Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 28447 nr. 137 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 28447 nr. 137 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 september 2006
Op grond van artikel 115, eerste lid, Wet kinderopvang, bied ik u hierbij mede namens de staatssecretaris van VWS en de minister van Financiën, het eerste jaarverslag van de Wet kinderopvang aan.
Jaarverslag 2005 Wet kinderopvang
Inhoudsopgave | blz. | |
1. | Inleiding | 3 |
2. | Samenvatting | 3 |
3. | Financiering, uitvoering en gebruik kinderopvang | 6 |
3.2 | Uitvoering | 8 |
3.3 | Doelgroepen | 9 |
3.4 | Gebruik kinderopvang | 10 |
3.5 | Buitenlandregister | 12 |
4. | Kwaliteit en toezicht | 12 |
4.1 | Kwaliteit en toezicht onder de Wet kinderopvang | 12 |
4.2 | Stand van zaken zelfregulering | 13 |
4.3 | Onderzoek (proces)kwaliteit en versterking kwaliteit en toezicht | 14 |
4.4 | Samenwerking inspecties kinderopvang | 15 |
5. | Marktwerking | 16 |
5.1 | Evenwicht vraag en aanbod | 16 |
5.2 | Intermediaire organisaties | 17 |
5.3 | Waarborgfonds kinderopvang: overgangsfaciliteiten voor kinderopvangorganisaties | 18 |
6. | Flankerend beleid | 18 |
6.1 | Subsidieregeling kinderopvang 2005 | 18 |
7. | Nieuwe ontwikkelingen | 19 |
7.1 | Buitenschoolse opvang (motie-Van Aartsen/Bos) | 19 |
7.2 | Verplichte werkgeversbijdrage | 20 |
7.3 | Naar één loket voor toezicht op kinderopvang | 20 |
Bijlagen | ||
I. | Overzicht uitgevoerde onderzoeken | 21 |
II. | Overzicht subsidieprojecten | 22 |
De Wet kinderopvang is nu ruim een jaar van kracht. Doelstelling van deze wet is het regelen van de financiering van kinderopvang om daarmee de toegankelijkheid van kinderopvang1 te vergroten en de combinatie van arbeid en zorg voor ouders te vergemakkelijken. Daarnaast waarborgt de Wet kinderopvang de kwaliteit van kinderopvang en regelt deze wet het toezicht daarop. De instrumenten die zijn ingezet om deze doelstellingen te bereiken, betekenen een stelselwijziging voor de sector kinderopvang.
In dit eerste jaarverslag van de Wet kinderopvang doet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de minister van Financiën verslag van de werking van de wet gedurende het jaar 2005 (artikel 115, eerste lid, Wet kinderopvang). In artikel 115, eerste lid, is tevens geregeld dat van 2007 en 2008 een dergelijk verslag worden gemaakt. Drie jaar na inwerkingtreding van de Wet kinderopvang, dus in 2009, volgt een evaluatie (artikel 115, tweede lid, Wet kinderopvang). Die evaluatie zal vervolgens elke drie jaar worden gehouden.
Het jaarverslag is als volgt opgebouwd: in § 2 zijn de bevindingen over de werking van de Wet kinderopvang in 2005 samengevat. In de volgende paragrafen worden de hoofdelementen van de Wet kinderopvang behandeld: § 3 betreft financiering, uitvoering en gebruik van kinderopvang, § 4 gaat over de uitvoering van kwaliteit en toezicht in 2005 en § 5 behandelt de marktwerking. Bij deze onderwerpen zijn de volgende vragen beantwoord:
1) Wat beoogt de Wet kinderopvang voor dit onderwerp?
2) Is dit in 2005 bereikt? en
3) Wat waren hierbij knelpunten en aandachtspunten en hoe is daarmee omgegaan?
In § 6 wordt verslag gedaan van het flankerend beleid, i.c. de Subsidieregeling kinderopvang. Tenslotte worden in § 7 nieuwe ontwikkelingen belicht waarvan de aanzet in 2005 heeft plaatsgevonden. In de bijlagen wordt een overzicht gegeven van in 2005 uitgevoerde onderzoeken en van de subsidieprojecten die in 2005 zijn gestart.
In 2005 waren alle ouders die gebruik maken van kinderopvang voor het eerst zelf verantwoordelijk voor het betalen van de rekening aan de kinderopvangorganisaties. Het aandeel dat het Rijk aan kinderopvang bijdraagt, is voor het eerst aan ouders uitbetaald. Ouders konden zelf kiezen van welk kindercentrum of gastouderbureau zij gebruik wilden maken. Hierdoor kwam de marktwerking verder op gang. Tenslotte is 2005 het eerste jaar waarin de regelgeving voor kwaliteit en toezicht voor een belangrijk deel is gebaseerd op zelfregulering. De kwaliteitscriteria en de werkwijze van het toezicht zijn landelijk geüniformeerd. De veranderingen waarmee de sector kinderopvang in 2005 zijn geconfronteerd kunnen fors worden genoemd.
Hieronder worden de effecten van de Wet kinderopvang met betrekking tot de financiering, het gebruik, de kwaliteit van kinderopvang en het toezicht daarop, alsmede de marktwerking in het jaar 2005 beknopt samengevat. (Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de volgende paragrafen, alsmede voor de verwijzing naar bronnen). Tot slot worden enige nieuwe ontwikkelingen toegelicht.
In totaal is in 2005 € 1,58 miljard aan kinderopvang uitgegeven. Het aandeel van ouders hierin was € 590 miljoen (37,2%), de overheid droeg € 660 miljoen (42,2%) bij en de werkgevers € 330 miljoen (20,7%).
Voor huishoudens met een gezamenlijk toetsinginkomen tot eenmaal modaal zijn de kosten voor kinderopvang met de komst van de Wet kinderopvang gedaald. De kosten voor midden- en hogere inkomens waren echter soms, afhankelijk van het aantal kinderen, de mate van gebruik en de aanwezigheid van werkgeversbijdragen, hoger dan in 2004.
