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «vast te stellen percentage, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid;» vervangen door: zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid;.
b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een derde deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid» vervangen door: d, g, j, k of l, een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
c. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «vast te stellen percentage, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid;» vervangen door: zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid;.
d. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «artikel 5, eerste lid, onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid» vervangen door: artikel 5, eerste lid, onder d, g, j, k of l, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
e. Het derde lid komt te luiden:
3. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt voor een ouder of zijn partner als bedoeld in artikel 19, tweede lid, een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van artikel 7, derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die ouder bij arbeidsinschakeling;.
b. In het derde lid wordt «Artikel 5, vierde lid, tweede volzin,» vervangen door: Artikel 5, derde lid, tweede volzin,.
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, wordt «te bepalen percentage, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid» vervangen door: zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
b. In het tweede lid, wordt «te bepalen percentage, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid» vervangen door: zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het college van burgemeester en wethouders kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c tot en met f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand, de artikelen 12 of 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 19, in aansluiting daarop aanspraak heeft op een tegemoetkoming jegens de gemeente. Artikel 22 is van toepassing.
b. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een nieuw lid, ingevoegd, luidende:
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 14, vierde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 27, in aansluiting daarop aanspraak heeft op een tegemoetkoming jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Artikel 28 is van toepassing.
c. In het tot derde vernummerde lid wordt «Een besluit als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid.
d. In het tot vierde vernummerde lid wordt »verleend op grond van het eerste lid» vervangen door: verleend op grond van het eerste of tweede lid.
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een bedrag verschuldigd aan het Rijk is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 10, derde lid, en de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming.
b. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. In afwijking van het tweede lid is een bedrag verschuldigd aan het Rijk, dat voortvloeit uit een beschikking waarbij de vaststelling van de tegemoetkoming wordt gewijzigd, invorderbaar één maand na dagtekening van de beschikking.
c. In het tot vierde vernummerde lid wordt «en 25 van de Invorderingswet 1990» vervangen door: 25, 28 en 29 van de Invorderingswet 1990.
In artikel 35, tweede lid, wordt «binnen een daartoe vastgestelde termijn van ten minste vier weken na dagtekening van de aanmaning» vervangen door: binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning.
In artikel 36, tweede lid, wordt »De artikelen 78, 78a tot en met 78c, 83 en 85 tot en met 87 van de Algemene bijstandswet» vervangen door: De artikelen 58 tot en met 60 van de Wet werk en bijstand.
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het achtste lid wordt in de eerste volzin de zinsnede «dragen er voor zorg» vervangen door: draagt er zorg voor.
b. In het achtste lid wordt in de tweede volzin de zinsnede «en 47 tot en met 56» vervangen door: en 47, 48, 49, 51, 53 tot en met 56.
c. Het negende lid, onderdeel c, komt onderdeel c te luiden:
c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht.
In artikel 47 wordt «veilige omgeving» telkens vervangen door: veilige en gezonde omgeving.
Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. de wijze waarop de gevaren en de risico's voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen worden voorkomen of beperkt;.
b. In het tweede lid wordt, onder verlettering van de onderdelen g tot en met i tot h tot en met j, een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. de voorwaarden waaronder en de mate waarin de beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;.
c. In het vierde lid wordt «de beroepskracht» vervangen door: een persoon als bedoeld in het derde lid.
Na artikel 48 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij kinderopvang in een kindercentrum wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.
2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.
Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. de wijze waarop de gevaren en de risico's voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen worden voorkomen of beperkt;.
b. Het derde lid vervalt en het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.
Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «door de ouders» vervangen door «ten minste een van de ouders« en wordt «artikel 48, tweede lid, onder f,» vervangen door «artikel 48, tweede lid, onder f en g,».
b. In het tweede lid, wordt «artikel 47» vervangen door: artikel 48.
c. Na het tweede lid wordt een tweetal leden toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 48, tweede lid, onder c, worden de ouders, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld met beroepskrachten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum als bedoeld in het eerste lid, nadere regels worden gesteld die strekken ter aanvulling van de bij of krachtens artikel 48, tweede lid, gestelde regels.
In artikel 56, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 48 dan wel artikel 51» vervangen door: de bij of krachtens artikel 48 dan wel artikel 51 gestelde regels.
De artikelen 63 en 64 komen te luiden:
1. Onze Minister houdt toezicht op:
a. de rechtmatigheid van de uitvoering van de in dit hoofdstuk gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders;
b. de doeltreffendheid van de uitvoering van de in dit hoofdstuk gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38, 42 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering dit hoofdstuk ernstige tekortkomingen constateert, aan het college van burgemeester en wethouders, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
1. Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken desgevraagd binnen een door Onze Minister te stellen termijn alle gegevens en inlichtingen die hij voor het toezicht nodig heeft.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en inlichtingen verzamelen en verstrekken.
3. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.
De artikelen 65 en 66 vervallen.
In artikel 67 vervalt «en de toezichthouders» en wordt «hebben» vervangen door «heeft».
Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «een verplichting gesteld» vervangen door: een verplichting als bedoeld.
b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «een verplichting gesteld» vervangen door: een verplichting als bedoeld.
c. In het eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel b, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de ouder die een verplichting als bedoeld in artikel 26, eerste tot en met derde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 2269.
In artikel 82, vierde lid, wordt «als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: als bedoeld in het derde lid.