De Wet kinderopvang heeft bij het merendeel van de ouders geen gevolgen gehad voor de omvang van het gebruik. Slechts een klein deel van de ouders heeft het gebruik van kinderopvang in 2005 verminderd (7,5%), is gestopt (6%) of heeft het gebruik vermeerderd (1,4%). Daarbij werden de kosten het meest als reden genoemd. Ouders die het gebruik van kinderopvang hebben verminderd of gestopt, zijn relatief vaker te vinden in de midden- en hogere inkomensklassen en in huishoudens zonder werkgeversbijdragen. Ouders die het gebruik hebben vermeerderd, zijn met name te vinden in de lagere inkomensklassen (tot één keer modaal). Daarnaast is door middel van een beperkt aanvullend onderzoek een beeld verkregen van de nieuwe instroom in 2005. Deze komt overeen met een omvang van instroom zoals verwacht vóór invoering van de Wet kinderopvang.
Om de negatieve inkomenseffecten voor midden- en hogere inkomens te repareren is in 2005 besloten tot een structurele intensivering van € 130 miljoen vanaf 2006. Het kabinet heeft het voornemen de kinderopvangtoeslag vanaf het jaar 2007 opnieuw te verhogen, nu met € 125 miljoen.
In 2005 had 20% van de bedrijven – met name de grotere bedrijven – een kinderopvangregeling. In 2004 was dit percentage nagenoeg gelijk, namelijk 19%. Ook uitgedrukt in het percentage werknemers dat aanspraak op een werkgeversbijdrage kan maken, was in 2005 sprake van een beperkte stijging ten opzichte van 2004: 69,1% tegenover 66,1%.
De voorlopige, nog onvolledige cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen geven aan dat in 2005 ruim 235 000 huishoudens een aanvraag voor kinderopvangtoeslag hebben ingediend. De aanvragen betreffen bijna 350 000 kinderen (gemiddeld 1,5 kind per huishouden). Bijna tweederde van de aanvragen heeft betrekking op opvang voor 0 tot 4 jarigen, 32% betreft buitenschoolse opvang en 8% heeft betrekking op gastouderopvang.
Met de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang worden de landelijk uniforme kwaliteitscriteria in belangrijke mate bepaald door normen die door de kinderopvangsector in het Convenant kwaliteit kinderopvang zijn vastgelegd. Criteria voor het toezicht op de kwaliteit zijn zowel gebaseerd op concrete kwaliteitseisen uit de Wet kinderopvang als op de normen uit het convenant.
Het jaar 2005 was voor het eerstelijnstoezicht onder verantwoordelijkheid van gemeenten en uitgevoerd door de GGD een overgangsjaar. De prioriteit bij de inspectie lag in 2005 bij nieuw gemelde en slecht functionerende kinderopvangorganisaties, alsmede bij inspecties naar aanleiding van signalen. Halverwege 2005 is in opdracht van GGD Nederland de nieuwe werkwijze van het toezicht geëvalueerd. Daarnaast heeft SZW knelpunten rond het toezicht met het veld besproken. Een ander heeft geleid tot aanpassing en stroomlijning van de toetsingskaders per 1 januari 2006.
Naast het Convenant kwaliteit kinderopvang worden er binnen de sector kinderopvang ook andere zelfreguleringsinstrumenten toegepast. Zoals de Algemene Voorwaarden die door de sector binnen SER-verband zijn opgesteld. Per 1 september 2005 werd een herziene versie van deze Algemene Voorwaarden van kracht, waarin een geschillenregeling en de nakomingsgarantie zijn opgenomen. De Geschillencommissie Kinderopvang is vanaf die operationeel.
Daarnaast kent de sector kinderopvang de mogelijkheid zich vrijwillig te certificeren volgens het HKZ-certificatieschema. In nauw overleg met de veldpartijen heeft de Stichting HKZ eind 2005 een ingrijpende wijziging van het certificatieschema in gang gezet. Deze wijziging is er op gericht een belangrijk deel van de toetsingscriteria van het toezicht door de overheid over te nemen. Daarmee ontstaat overlap tussen het toezicht door de gemeente/GGD en het private certificeringsstelsel. Het kabinet beziet hoe deze ruimte kan worden benut voor verminderd toezicht op gecertificeerde kinderopvangorganisaties.
Uit een onderzoek over de eerste helft van 2005 van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) naar de proceskwaliteit van kinderdagverblijven komt naar voren dat de sensitiviteit van leidsters voor de kinderen over een reeks van jaren positief is gebleven. Deze landelijke kwaliteitspeiling laat echter ook zien dat de proceskwaliteit van de kinderopvang begin 2005 is gedaald ten opzichte van de eerdere peilingen in 1995 en 2001. De onderzoekers benadrukken dat voorzichtigheid is geboden bij het interpreteren van de resultaten. De minister van SZW heeft naar aanleiding van deze resultaten drie maatregelen afgekondigd:
1. Versterking van het toezicht door de GGD en de handhaving door de gemeente. Hiertoe hebben GGD Nederland en VNG in totaal € 53 miljoen ontvangen voor twee projecten tot 31 december 2007;
2. Kinderopvangondernemers aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van hun aanbod. Ter facilitering van de sector heeft het kabinet € 5 miljoen extra uitgetrokken voor verbetering van kwaliteit van kinderopvang en het toezicht daarop. Naast de hierboven genoemde projecten van GGD Nederland en de VNG zijn extra middelen toegevoegd aan het reeds bestaande budget van de Subsidieregeling kinderopvang, o.a. voor kwaliteit en toezicht;
3. Nader onderzoek naar de oorzaken van de kwaliteitsdaling. Dit onderzoek is in 2005 gestart en in 2006 afgerond.
De verschillende bij het toezicht op kinderopvang betrokken rijksinspecties hebben samen met de brancheorganisaties afspraken gemaakt over samenwerking en afstemming. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een intentieverklaring die op 10 maart 2006 is ondertekend.
Vraagfinanciering, zoals geregeld met de Wet kinderopvang, geeft ouders de mogelijkheid zelf een keuze te maken uit het kinderopvangaanbod. Daardoor zal marktwerking ontstaan. De ontwikkelingen in de kinderopvangmarkt worden via onderzoek gevolgd. Als eerste is de situatie in 2004, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet, in kaart gebracht:
• In 2004 was het bereik van kinderopvang groot, maar niet alle gebruikers konden ook daadwerkelijk kiezen. Bijvoorbeeld omdat dan de reistijd langer werd dan gewenst of omdat alle aanbieders in de regio tot één organisatie behoren. Als norm is daarbij gehanteerd het aantal opvangmogelijkheden binnen een straal van maximaal 10 minuten extra reistijd op de route van huis naar werk, waarvan 6 minuten voor brengen en halen;
• Ouders zijn tevreden met de kwaliteit, maar letten daarbij op andere elementen dan de professionals («sfeer, kwaliteit gebouw, houding personeel»);
• Ouders zijn niet snel geneigd te wisselen van gekozen opvang. Het keuze-element speelt vooral voorafgaand aan het eerste gebruik.
Het onderzoek zal in 2007 worden herhaald, zodat inzicht kan ontstaan in de ontwikkelingen op de kinderopvangmarkt.
Bij de invoering van de Wet kinderopvang zijn de geldstromen vanuit de overheid verlegd naar de ouders. Kinderopvangorganisaties ontvangen hun inkomsten niet meer van gemeenten of werkgevers, maar van de ouders. Om eventuele financieringsproblemen bij kinderopvangorganisaties in de overgangsperiode op te vangen zijn tijdelijke financiële faciliteiten gecreëerd bij het Waarborgfonds kinderopvang. Het gebruik van deze faciliteiten is zeer beperkt gebleven.
Conclusies en nieuwe ontwikkelingen
Geconcludeerd kan worden dat de ingrijpende stelselwijziging die met de Wet kinderopvang per 1 januari 2005 in gang is gezet, soepel is verlopen. Knelpunten bij de midden- en hogere inkomens zijn aangepakt met de intensivering van € 130 miljoen vanaf 2006. Daarnaast zal ook het budget voor de kinderopvangtoeslag vanaf 2007 structureel worden verhoogd met € 125 miljoen. Met deze twee intensiveringen stijgt de bovengrens voor de kinderopvangtoeslag voor het eerste kind voor ouders met een gezamenlijk toetsingsinkomen van circa € 79 000 (in 2005) naar circa € 130 000 (in 2007).
Knelpunten bij de aansluiting tussen basisschool en buitenschoolse opvang worden aangepakt door scholen verplicht te stellen deze aansluiting te regelen.
De administratieve lastendruk die ouders ervaren bij het aanvragen van de verschillende bijdragen zijn sterk verminderd met de komst van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Indien het wetsvoorstel voor de verplichte werkgeversbijdrage van kracht wordt vermindert de administratieve lastendruk voor ouders, en ook voor werkgevers, nog verder. Bovendien is hiermee de financiering van het werkgeversgedeelte gegarandeerd.
Tenslotte wordt samen met de rijks- en lokale inspecties gewerkt aan het zoveel mogelijk voorkomen van stapeling van inspecties. Hiertoe is in maart 2006 door de betrokken rijksinspecties, departementen en de twee brancheorganisaties een intentieverklaring getekend. Deze intentieverklaring is tevens aanleiding geweest te bezien of één loket voor het toezicht op kinderopvang kan worden georganiseerd. Doelstelling is het beperken van de toezichtlast voor kinderopvangondernemers en het vergroten van de effectiviteit en efficiency van het toezicht op kinderopvang.
3. Financiering, uitvoering en gebruik kinderopvang
De Wet kinderopvang beschouwt de bekostiging van kinderopvang1 als een gedeelde financiële verantwoordelijkheid voor ouders, werkgevers en overheid. In 2005 gaven deze drie partijen in totaal € 1,58 miljard uit aan de kosten van het kinderopvanggebruik. Dit bedrag is als volgt over de drie partijen verdeeld:
• Het eigen aandeel van de ouders wordt op macroniveau voor 2005 op € 590 miljoen geraamd;
• In 2005 heeft het Rijk een bedrag van € 660 miljoen2 uitgekeerd aan de kinderopvangtoeslag die ouders van het Rijk ontvangen als bijdrage in de kosten voor kinderopvang;
• Het bedrag dat door werkgevers is bijgedragen in de kosten voor kinderopvang wordt geraamd op € 330 miljoen.
De procentuele verdeling van de kosten voor kinderopvang over overheid, werkgevers en ouders is weergegeven in tabel 1.
Tabel 1. Verdeling kosten voor kinderopvang over overheid, werkgevers en ouders in 2005
In miljoen € | % verdeling | |
---|---|---|
Ouders | 590 | 37,2 |
Werkgevers | 330 | 20,7 |
Overheid | 660 | 42,2 |
Totaal | 1 580 | 100% |
Bron: raming SZW
De Wet kinderopvang beoogt dat kinderopvang financieel toegankelijk is voor alle ouders die arbeid – of toeleiding tot arbeid – combineren met de zorg voor hun kinderen. Deze groepen ouders kunnen in aanmerking komen voor een inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag. De toeslag wordt uitgedrukt als percentage van de prijs van de opvang. Het percentage van kinderopvangtoeslag is afhankelijk van het gezamenlijke toetsingsinkomen en loopt af met de hoogte van het gezinsinkomen. Ouders met lagere inkomens ontvangen daardoor van het Rijk een hogere bijdrage in de kosten dan ouders met hogere inkomens. De kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd door de Belastingdienst/Toeslagen. (Zie verder § 3.2). De percentages kinderopvangtoeslag zijn vastgelegd in het Besluit tegemoetkoming kosten kinderopvang1. De percentages voor tweede en volgende kinderen zijn aanzienlijk hoger dan voor het eerste kind, omdat kinderopvang anders niet toegankelijk zou zijn voor gezinnen die voor meer dan één kind gebruik maken van kinderopvang.
De kosten van het kinderopvanggebruik voor lagere inkomens zijn met de invoering van de Wet kinderopvang over het algemeen lager geworden. Voor midden- en hogere inkomens kunnen de kosten voor kinderopvang in 2005 hoger zijn uitgevallen dan in 2004 vóór de invoering van de wet, vooral indien de bijdrage van de werkgever(s) ontbreekt. In de tabellen 2 en 3 worden de kosten voor ouders bij verschillende inkomensniveaus weergegeven: bij een volledige werkgeversbijdrage en bij gebruik van twee dagen (tabel 2) en drie dagen (tabel 3) dagopvang voor één kind. Er worden cijfers voor het jaar 2004 vóór de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang en voor het jaar 2005 gepresenteerd.