In artikel 83 vervallen het tweede lid evenals de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
In artikel 83a, eerste lid, onderdeel d, wordt «artikel 6, vierde lid, alsmede» vervangen door «artikel 6,» en wordt de punt aan het slot vervangen door « , alsmede de artikelen 87a en 87b.».
In de tweede volzin van artikel 84, eerste lid, vervalt «, tweede en derde lid,».
Artikel 87 vervalt.
Na artikel 87 worden een tweetal artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner tegenwoordige arbeid verrichten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, heeft de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner in aanvulling op de in hoofdstuk 2, paragraaf 2, bedoelde tegemoetkoming aanspraak op een extra tegemoetkoming van het Rijk gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2. Voor de hoogte van deze extra tegemoetkoming van het Rijk is artikel 6 van overeenkomstige toepassing.
3. De hoogte van de extra tegemoetkoming van het Rijk is bovendien afhankelijk van:
a. de bijdragen in de kosten van kinderopvang die de ouder en zijn partner per kind kunnen ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking worden genomen, voor zover het totaal ervan een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid, niet te boven gaat, of
b. de bijdrage in de kosten van kinderopvang die de ouder zonder partner per kind kan ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdrage slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover het totaal ervan een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid, niet te boven gaat.
1. De extra tegemoetkoming van het Rijk, bedoeld in artikel 87a, wordt gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verhoogd, voor zover de kinderopvang in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet:
a. is bekostigd door de gemeente op grond van de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders, of
b. is bekostigd door de gemeente op grond van een verordening en door een bijdrage van de ouder of zijn partner, gebaseerd op een door de gemeente gehanteerde bijdragetabel.
2. Het eerste lid vindt vanaf het moment waarop binnen de in dat lid genoemde periode van een andere soort kinderopvang gebruikt wordt gemaakt dan in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet langer toepassing.
3. Voor de verhoging, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6 van overeenkomstige toepassing.
4. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor een ouder met een partner tot ten hoogste 30%, en voor de ouder zonder partner tot ten hoogste 15% van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
Artikel 88 vervalt.
Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel D vervalt in artikel 3c, tweede lid, de zinsnede «het bepaalde bij of krachtens».
Na onderdeel D wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
Na artikel 4, tweede lid, wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het tweede lid worden klachten ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, die naar het oordeel van de klachtencommissie ernstig van aard zijn, door haar gemeld aan de ingevolge artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang met het toezicht op deze wet belaste ambtenaren.
Artikel 96 vervalt.
Na artikel 96a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 37, onder b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
4°. het toezicht op de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de taken, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens hoofdstuk 3 van de Wet basisvoorziening kinderopvang;.
Artikel 100 vervalt.
Artikel 101 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «en het college van burgemeester en wethouders verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft» vervangen door: , het college en burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
b. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.
Na artikel 101 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
De voordracht voor een krachtens artikel 6, tweede, vierde en vijfde lid, 15, 48, tweede lid, 51, tweede lid, 53, vierde lid, 87a, tweede lid, 87b, derde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
In artikel 103, tweede lid, wordt «92» vervangen door: en 92, de onderdelen B tot en met E,.
Na indiening van de nota van wijziging zijn nog enkele onvolkomenheden geconstateerd met betrekking tot bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk). Deze onvolkomenheden, van beleidsmatige en technische aard, worden met de onderhavige nota van wijziging hersteld. Tegelijkertijd wordt in deze nota van wijziging de inkomensafhankelijke tegemoetkoming van het Rijk in het geval van het ontbreken van dan wel bij een ontoereikende werkgeversbijdrage vormgegeven door middel van overgangsrecht.
De gewijzigde redactie van artikel 1, onderdeel b, beoogt concreter aan te geven wanneer van kinderopvang in de zin van de Wbk niet langer sprake is, te weten op de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor kinderen begint. Deze concretisering is van belang voor het bepalen van het moment waarop de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang dient te zijn beëindigd. Verder leidt de gewijzigde redactie ertoe dat er geen misverstand kan ontstaan over de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor eventuele opvang gedurende de schoolvakantie direct na afloop van het laatste schooljaar op de basisschool. Ouders hebben daarop aanspraak. De formulering is voorts zo gekozen dat ook rekening wordt gehouden met de vakantiespreiding.
Beroepskrachten, werkzaam bij een kindercentrum, moeten normaliter voldoen aan bepaalde opleidingseisen. In deze bepaling wordt op die regel een uitzondering gemaakt in die zin dat ook de in een kindercentrum werkzame persoon die de beroepsbegeleidende leerweg volgt (en dus nog niet over een afgeronde opleiding beschikt) kan worden gezien als een beroepskracht. De voorwaarden waaronder en de mate waarin deze personen kunnen worden belast met de verzorging en opvoeding van kinderen in een kindercentrum zal nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Voor nadere informatie zij verwezen naar onderdeel S (betreft wijziging van artikel 48).
Dit betreft een technische aanpassing. In de Wbk was tot nu toe nog geen rekening gehouden met de totstandkoming van de Wet werk en bijstand (WWB).