Tabel 2. Eigen bijdrage ouders in kosten twee dagen dagopvang voor een kind bij volledige werkgeversbijdrage, per jaar
1e ouder | 2e ouder | 2004 | 2005 | Verschil 2005–2004 |
---|---|---|---|---|
2/3 modaal | 1/3 modaal | 957 | 862 | –95 |
modaal | 1/2 modaal | 1 738 | 1 814 | 76 |
1 1/3 modaal | 2/3 modaal | 2 580 | 2 689 | 109 |
2 x modaal | 1 x modaal | 3 144 | 3 548 | 404 |
Tabel 3. Eigen bijdrage ouders in kosten drie dagen dagopvang voor een kind bij volledige werkgeversbijdrage, per jaar
1e ouder | 2e ouder | 2004 | 2005 | Verschil 2005–2004 |
---|---|---|---|---|
2/3 modaal | 1/3 modaal | 1 436 | 1 294 | –142 |
modaal | 1/2 modaal | 2 607 | 2 721 | 114 |
1 1/3 modaal | 2/3 modaal | 3 870 | 4 034 | 164 |
2 x modaal | 1 x modaal | 4 717 | 5 322 | 605 |
Uit de tabellen blijkt dat voor huishoudens met een gezamenlijk toetsinginkomen van eenmaal modaal de kosten voor kinderopvang met de komst van de Wet kinderopvang zijn gedaald.
Uit de tabellen blijkt ook dat in 2005 de kosten voor middenen hogere inkomens vaak hoger waren dan in 2004. Om deze negatieve inkomenseffecten te repareren heeft het kabinet in 2005 besloten de kinderopvangtoeslag voor 2006 met € 130 miljoen te intensiveren1. Hiermee zijn de percentages kinderopvangtoeslag voor zowel het eerste, als volgende kinderen verhoogd. De intensivering is zo ingezet, dat in 2005 alle ouders vanaf 130% van het wettelijk minimumloon tot een gezamenlijk toetsingsinkomen van ongeveer€ 96 000 per jaar van de intensivering profiteren. De intensivering zal een positief effect hebben op de arbeidsparticipatie van met name vrouwen.
De systematiek van Wet kinderopvang veronderstelt dat beide werkgevers elk eenzesde van de kosten van kinderopvang van hun werknemers vergoeden. Als een ouder geen of een lagere bijdrage van de werkgever ontvangt, voorziet de Wet kinderopvang in een gedeeltelijke, inkomensafhankelijke compensatie. In 2005 is hier € 66 miljoen aan uitgegeven. Huishoudens met een gezamenlijk toetsingsinkomen vanaf anderhalf modaal – ongeveer € 4 500 – ontvangen vanaf 2008 geen compensatie meer. Circa de helft van de huishoudens ontving compensatie voor een gedeeltelijke of geheel ontbrekende werkgeversbijdrage. Deze compensatie vervalt met de verplichte werkgeversbijdrage, waartoe het kabinet een wetsvoorstel heeft ingediend2. (Zie hiervoor § 6.2).
Periodiek wordt gemeten voor hoeveel werknemers een werkgeversbijdrage beschikbaar is. In 2005 had 20% van de bedrijven een kinderopvangregeling, hetzij als een bedrijfseigen regeling, hetzij op grond van een bedrijfstak CAO3. In 2004 was dit percentage nagenoeg gelijk, namelijk 19%. Het zijn vooral de grotere bedrijven die een bijdrage verstrekten: 69% van de bedrijven met 50 tot 200 werknemers en 84% met 200 of meer werknemers, tegenover 39% van de bedrijven met 10 tot 50 werknemers en 10% van de bedrijven met minder dan 10 werknemers.
Ook uitgedrukt in het percentage werknemers dat aanspraak op een werkgeversbijdrage kan maken, was in 2005 sprake van een beperkte stijging ten opzichte van 2004: 69,1 tegenover 66,1%. In deze metingen is wel rekening gehouden met de aard van de kinderopvang (zowel voor dagopvang als voor buitenschoolse opvang) maar nog niet met de hoogte van de werkgeversbijdrage, noch met de categorieën werknemers die daarvoor in aanmerking komen4.
De Wet kinderopvang stelt de ouder centraal. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van deze wet is dan ook vraagsturing: ouders ontvangen vanaf 2005 rechtstreeks van de Belastingdienst/Toeslagen een kinderopvangtoeslag.
Eind 2004 is de Belastingdienst/Toeslagen begonnen met het verwerken van meer dan 200 000 aanvragen voor de kinderopvangtoeslag. Alle ouders die begin december 2004 een volledig en juist ingevuld aanvraagformulier hadden ingediend, hadden voor half januari 2005 het voorschotbedrag op hun rekening staan.
In december 2005 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zowel de tegemoetkoming over de maand december, als het voorschot voor de maand januari 2006 uitgekeerd. Dit als gevolg van de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (zie hieronder).
In de eerste helft van 2005 had de Belastingdienst/Toeslagen te maken met opstartproblemen Deze problemen zijn in de loop van 2005 verholpen. Geconstateerd is dat er een verhoogd debiteurenrisico bestaat bij hoge uitgekeerde voorschotbedragen (door veel uren opvang, voor meerdere kinderen, gedurende meerdere dagen per week) bij huishoudens met een relatief laag inkomen.
Vermindering administratieve lasten, Awir
Bij de invoering van de Wet kinderopvang is rekening gehouden met stijging van de administratieve lasten voor ouders door de overgang van aanbod- op vraagfinanciering. Ouders sluiten zelf een contract af met de opvangorganisatie en zijn verantwoordelijk voor de financiële afhandeling met de opvang, Belastingdienst/Toeslagen en werkgever. Veel ouders voelden daarnaast extra administratieve lasten als gevolg van de administratieve plichten die werkgevers veelal aan werknemers oplegden door kopieën van facturen en betalingsbewijzen te vragen voor het verkrijgen van de werkgeversbijdrage.
Inmiddels heeft het kabinet aangekondigd een verplichte werkgeversbijdrage in te voeren, waardoor deze administratieve lastendruk geheel verdwijnt, zowel voor ouders als voor werkgevers (zie verder onder § 7.2).
De uitvoerings- en betalingssystematiek van de Wet kinderopvang per 1 januari 2005 liep een jaar vooruit op de invoering van de Awir1. De Awir vergemakkelijkt de aanvraag voor de kinderopvangtoeslag voor ouders, wat tot vermindering van administratieve lasten voor ouders leidt:
• Ouders hoeven niet meer aan het eind van elk jaar een aanvraag voor het volgende jaar in te dienen;
• Ouders hoeven na afloop van het jaar geen definitieve aanvraag kinderopvang meer in te dienen;
• De Awir rekent met maandbedragen die vooruit worden bevoorschot, dus in de maand voorafgaand aan het kinderopvanggebruik. Bij de definitieve vaststelling wordt uitgegaan van de gegevens zoals die bij de Belastingdienst het laatst bekend zijn. Mede daarom zijn ouders verplicht wijzigingen (in inkomen, aantal af te nemen uren enz.) binnen vier weken door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Naast ouders die betaalde arbeid en zorg combineren, hebben ook een aantal andere groepen op grond van de Wet kinderopvang recht op een kinderopvangtoeslag: omdat ze een WW- of bijstandsuitkering ontvangen en deelnemen aan een traject gericht op arbeidsinschakeling, nieuwkomers, herintreder of student zijn. Deze groepen ouders hebben geen werkgever. Afhankelijk van de soort uitkering wordt de werkgeversbijdrage voor kinderopvang voor deze groepen verstrekt door de gemeente of door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Vooral grote gemeenten met relatief veel doelgroepouders hebben in 2005 begeleiding geboden om deze doelgroepouders zo goed en zo soepel mogelijk te helpen met de gemeentelijke aanvraag voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang. En veelal ook met de aanvraag van de kinderopvangtoeslag.
Voor deze doelgroepouders betekent de systematiek van de Wet kinderopvang dat men bij twee en soms bij drie verschillende loketten moest zijn. Onderzoek naar de werking van de doelgroepensystematiek in 2005 bevestigt dit beeld2.
Het kabinet heeft daarom aangekondigd de financiering (aanvragen en betaling) van de kinderopvangtoeslag voor de doelgroepen te willen vereenvoudigen. Onderzocht wordt op welke wijze ook deze ouders per 1 januari 2008 hun aanvraag rechtstreeks bij de Belastingdienst/Toeslagen kunnen indienen, zodat ook zij met zo min mogelijke loketten te maken krijgen.
In de Wet kinderopvang zijn artikelen opgenomen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag voor huishoudens met een sociaal-medische problematiek Deze groep zou op basis van indicatie hiervoor in aanmerking komen.
Bij brief van 18 augustus 20041 is bekend gemaakt dat de artikelen uit de Wet kinderopvang die betrekking hadden op deze sociaal-medische doelgroep, vooralsnog niet in werking treden. Reden was dat het net opgerichte Centrum voor Indicatiestelling Zorgverzekeringen (CIZ) dat de Awbz-indicaties verzorgt, nog niet klaar was voor deze extra taak.
De gereserveerde middelen voor de inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag voor de sociaal-medische doelgroep (in 2005 € 17,7 miljoen) zijn voor dat jaar aan het gemeentefonds toegevoegd, waarmee de gemeenten beleidsverantwoordelijkheid krijgen ouders uit de sociaal-medisch doelgroep te financieren voor de kosten van kinderopvang.
In de loop van 2005 ontving het ministerie van SZW signalen, met name vanuit de grote gemeenten, dat dit macro budget ontoereikend is. Het kabinet heeft vervolgens besloten dat voor de jaren 2006 en 2007 een extra bedrag van € 10,1 miljoen voor de sociaal-medische doelgroep per jaar aan het gemeentefonds wordt toegevoegd. In de loop van 2007 wordt besloten of deze doelgroep onder de reikwijdte van de Wet kinderopvang blijft of onder een ander wettelijk regime, zoals de Wet maatschappelijke ontwikkeling, zal worden gebracht.
In de jaren vóór invoering van de Wet kinderopvang stond uitbreiding van het aantal kindplaatsen centraal in het kinderopvangbeleid. Bij de invoering van de wet was de situatie bereikt van voldoende aanbod van kinderopvang, zodat de omslag naar marktwerking kon worden ingezet. Het streven is dat het gebruik van kinderopvang na invoering van de Wet kinderopvang minstens even groot blijft als daarvoor.
Om de gevolgen van de invoering van de Wet kinderopvang op de «bestaande» gebruikers (eind 2004) in kaart te brengen, heeft het ministerie van SZW in 2004 en 2005 onderzoek onder gebruikers laten uitvoeren. De Tweede Kamer is op 28 februari 2006 van de resultaten van dit onderzoek op de hoogte gebracht2. Conclusie van het onderzoek was dat de invoering van de wet voor het merendeel van de bestaande gebruikers geen gevolgen heeft gehad. Een deel van de gebruikers heeft het gebruik van kinderopvang als gevolg van de wet aangepast: 7,5% heeft het gebruik verminderd, 6% gestopt en 1,4% vermeerderd. Daarbij werden de kosten het meest als reden genoemd. De ouders die het gebruik van kinderopvang hebben verminderd of gestopt, zijn relatief vaker te vinden in de midden- en hogere inkomensklassen en in huishoudens zonder werkgeversbijdragen. Ouders die het gebruik hebben vermeerderd, zijn met name te vinden in de lagere inkomensklassen (tot één keer modaal). Daarnaast is door middel van een beperkt aanvullend onderzoek een beeld verkregen van de nieuwe instroom in 2005. Deze komt overeen met een omvang van instroom zoals verwacht vóór invoering van de Wet kinderopvang.
Zoals in § 2 is opgemerkt heeft het kabinet het knelpunt van de hogere kosten van kinderopvang voor midden- en hoger inkomens onderkend. Het kabinet heeft daarom tot een intensivering van € 200 miljoen besloten, waarvan € 130 miljoen voor reparatie van de negatieve inkomenseffecten voor midden- en hogere inkomens1. Kinderopvang is daarmee in 2006 voor grote groepen ouders zelfs goedkoper geworden dan in 2004. Bovendien heeft het kabinet het voornemen de kinderopvangtoeslag vanaf het jaar 2007 opnieuw te verhogen, nu met € 125 miljoen.
Naast de gegevens uit het gebruikersonderzoek zijn er gegevens van de Belastingdienst/Toeslagen over het aantal aanvragers van de kinderopvangtoeslag. Deze cijfers zijn echter nog onvolledig:
• De cijfers over 2005 zijn nog niet volledig bekend, aangezien een deel van de ouders pas na afloop van het jaar de kinderopvangtoeslag aanvraagt. Naar schatting gaat het om ongeveer 8% van de ouders die in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag. Een eerste beeld hiervan komt eind 2006 beschikbaar (in verband met de verwerkingstermijn van de definitieve opgaven van ouders);
• Niet alle ouders die gebruik maken van kinderopvang zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend: een deel van de ouders komt niet in aanmerking voor de kinderopvangtoeslag, omdat hun inkomen te hoog is. Ouders met een gezamenlijk toetsingsinkomen boven de € 79 069 en één kind in de kinderopvang ontvingen in 2005 geen kinderopvangtoeslag en ontbreken derhalve in de cijfers.