Onderdeel a van het tweede lid van artikel 1 is nu zo geformuleerd dat overblijven van kinderen, waar dat ook plaatsvindt, op een school of een kindercentrum dan wel op een ander locatie buiten de reikwijdte van de Wbk valt. Het is niet de bedoeling in de kosten van overblijven, ook wel tussenschoolse opvang genoemd, een tegemoetkoming te verlenen op grond van deze wet.
In artikel 2 worden een tweetal wijzigingen aangebracht. De wijziging in de aanhef van het tweede lid betreft het herstel van een redactionele onvolkomenheid. De tweede wijziging heeft betrekking op het derde lid, onder a. De oorspronkelijk voorgestelde tekst van het derde lid, onder a, ging uit van de veronderstelling dat in ieder geval sprake is van een gezamenlijke huishouding, indien de ouder en degene met wie deze zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft, met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld. Bij nader inzien is deze formulering, ontleend aan de Aanwijzingen voor de regelgeving, te beperkt. De Wbk gaat uit van het begrip partnerschap, wat mede situaties omvat waarin ongehuwden duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Er is in die situaties geen sprake van «gelijkstelling met het huwelijk», maar van een zelfstandig criterium op grond waarvan partnerschap wordt aangenomen. De thans voorgestelde formulering sluit daarbij aan.
De voorgestelde wijzigingen van artikel 5, eerste lid, onderdelen c, e, en i, hangen deels samen met de komst van de WWB en deels met de Verzamelwet sociale verzekering 2003, waarin onder meer is voorzien in een aanpassing van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten die doorwerkt in de Wbk.
Onder de WWB dragen gemeenten algemene zorg voor de reïntegratie van onder meer bijstandsgerechtigden. Het is aan gemeenten om te beoordelen (mede met behulp van het Centrum voor werk en inkomen), of betrokkene op eigen kracht in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. In dat laatste geval is de gemeente vervolgens verantwoordelijk voor het leveren van deze ondersteuning in de vorm van voorzieningen. Deze voorzieningen kunnen onder meer bestaan uit scholing, loonkostensubsidie, gesubsidieerde arbeid, sociale activering en al dan niet eenmalige premies voor bijvoorbeeld het aanvaarden van werk. Dit betekent, dat niet elke voorziening tot gevolg zal hebben dat er noodzakelijkerwijs gebruik moet worden gemaakt van kinderopvang. Dit gegeven heeft geleid tot het voorstel tot aanpassing van artikel 5, eerste lid, onder c. In deze bepaling is als criterium nu toegevoegd, dat, naast het gegeven dat een ouder een uitkering ingevolge de WWB ontvangt, het gebruik van een voorziening, gericht op inschakeling in het arbeidsproces, de noodzaak tot kinderopvang met zich mee moet brengen. Dit betekent dat de ouder activiteiten verricht, gericht op inschakeling in het arbeidsproces, die tot gevolg hebben dat anderen dan de ouder de verzorging en de opvoeding van het kind of de kinderen op zich nemen op uren dat de ouder daarvoor niet beschikbaar is. Een en ander zal ertoe leiden dat in dat kader tussen de gemeente en de betreffende ouder afspraken worden gemaakt ten aanzien van het gebruik van kinderopvang en dat er tevens tussen de ouder en een kinderopvangondernemer een aantal uren kinderopvang moet zijn overeengekomen. Alleen in dat geval heeft een ouder aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang op grond van het onderhavige wetsvoorstel in de kosten van kinderopvang.
De voorgestelde wijziging van artikel 5, eerste lid, onder j, introduceert een nieuwe categorie van personen die aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het Rijk. Dit betreft jonge ouders die onderwijs volgen die behoefte hebben aan kinderopvang. Voor de afbakening van deze doelgroep is aansluiting gezocht bij de Wet tegemoetkomingonderwijsbijdragen en schoolkosten (WTOS) en de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), dat wil zeggen voor zover een ouder is ingeschreven bij een school, cursus of opleiding als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de WTOS dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de WSF 2000. Het gaat daarbij om een inschrijving bij een van de volgende scholen, cursussen of opleidingen:
– een school die op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet op de Expertisecentra (WEC) of de Experimentenwet onderwijs volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd, met uitzondering van het onderwijs in de vorm van contractactiviteiten);
– een school die op grond van artikel 56 van de WVO is aangewezen;
– een school die erkend is op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen (Weo), voor zover de gevolgde cursus onder de reikwijdte van de Weo valt;
– een school als bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4a.1 van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB), voorzover het betreft een opleiding vavo (volwassenenonderwijs, ook voor 16 en 17-jarigen);
– een school als bedoeld in artikel 1.3.1 van de WEB voor wat betreft de bekostigde beroepsopleidingen;
– een school die ten aanzien van de beroepsopleiding waar de ouder is ingeschreven het in artikel 1.4.1 van de WEB bedoelde recht heeft gekregen;
– een cursus die wordt bekostigd op grond van artikel 75b van de WVO;
– een voltijdse bacheloropleiding of masteropleiding aan een bekostigde instelling / aangewezen instelling ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW);
– een bekostigde voltijdse wetenschappelijke theologische opleiding;
– bekostigd hoger onderwijs, aangewezen op grond van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.11 van de WSF 2000;
– een lerarenopleiding (a. bekostigde instelling ex bijlage van de WHW en b. lerarenopleiding ten aanzien waarvan 6.5, derde lid, of 6.10, derde lid, van de WHW is toegepast); of
– een onbekostigde instelling die aangewezen is op grond van artikel 6.9 van de WHW, een onbekostigde instelling die een opleiding verzorgt ten aanzien waarvan 6.5, derde lid, of 6.10, derde lid, van de WHW is toegepast, of een onbekostigde instelling die op grond van artikel 16.14 van de WHW is aangewezen.