De voorlopige, nog onvolledige cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen geven aan dat in 2005 ruim 235 000 huishoudens een aanvraag voor kinderopvangtoeslag hebben ingediend. De aanvragen betreffen bijna 350 000 kinderen (gemiddeld 1,5 kind per huishouden). Bijna driekwart van de aanvragen heeft betrekking op opvang voor 0 tot 4 jarigen, 20% betreft buitenschoolse opvang en 6% heeft betrekking op gastouderopvang (zie tabel 4).
Tabel 4. Procentuele verdeling van aanvragen naar soort kinderopvang in 2005
Verdeling aanvragen naar soort | In % |
---|---|
Kinderopvang 0–4 jaar | 74 |
Buitenschoolse opvang | 20 |
Gastouderopvang | 6 |
Totaal | 100 |
Het aandeel alleenstaande ouders betreft 18% van alle huishoudens die een kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd. Van alle gebruikmakende ouders behoort 4% tot de specifieke doelgroepouders.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag geldt een maximumuurprijs. In 2005 was dat € 5,68 voor dagopvang en € 6,13 voor buitenschoolse opvang. Kinderopvangkosten boven dit maximum komen niet voor bekostiging vanuit het rijk in aanmerking.
Eind 2004 waren er 227 000 huishoudens die gebruik maakten van kinderopvang2. Omdat dit standcijfers zijn met betrekking tot het aantal gebruikers van kinderopvang eind 2004, zijn deze niet vergelijkbaar met de cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen over 2005, die betrekking hebben op geheel 2005. Ook zitten in het cijfer voor 2004 groepen die niet in het cijfer over 2005 van de Belastingdienst zijn begrepen, zoals de groep die pas in 2006 bij de definitieve aanvraag een tegemoetkoming aanvraagt, de groep die afziet van een aanvraag en de groepen die niet onder de Wet kinderopvang vallen. In het jaarverslag Wet kinderopvang voor 2006 zal worden opgenomen hoeveel huishoudens eind 2005 gebruik maakten van kinderopvang; dan kan hiervoor een vergelijking worden gemaakt met 2004.
Ook voor het gebruik van kinderopvang buiten Nederland is een kinderopvangtoeslag of een belastingvrije vergoeding van de werkgever mogelijk. Eén van de voorwaarden daarvoor (artikel 48 Wet kinderopvang) is dat de gebruikte buitenlandse kinderopvang naar aard en strekking beschouwd kan worden als een equivalent van Nederlandse kinderopvang, zoals bedoeld in de Wet kinderopvang. Indien dat het geval is, wordt de betreffende kinderopvang opgenomen in het centrale register buitenlandse kinderopvang. De voorwaarden zijn vastgelegd in de Wet kinderopvang en verder uitgewerkt in de Regeling Wet kinderopvang1.
Op basis van aanvragen van ouders zijn ultimo 2005 ongeveer 130 buitenlandse kinderopvangorganisaties in het centrale register buitenlandse kinderopvang opgenomen. Van deze aanvragen zijn 104 afkomstig uit België (met name Vlaanderen), 18 uit Duitsland en 8 uit andere EU-landen2. Gelet op de aard van de aanvragen, gaat het vooral om kinderopvanggebruik in verband met grensarbeid en door uitgezonden ambtenaren. Het actuele register is te raadplegen via www.szw.nl.
4.1 Kwaliteit en toezicht onder de Wet kinderopvang
De Wet kinderopvang kent de globale norm van verantwoorde kinderopvang, dat wil zeggen kinderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Ter invulling hiervan stelt de wet zowel concrete normen – zoals over medezeggenschap van ouders, het gebruik van de Nederlandse taal, risico-inventarisatie en de verklaring omtrent het gedrag – als globale normen. Deze globale normen zijn via zelfregulering nader geconcretiseerd. (Zie hiervoor verder onder § 4.2).
Op grond van de Wet kinderopvang is de gemeente verantwoordelijk voor het eerstelijnstoezicht op de kinderopvang en wordt het feitelijke toezicht uitgevoerd door de GGD. Het toezicht vindt plaats op zowel de concrete als de globale normen. Daarnaast hebben gemeenten voor de handhaving de mogelijkheden van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet tot hun beschikking. De GGD heeft met de invoering van de Wet kinderopvang op één aspect ook een eigen handhavingsbevoegdheid gekregen, te weten de mogelijkheid om een schriftelijk bevel op te leggen indien de kwaliteit van de kinderopvang zodanig tekort schiet dat het nemen van maatregelen geen uitstel kan lijden.
Het jaar 2005 was voor het eerstelijnstoezicht een overgangsjaar. De Wet kinderopvang biedt in artikel 62, tweede lid, ruimte om in bijzondere omstandigheden van de regel dat iedere kinderopvanglocatie en elk gastouderbureau elk kalenderjaar moet worden geïnspecteerd, af te wijken. Van deze ruimte is in 2005 gebruikgemaakt, omdat door de parlementaire behandeling het kwaliteits- en toezichtarrangement onder de Wet kinderopvang is gewijzigd, met als gevolg dat de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang, gebaseerd op het Convenant kwaliteit kinderopvang, pas in het najaar van 2004 gereed kwamen. De scholing van GGD-inspecteurs over de nieuwe regelgeving, werkwijze en rapportagevorm kon daardoor niet eerder dan in de eerste drie maanden van 2005 plaats kon vinden. (Zie hiervoor ook onder § 4.2). Verder lag in 2005 de prioriteit van de toezichthouders bij de inspectie van nieuw gemelde en slecht functionerende kinderopvangorganisaties, alsmede bij inspecties naar aanleiding van signalen en klachten.
Eind 2005 heeft SZW met betrokken partijen uit de kinderopvangsector knelpunten met betrekking tot (het toezicht op) de kwaliteitscriteria besproken. Daarnaast is GGD Nederland eind 2005 gestart met het aanpassen en stroomlijnen van de toetsingskaders1. Hierbij zijn ook de resultaten van een evaluatie van de nieuwe werkwijze van het toezicht, die in opdracht van GGD Nederland door een onafhankelijk onderzoeksbureau is uitgevoerd, meegenomen.
De Inspectie Werk en Inkomen (IWI) ziet namens de minister van SZW toe op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van het eerstelijnstoezicht door de gemeente. Via een jaarlijkse – wettelijk verplichte – rapportage op basis van de gemeentelijke jaarverslagen over het eerstelijnstoezicht op de kinderopvang oordeelt IWI of het eerstelijnstoezicht goed functioneert2. IWI voert daarnaast ook eigenstandig onderzoek uit naar het gemeentelijk toezicht en publiceert daarover in openbare rapporten. Zo heeft IWI in 2005 onderzoek uitgevoerd naar de implementatie van het eerstelijnstoezicht door gemeenten3.
Voor nadere informatie over de inhoud en de werkwijze van het tweedelijnstoezicht wordt verwezen naar het jaarverslag van IWI over 20054.
4.2 Stand van zaken zelfregulering
Hieronder volgt een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot zelfregulering binnen de kinderopvangsector. Het betreft het Convenant kwaliteit kinderopvang, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid, de Algemene Voorwaarden en het gebruik van het vrijwillige HKZ-certificatieschema.
Convenant kwaliteit kinderopvang
Met de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang worden de landelijk uniforme kwaliteitscriteria en de hiervan afgeleide uniforme toezichtcriteria in belangrijke mate bepaald door normen die door de sector zelf in het Convenant kwaliteit kinderopvang5 zijn vastgelegd. In het convenant hebben de brancheorganisaties Maatschappelijk Ondernemers Groep (MOgroep) en de Branchevereniging Ondernemers in de Kinderopvang samen met de Belangenvereniging Ouders in de Kinderopvang (BOinK) invulling gegeven aan het begrip verantwoorde kinderopvang voor zowel dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. De Branchevereniging heeft de normen uit het convenant voor leden verplicht gesteld.
Het kabinet heeft vervolgens de criteria uit het Convenant kwaliteit kinderopvang één op één overgenomen in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang6 en in de toetsingskaders7 die de gemeente en de GGD voor het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang gebruiken.
Naar aanleiding van gerezen knelpunten bij het toezicht hebben de convenantpartners zich voorgenomen in 2006 het Convenant kwaliteit kinderopvang te evalueren.
In het algemeen kan worden gesteld dat de werking van het Convenant kwaliteit kinderopvang in 2005 bevredigend is verlopen.
Eigen verantwoordelijkheid voor veiligheid en gezondheid
Met de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang zijn kinderopvangorganisaties meer dan voorheen verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de veiligheid en gezondheid van de kinderen die zij opvangen waarborgen. Zij voeren vanaf 2005 jaarlijks zelf risico-inventarisaties uit en formuleren op basis daarvan plannen van aanpak voor geconstateerde risico’s. Het toezicht van de GGD richt zich daarmee op de verantwoordelijkheid die de houder moet nemen en beleid en praktijk.
Algemene Voorwaardenen Geschillencommissie Kinderopvang
De MOgroep, Branchevereniging, BOinK en Consumentenbond hebben eind augustus 2004 binnen SER-verband Algemene Voorwaarden opgesteld voor dagopvang en buitenschoolse opvang1. Deze voorwaarden bieden de basis voor contracten tussen ouders en ondernemers. Per 1 januari 2005 zijn deze voorwaarden verplicht voor de leden van MOgroep en Branchevereniging.
Per 1 september 2005 werd een herziene versie van de Algemene Voorwaarden van kracht, waarin een geschillenregeling en de nakomingsgarantie zijn opgenomen. Dit houdt in dat ouders de mogelijkheid hebben zich bij een meningsverschil over het contract te wenden tot de onafhankelijke Geschillencommissie Kinderopvang. Een uitspraak van de Geschillencommissie is bindend. MOgroep en Branchevereniging stellen zich garant voor de nakoming van de uitspraken van de Geschillencommissie.
De sector heeft sinds 1999 de mogelijkheid zich vrijwillig te certificeren conform het HKZ2 -certificatieschema dat voldoet aan ISO-normen. De criteria in het schema zijn met name gericht op kwaliteitmanagementsystemen binnen kinderopvangorganisaties. De dekking bedraagt ruim 30% van de kinderopvangplaatsen; daarnaast zijn veel organisaties bezig met certificering.
In nauw overleg met de veldpartijen heeft de Stichting HKZ eind 2005 een ingrijpende wijziging van het certificatieschema in gang gezet. Deze wijziging is er op gericht een belangrijk deel van de toetsingscriteria van het toezicht door de overheid over te nemen. Daarmee ontstaat overlap tussen het toezicht door de gemeente/GGD en het private certificeringsstelsel. Het kabinet beziet hoe deze ruimte kan worden benut voor verminderd toezicht op gecertificeerde kinderopvangorganisaties.
4.3 Onderzoek (proces)kwaliteit en versterking kwaliteit en toezicht
Het NCKO heeft begin 2005 de proceskwaliteit3 van kinderdagverblijven gemeten. Het gaat om een meting op het moment dat de Wet kinderopvang circa drie maanden van kracht was. De meting gaat vooraf aan een uitgebreider onderzoek dat het NCKO op een later moment zal uitvoeren. Geconstateerd is dat de sensitiviteit van de leidster tijdens haar interacties met de kinderen, in de woorden van de onderzoekers «een kernaspect van het pedagogische werk in de kinderopvang», over een reeks van jaren positief is gebleven. Deze landelijke kwaliteitspeiling laat echter ook zien dat de proceskwaliteit van de kinderopvang begin 2005 is gedaald ten opzichte van de eerdere peilingen in 1995 en 2001. De onderzoekers benadrukken dat voorzichtigheid is geboden bij het interpreteren van de resultaten. Nader onderzoek zal de knelpunten en tevens de mogelijke effecten van de kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen scherper in beeld brengen.