De voorgestelde wijzigingen van artikel 5, eerste lid, onder k en l, introduceren geen nieuwe categorieën van personen die aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het Rijk. Het gaat hierbij om ouders die een kind hebben waarbij is vastgesteld dat kinderopvang noodzakelijk is voor een gezonde en goede ontwikkeling van het betreffende kind en ouders die aanspraak op zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten tot gelding kunnen brengen, mits kinderopvang noodzakelijk is. De wijziging beoogt, mede met het oog op een vereenvoudigde uitvoering, te markeren dat ouders en hun eventuele partners aanspraak hebben op een tegemoetkoming, indien zij tot één van de in artikel 5 genoemde categorieën behoren. Van samenloop tussen verschillende categorieën zal aldus niet langer sprake zijn.
Dit artikel heeft betrekking op de inkomensafhankelijke tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang, ongeacht of de ouder een bijdrage van zijn werkgever of opdrachtgever in de kosten van kinderopvang ontvangt. Gezien het voornemen van de regering om de inkomensafhankelijke compensatie van het Rijk voor een ontbrekende of ontoereikende werkgeversbijdrage als een overgangsmaatregel te beschouwen (voor nadere informatie daarover zij verwezen naar artikel 87a), is ervoor gekozen om het onderhavige artikel, mede met het oog op de toegankelijkheid, opnieuw te formuleren. Daarbij is getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij het oorspronkelijke artikel 6. Voor zover er nieuwe elementen in het opnieuw geformuleerde artikel 6 zijn opgenomen, zal dit in het onderstaande worden vermeld.
Het artikel biedt een basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de hoogte van de tegemoetkoming (artikel 6, vijfde lid). In dat kader zullen tabellen worden opgenomen op basis waarvan de hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld. Bij de inrichting van de tabellen zullen alle in het voorgestelde eerste lid genoemde factoren, waarvan de tegemoetkoming afhankelijk is gesteld, worden verwerkt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het eerste lid te verduidelijken dat het bij de tegemoetkoming van het Rijk gaat om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang die betrekking hebben op in een tegemoetkomingsjaar gemaakte kosten, ongeacht het moment waarop de ouder of zijn partner de kosten van kinderopvang betaalt. Als de ouder bijvoorbeeld in januari de rekening betaalt van de kinderopvang in december van het tegemoetkomingsjaar, dan komen deze kosten in het tegemoetkomingsjaar in aanmerking.
Gezien de grote variatie in het gebruik, is ten aanzien van de prijs gekozen voor een tegemoetkoming op basis van uurprijzen. De overheid acht zich gehouden tot medefinanciering van kinderopvang met prijzen tot een redelijk niveau. Voor nadere informatie hierover zij verwezen naar paragraaf 6.4 van de nota naar aanleiding van het nader verslag. Voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming wordt daarom gewerkt met een maximum uurprijs, die jaarlijks zal worden geïndexeerd. De index ter zake van lonen of prijzen wordt bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Daarbij wordt gedacht aan de index waarmee het macrobudget voor kinderopvang wordt geïndexeerd. Dat budget is 80% loon- en 20% prijsgevoelig. De maximum uurprijs wordt op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel gefixeerd. Zoals reeds in paragrafen 1.2 en 6.5 van de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangekondigd zal vervolgens worden toegewerkt naar een normprijssysteem (per 1 januari 2007 of 1 januari 2008).
De hoogte van het maximum kan verschillen per soort kinderopvang, dat wil zeggen dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang (artikel 6, tweede en vierde lid). Voorts is bepaald dat het bij algemene maatregel vast te stellen bedrag dat bij de tegemoetkoming van het Rijk in aanmerking wordt genomen voor landen buiten de Europese Unie dan wel bij landen deel geen partij zijn bij de Overeenkomst voor de Europese Economische Ruimte lager kan worden vastgesteld (artikel 6, tweede lid). Op deze wijze kan worden voorkomen dat aanspraken van in Nederland werkende personen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang die buiten Nederland plaatsvindt leiden tot buitenproportionele tegemoetkomingen. Het is immers voorstelbaar dat tegemoetkomingen in andere landen, bezien in het licht van het daar geldende prijspeil, als onnodig hoog worden ervaren.
Artikel 6, derde lid, heeft betrekking op de eenoudergezinnen. In die situatie ontbreekt de partner en daarmee dus ook de tweede werkgever en een tweede werkgeversbijdrage. Hiervoor wordt een inkomensonafhankelijke compensatie door het Rijk geboden. Dit is geen nieuw onderdeel, maar wordt nu wel expliciet op wetsniveau verankerd.
Dit betreft een redactionele aanpassing.
Artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De artikelen 14a en 14b wijken van deze regel af door in beginsel de dagtekening van de beschikking en de uitspraak als uitgangspunt voor de aanvang van de bezwaar- en beroepstermijn te nemen. De achtergrond voor deze afwijking is de geautomatiseerde werkwijze bij de Belastingdienst. Deze werkwijze komt erop neer dat beschikkingen feitelijk eerder worden bekendgemaakt dan op de dag die daarop als dagtekening staat vermeld.
De artikelen 14a en 14b bewerkstelligen dat de bezwaartermijn in de praktijk wordt verlengd met de periode tussen het moment van bekendmaking en de dagtekening. De termijn bezwaar- of beroepstermijn begint overigens niet te lopen indien de bekendmaking van de beschikking of uitspraak door toezending of uitreiking niet heeft plaatsgehad. Mocht de beschikking of uitspraak onverhoopt worden verzonden na de dag van dagtekening, dan geldt weer het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb. Omdat de administratieve processen bij de uitvoering van de Wbk grote gelijkenis zullen vertonen met de overige processen van de Belastingdienst is ook voor de Wbk – net zoals dat ook is vastgelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen – deze van artikel 6:8 van de Awb afwijkende bepaling opgenomen.
De voorgestelde wijziging van het eerste lid, onder a, hangt samen met de komst van de WWB.
Het tweede lid is nieuw. Deze bepaling regelt de aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente van een (alleenstaande) ouder die weliswaar werkt, maar tevens algemene bijstand op grond van de WWB ontvangt. Deze extra compensatie in de kosten van kinderopvang voor deze doelgroep is van belang, aangezien voor veel (alleenstaande) ouders volledige uitstroom uit de bijstand niet onmiddellijk haalbaar is, zodat eerst moet worden gestart met een parttime baan. Het beleid vanuit de WWB is er daarom op gericht ook deeltijduitstroom te stimuleren. De extra compensatie komt overeen met de minimale ouderbijdrage die werkende ouders moeten betalen bij een maximale tegemoetkoming, voor zover dat bedrag de maximaal voor vergoeding in aanmerking nemende kosten niet te boven gaat.
De wijzigingen in deze artikelen houden verband met de wijziging onder C (artikel 5, eerste lid, onder i en j).
De voorgestelde wijziging van het eerste en tweede lid hangen samen met de wijzigingen onder C (artikel 5) en D (artikel 6). Het nieuwe derde lid van dit artikel hangt samen met de wijziging onder G (artikel 19, tweede lid). Voor nadere informatie daarover zij verwezen naar de toelichting op dat onderdeel.
Deze wijzigingen hangen samen met de komst van de WWB.
De wijzigingen zijn van technische aard.
De voorgestelde wijzigingen van het tweede en derde lid sluiten aan bij de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst. Ook in geval van te betalen (voorlopige en definitieve) aanslagen geldt een termijn van twee maanden. In de voorgestelde wijziging van het tweede lid is daarbij aansluiting gezocht. Bij een wijziging van een definitieve aanslag geldt een termijn van een maand. In de voorgestelde wijziging van het derde lid is bij deze termijn aansluiting gezocht.
In het vierde lid wordt voorgesteld om ook de artikelen 28 en 29 over de invorderingsrente van overeenkomstige toepassing te verklaren. Om te voorkomen dat ouders die in voorkomende gevallen moeten terugbetalen daartegen bezwaar aantekenen of in beroep gaan om uitstel van betaling en daarmee rentevoordeel te verkrijgen, worden deze renteartikelen uit de Invorderingswet 1990 toegevoegd aan de reeds in het vierde lid van artikel 34 genoemde artikelen van die wet. Ook dit sluit aan bij de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst.
De wijziging van dit artikel heeft tot doel om de uitvoering van de invorderingspraktijk te laten aansluiten bij de in de Belastingdienst bekende praktijk.
Deze technische wijziging hangt eveneens samen met de WWB.
De voorgestelde wijzigingen van 46 betreffen het herstel van enkele onvolkomenheden.
De toevoeging in dit artikel beoogt te verhelderen dat een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen niet uitsluitend plaatsvindt in een veilige omgeving, maar in een voor kinderen gezonde en veilige omgeving. De aanvankelijke redactie van dit artikel gaf een te beperkte invulling van de norm «verantwoorde kinderopvang» .
Artikel 48 wordt op een drietal punten aangepast. Dat betreft in de eerste plaats de redactie van artikel 48, tweede lid, onder b. Deze wijziging beoogt beter tot uitdrukking te brengen dat het tot de verantwoordelijkheid van de kinderopvangondernemer behoort om de gevaren en de risico's die de opvang van kinderen met zich brengt zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. De ondernemer dient voorwaarden te creëren voor een veilige en gezonde omgeving voor kinderen. De regering vindt deze ontwikkeling belangrijk. Dit betekent dat niet langer, zoals op dit moment te doen gebruikelijk in gemeentelijke verordeningen, ten aanzien van het waarborgen van de veiligheid en de gezondheid van kinderen in kindercentra tot in detail eisen zullen worden gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld het afschermen van radiatoren, het hebben van veiligheidsglas, afdekplaatjes op stopcontacten en dergelijke. Een dergelijke wijze van gedetailleerde regelgeving is niet in lijn met de Wbk. De uitwerking van het tweede lid, onder b, van dit artikel, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, zal daarentegen neerkomen op een procesopdracht voor de kinderopvangondernemer – in de vorm van een risico-inventarisatie – om zelf te komen tot maatregelen in concrete situaties. Deze procesopdracht zal overigens niet inhouden dat steeds de uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van kinderen door de kinderopvangondernemer alle gevaren en risico's moeten worden afgedekt; wel zullen de gevaren en de risico's tot een aanvaardbaar minimum moeten worden gereduceerd en moet de kans op letsel worden geminimaliseerd of letsel zoveel mogelijk worden voorkomen.
Versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers ten aanzien van de domeinen veiligheid en gezondheid werkt vanzelfsprekend ook door in de werkwijze van de toezichthouder, te weten de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD). De GGD zal de domeinen veiligheid en de gezondheid kunnen beoordelen op basis van de door de kinderopvangondernemer uitgevoerde risico-inventarisatie, waarbij de feitelijke situatie wordt afgezet tegen de uitgevoerde risico-inventarisatie.
De tweede wijziging betreft de toevoeging in het tweede lid van onderdeel g van dit artikel. Door de toevoeging in artikel 1 van een nieuw tweede lid, waarin ook in een kindercentrum werkzame personen die de beroepsbegeleidende leerweg volgen als beroepskrachten worden gekwalificeerd, biedt het nieuwe onderdeel g de wettelijke grondslag voor een nadere uitwerking, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, van de voorwaarden waaronder en de mate waarin deze specifieke categorie beroepskrachten in opleiding bij een kindercentrum werkzaam kan zijn. Tot dusverre kunnen deze personen worden ingezet, indien gemeenten daarvoor in hun verordening ruimte hebben gecreëerd. Veelal gebeurt dit nu op basis van een ontheffing, te verlenen door het college van burgemeester en wethouders, van het vereiste dat sprake moet zijn van een gekwalificeerde beroepskracht. Dat past niet in het systeem van de Wbk, dat uitgaat van uniforme kwaliteitseisen. De voorgestelde regeling maakt het voorts mogelijk dat de toezichthouder landelijk op dezelfde wijze kan toetsen of bij kindercentra, naast de inzet van volledig gekwalificeerde beroepskrachten, tevens sprake is van de inzet van deze specifieke categorie beroepskrachten en of de inzet voldoet aan de gestelde voorwaarden.
De voorgestelde wijziging van het vierde lid is tot slot van technische aard.
In dit artikel wordt – naar analogie van de onderwijswetgeving – als hoofdregel voorgesteld te wettelijk te verankeren dat bij kinderopvang in een kindercentrum de Nederlandse taal als voertaal wordt gesproken. Juist in de voorschoolse periode is het gebruik van de Nederlandse taal in de interactie tussen beroepskrachten en kinderen van groot belang voor de verdere ontwikkeling van de kinderen. Op dit moment is dat niet geregeld. Daardoor komt het voor dat beroepskrachten (uit bijvoorbeeld Oost Europa) de Nederlandse taal niet beheersen, maar Duits of Engels met de kinderen spreken. De regering acht dit niet wenselijk. Op deze hoofdregel zijn enkele uitzonderingen mogelijk. Deze hangen in de eerste plaats samen met het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden. Ten slotte kan de herkomst van kinderen in specifieke omstandigheden een grond zijn om af te wijken van de hoofdregel dat de voertaal in de kinderopvang Nederlands is. De omstandigheden waaronder kan worden afgeweken van de hoofdregel zullen eenduidig in een gedragscode moeten worden benoemd, opdat een en ander door de toezichthouder kan worden onderzocht. Te denken valt aan situaties waar bijvoorbeeld medische urgentie is vereist.
Voor gastouderopvang is er vooralsnog van afgezien om het gebruik van de Nederlandse taal verplicht te stellen. Dit heeft in de eerste plaats te maken met in de Wbk voorgestelde rol van het gastouderbureau.Ingevolge de Wbk schept de houder van een gastouderbureau slechts – anders dan bij kindercentra – de voorwaarden voor een kwalitatief aanvaardbare opvang en wel zodanig dat een en ander moet leiden tot verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het gastouderbureau. De daadwerkelijke opvang vindt immers plaats in een gezinssituatie. Verder is op dit moment niet bekend in hoeverre de beheersing van de Nederlandse taal tot mogelijke problemen leidt in de gastouderopvang. De regering is voornemens daarnaar in een breder verband onderzoek te verrichten, waarbij het aangrijpingspunt ligt bij de functie van kinderopvang (waaronder begrepen gastouderopvang) als onderdeel van het integratieproces.
De voorgestelde wijziging van het tweede lid biedt, net zoals bij kindercentra, houders van gastouderbureaus een basis voor een procesopdracht om zelf te komen tot maatregelen in concrete situaties, gericht op het voorkomen van gevaar voor de gezondheid en de veiligheid voor kinderen. Deze benadering doet bovendien meer recht aan de diversiteit en de situationele omstandigheden van de verschillende woningen waar gastouderopvang plaatsvindt.
Het derde lid vervalt. Er wordt geen invulling gegeven aan de in dat lid oorspronkelijke voorziene uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Dit artikel heeft betrekking op kindercentra, gebaseerd op ouderparticipatie. In dergelijke kindercentra geldt kort gezegd het principe dat de opvang uitsluitend en onbezoldigd geschiedt door de ouders. De tekst van het gewijzigde eerste lid sluit aan bij de bestaande praktijk doordat nu wordt aangegeven dat ten minste een van de ouders is belast met de opvang van kinderen. Dergelijke kindercentra dienen te voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wbk, met uitzondering van de eis dat sprake is van betaalde, gekwalificeerde beroepskrachten. In verband hiermee is reeds in de memorie van toelichting, behorende bij het onderhavige wetsvoorstel, aangekondigd dat vanwege het ontbreken van beroepskrachten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullende eisen aan deze kindercentra kunnen worden gesteld om de kwaliteit van de kinderopvang op dit punt langs een andere weg te kunnen waarborgen. Gebleken is dat de Wbk op dit punt niet voldoende armslag biedt om dat te kunnen bewerkstelligen. Om die reden wordt daarvoor in het vierde lid nu een expliciete wettelijke grondslag geboden. Het is overigens niet de bedoeling dat de voorgestelde delegatiebepaling zal leiden tot een separate algemene maatregel van bestuur voor deze specifieke categorie kindercentra. Het is de bedoeling dat in één algemene maatregel van bestuur kwaliteitseisen worden opgenomen, dat wil dus zeggen inclusief de aanvullende kwaliteitseisen voor kindercentra, gebaseerd op ouderparticipatie.
De voorgestelde wijziging is van technische aard.
In artikel 63 wordt geregeld dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk is voor het tweedelijnstoezicht op de kwaliteit van de kinderopvang. Aan de Inspectie Werk en Inkomen (IWI), die namens de minister dit toezicht zal uitvoeren, is op dit punt verzocht commentaar te leveren met betrekking tot de toezichtbaarheidsaspecten van de Wbk. Dit heeft geleid tot herformulering van artikel 63. In het eerste lid van dit artikel wordt nu verduidelijkt dat het tweedelijnstoezicht van IWI zich richt op zowel de rechtmatigheid (beoordelen in hoeverre de uitvoering door gemeenten van de toezichts- en handhavingstaken in overeenstemming is met hoofdstuk 3 van de Wbk) als de doeltreffendheid (verkrijgen van inzicht in de effectiviteit van de kwaliteitsnormering).
In het tweede lid wordt de met de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) gecreëerde situatie voortgezet dat IWI het toezicht namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitvoert. Wat betreft de formulering van het tweede lid is aangesloten bij artikel 76 van de WWB. Om te kunnen beschikken over de voor de uitvoering van het tweedelijnstoezicht noodzakelijke bevoegdheden en instrumenten is een aantal artikelen van de Wet SUWI van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen hebben betrekking op de taken van de inspectie (artikel 37), jaarplan, jaarverslag en rapportages van de inspectie (artikel 38), de gegevensverstrekking aan de inspectie (artikel 42), en de uitoefening van taken door de inspectie (artikel 44).
Het voorgestelde derde lid van artikel 63 komt overeen met artikel 76, derde lid, van de WWB.
De wijzigingen van artikel 64 zijn technisch van aard. De wijzigingen hangen samen met artikel 63. Ter wille van de toegankelijkheid is artikel 64 opnieuw geredigeerd. Daarbij is aansluiting gezocht bij artikel 78 van de WWB. In het eerste lid van dit artikel wordt nu tevens voorgesteld dat de gemeenteraad desgevraagd informatie aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekt. De reden hiervoor is dat met de dualisering van het gemeentebestuur de gemeenteraad een grotere verantwoordelijkheid heeft gekregen voor de controle op de uitvoering door burgemeester en wethouders.
De wijzigingen liggen in het verlengde van de in onderdeel X voorgestelde wijzigingen (artikel 63).
In de Wbk is ervoor gekozen een systeem van bestuurlijke boeten op te nemen. Wat betreft de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om een bestuurlijke boete op te leggen bij niet-naleving van de inlichtingenplicht (ingevolge artikel 26) van de ouder is om redenen van praktische aard wat betreft gemeenten aangesloten bij het bestaande boeteregime van de Algemene bijstandswet. De WWB kent – anders dan de Algemene bijstandswet – de gemeenten niet langer de bevoegdheid toe bestuurlijke boetes op te leggen aan personen die bijstand ontvangen; in plaats daarvan is in de WWB gekozen voor een systeem waarin de gemeenten de mogelijkheid krijgen om de uitkering te verlagen indien een cliënt de verplichtingen die voor hem of haar zijn verbonden aan de bijstandsuitkering, niet voldoende naleeft. In verband daarmee komt artikel 83, tweede lid, van de Wbk te vervallen. Wat betreft het niet-naleven door de ouder van de inlichtingenplicht op grond van artikel 26, wordt nu voorgesteld aan te sluiten bij het boeteregime van artikel 69 e.v. De overige wijzigingen van artikel 69 zijn van technische aard.
De voorgestelde wijzigingen zijn van technische aard.
De regering kiest er niet langer voor om de maximumprijs die voor vergoeding in aanmerking komt gedurende de eerste drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel te laten meegroeien met de prijsontwikkeling in de sector. De maximumprijs wordt direct op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel gefixeerd. In verband hiermee vervalt het overgangsrecht dat is vervat in het onderhavige artikel.
Artikel 87a biedt de basis voor een extra inkomensafhankelijke tegemoetkoming van het Rijk, waarop een ouder aanspraak heeft, omdat hij of zijn partner geen of een ontoereikende bijdrage ontvangt van zijn werkgever of opdrachtgever. Deze component van de inkomensafhankelijke tegemoetkoming is – anders dan in het oorspronkelijke ingediende wetsvoorstel – thans vormgegeven door middel van overgangsrecht voor een periode van drie jaar.
De regering is nader van oordeel dat het niet zuiver is dat de overheid uiteindelijk de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de bijdragen in de kosten van kinderopvang moet overnemen bij het ontbreken van dergelijke bijdragen of wanneer deze ontoereikend zijn. In verband hiermee gaat de regering ervan uit dat werkgevers en werknemers de periode van drie jaar zullen gebruiken om – voor zover daartoe aanleiding bestaat – tot nadere afspraken te komen, teneinde de werkgeversbijdrage op een volwaardige wijze te regelen.
In artikel 87a wordt overigens niet gesproken van een werkgeversbijdrage, aangezien dat begrip te eng is. Ook van personen en instellingen die formeel niet als werkgever van de ouder of diens partner kunnen worden aangemerkt, maar waar toch sprake is van een vergelijkbare arbeidsrelatie, wordt verwacht een bijdrage dat zij een bijdrage leveren in de kosten van kinderopvang.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming. De wijze waarop de extra tegemoetkoming van het Rijk wordt vormgegeven komt overeen met artikel 6.
Artikel 87b strekt ertoe om de nadelige inkomenseffecten van het nieuwe financieringssysteem voor ouders die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wbk gebruik maken van een gesubsidieerde kinderopvangplaats verder te mitigeren door middel van een tijdelijke verhoging van de extra tegemoetkoming van het Rijk. Onder de Wbk-systematiek vallen deze ouders onder de categorie werknemers zonder werkgeversbijdrage of met een ontoereikende werkgeversbijdrage. Deze categorie ontvangt op basis van artikel 87a een inkomensafhankelijke – en daarmee gedeeltelijke – compensatie voor het ontbreken van een werkgeversbijdrage. In veel gevallen zal het ouderlijke aandeel in de kosten onder de Wbk daarmee toenemen ten opzichte van de situatie onder het bestaande stelsel. Dit nadelige verschil wordt gedurende drie jaar in een aflopende reeks gecompenseerd. Om in aanmerking te komen voor deze overgangsregeling gelden de volgende criteria:
1. een ouder of zijn eventuele partner maakt in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wbk gebruik van een vorm van kinderopvang die vanaf dat tijdstip valt onder een van de in artikel 1 van het onderhavige wetsvoorstel genoemde vormen, voor zover het gebruik van de soort kinderopvang in de periode van drie jaar niet wijzigt,
2. het kinderopvanggebruik, voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wbk, is (mede)gesubsidieerd door de gemeente,
3. het kinderopvanggebruik wordt na de inwerkingtreding van de Wbk voortgezet, en
4. er is sprake van een ontbrekende of ontoereikende werkgeversbijdrage.
Voor nader informatie hierover zij verwezen naar paragraaf 4.2 van de nota naar aanleiding van het nader verslag.
Het formulier, waarmee de tegemoetkoming van het Rijk wordt gevraagd, zal in verband hiermee zo worden ingericht dat de ouder die het aangaat bij de aanvraag moet aangeven wat zijn wat zijn situatie is geweest, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wbk.
Dit overgangsartikel was opgenomen met het oog op de inwerkingtreding van de Wbk per 1 januari 2004. Nu de beoogde invoering van de Wbk met een jaar is uitgesteld, is niet langer behoefte aan dit artikel.
Bij de eerste nota van wijziging was nog geen rekening gehouden met de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel, houdende wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Tijdens de behandeling van dat wetsvoorstel is een nota van wijziging ingediend (Kamerstukken II, 2001/02, 28 489, nr. 6) tot wijziging van artikel 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Artikel 4 heeft betrekking op de melding van ernstige klachten aan de inspectie van de gezondheidszorg. De thans voorgestelde afwijking van dat artikel beoogt te bewerkstelligen dat in het geval dat, naar het oordeel van de klachtencommissie, sprake is van klachten van ernstige aard ten aanzien van een kindercentrum of gastouderbureau, daarvan melding wordt gedaan aan de in de Wbk aangewezen toezichthouder, te weten de GGD.
Als gevolg van de WWB wordt de Wet inschakeling werkzoekenden ingetrokken. In verband hiermee kan de voorgestelde wijziging van artikel 3 van de Wet inschakeling werkzoekenden komen te vervallen.
IWI is ingevolge artikel 37 van de Wet SUWI belast met een aantal wettelijke taken. Uit een oogpunt van eenduidige wetgeving wordt voorgesteld dat in artikel 37, onder b, van de Wet SUWI, net zoals dat met andere taken van IWI is gebeurd, ook de met het tweedelijnstoezicht op de kwaliteit van de kinderopvang voortvloeiende taak van IWI wettelijk wordt verankerd
Dit artikel vervalt, aangezien deze bepaling bij nader inzien overbodig is gebleken.
Naast de informatie voor de beleidsvorming heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook andere informatie nodig. Daartoe is het eerste lid uitgebreid. Het is overigens de bedoeling dat de informatie die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzamelt niet beperkt blijft tot het gebruik voor één functie, maar kan door hem steeds voor alle functies worden gebruikt.
Dit artikel voorziet in een voorhangprocedure met betrekking tot de totstandkoming van de algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang en de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang.
De voorgestelde wijziging is van technische aard.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-16.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.