Bij brief van 12 september 20054 heeft de minister van SZW de Tweede Kamer over de resultaten van bovengenoemde kwaliteitspeiling geïnformeerd. De minister kondigde drie maatregelen aan:
1. Versterking van het toezicht door de GGD en de handhaving door de gemeente (zie hieronder);
2. Kinderopvangondernemers aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van hun aanbod (zie verder onder § 6.1 voor informatie over subsidieprojecten die de kwaliteit en het toezicht bevorderen);
3. Nader onderzoek naar de oorzaken van de kwaliteitsdaling5.
Projecten ter versterking van toezicht en handhaving
VNG en GGD Nederland ontvingen eind 2005 in totaal € 3 miljoen subsidie voor twee tweejarige projecten ter versterking van het toezicht:
• Het project van GGD Nederland richt zich onder meer op het verhogen van uniformiteit en effectiviteit van het toezicht, op meer en een betere ondersteuning en toerusting van de GGD’en – o.a. op gebied van de pedagogische kwaliteit –, op kennisuitwisseling tussen de inspecteurs en op lastenverlichting voor zowel toezichthouders als voor kinderopvangorganisaties. Ook worden de toetsingskaders en andere instrumenten voor de GGD verder gestroomlijnd. Dit levert tijdwinst op voor de GGD-inspecteur, maar ook vermindering van de toezichtlast voor de kinderopvangorganisaties. Op de wat langere termijn kunnen met het beiden van adequate automatisering de administratieve lasten voor toezichthouders en kinderopvangorganisaties verder worden verminderd.
• Het project van de VNG richt zich onder meer op verhogen van de uniformiteit van handhaving, op het verder ondersteunen van gemeenten bij de uitvoering van een adequaat handhavingsbeleid, het organiseren van verschillende workshops, op kennisuitwisseling, het opzetten van zogenaamde handhavingskringen en pilotprojecten gericht op ondersteuning van handhavingsacties.
• GGD Nederland en de VNG dragen daarnaast zorg voor een helpdesk voor GGD’en en gemeenten. Ook hebben GGD Nederland en de VNG allebei de bevordering van afstemming en samenwerking tussen de verschillende inspecties kinderopvang in hun projecten opgenomen (zie verder onder de volgende paragraaf).
Beide projecten lopen van 1 januari 2006 tot 31 december 2007. Het beoogde effect van beide projecten is dat na 2007 GGD’en en gemeenten volledig zijn toegerust voor de uitvoering van het toezicht en handhaving op de kwaliteit van kinderopvang.
4.4 Samenwerking inspecties kinderopvang
Het grootste deel van de meldingen over strijdigheden met betrekking tot wet- en regelgeving over kinderopvang die bij het Meldpunt Strijdige Regelgeving1 zijn binnengekomen, is met de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang2 per 1 januari 2005 opgelost. Een aantal meldingen had betrekking op informatietekort bij de verschillende partijen die een (toezichthoudende) rol spelen in relatie tot kinderopvang en op onvoldoende afstemming en samenwerking tussen de toezichthouders op rijks- en gemeentelijk niveau.
Daarnaast bleek dat er in 2005 in de kinderopvangsector, naast het reguliere toezicht door de GGD, meerdere inspectietrajecten door verschillende toezichthouders zouden worden uitgevoerd. Dit betrof o.a. – éénmalige – inspectieprojecten door de Arbeidsinspectie (AI) en de Voedsel- en Waren Autoriteit (VWA).
Een en ander was aanleiding voor de toezichthouders die betrokken zijn bij de sector kinderopvang (AI, VWA, VROM-Inspectie, IWI, de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), GGD Nederland en het Landelijk Netwerk Brandpreventie (LNB)), de twee brancheorganisaties kinderopvang en de ministeries van Economische Zaken (EZ) en SZW te komen tot afspraken over samenwerking en afstemming tussen toezichthouders en de sector kinderopvang. Hiertoe is in 2005 een intentieverklaring voorbereid (in 2006 getekend), waarmee – zo is de verwachting – een vermindering van de toezichtlast voor kinderopvangondernemers en effectiever en efficiënter toezicht zal worden bewerkstelligd. Daarnaast dragen afspraken over samenwerking en afstemming bij aan de kwaliteit van kinderopvang. (Zie ook onder § 6.3).
5.1 Ontwikkelingen op de kinderopvangmarkt
Tot de bepalende elementen in de Wet kinderopvang behoren: keuzevrijheid voor ouders en vraagfinanciering. Hiermee ontstaat marktwerking met als doel een betere aansluiting tussen vraag en aanbod. Via onderzoek wordt gevolgd hoe de kinderopvangmarkt zich onder invloed van de Wet kinderopvang ontwikkelt. Daarvoor is allereerst de situatie voorafgaand aan de invoering van de Wet kinderopvang vastgelegd1. In dit onderzoek stond de keuzevrijheid van ouders centraal, waarbij kwaliteit van kinderopvang een belangrijk aandachtspunt was. De situatie in 2004 laat zich op deze elementen als volgt beschrijven:
• Het kinderopvangaanbod is in 2004 het grootst in de randgemeenten rond de grote gemeenten;
• Ouders letten bij hun keuze vooral op de reisafstand (maximaal 10 minuten extra reistijd op de route van huis naar werk, waarvan 6 minuten voor brengen en halen) en op de sfeer;
• Gerelateerd aan het aantal opvanglocaties binnen 10 minuten extra reistijd, heeft in 2004 60% van de ouders keuze uit drie of meer locaties; 10% van de ouders keuze uit twee locaties en 30% van de ouders geen keuze (omdat er geen of slechts één locatie beschikbaar is). Verschillende locaties kunnen tot dezelfde opvangorganisatie behoren;
• Meer dan 50% van de ouders die gebruik maken van opvang, geeft aan niet te zullen overstappen naar een andere opvanglocatie of andere opvangvorm.
• Ouders beoordelen de kwaliteit van de gebruikte opvang als «hoog». Wel zijn er verschillen in waardering tussen formele en informele opvang;
• De beoordeling door ouders van de kwaliteit van formele opvang is vooral gebaseerd op direct waarneembare factoren als de nabijheid, de sfeer en de huisvesting, mogelijkheden tot buiten spelen en het beschikbaar zijn van informatie over het gedrag van het kind tijdens de opvang. Bij informele opvang letten ouders vooral op de flexibiliteit en betrouwbaarheid;
• Voor de kinderopvangaanbieders is vooral het pedagogische beleid van belang;
• Van de onderzochte ouders weet slechts een kwart of de locatie beschikt over een kwaliteitscertificaat. Eveneens een kwart weet niet of er een pedagogisch plan is.
De kinderopvangmarkt in 2004 kan op grond hiervan als volgt worden getypeerd:
1. In 2004 was het bereik van kinderopvang groot, maar niet alle gebruikers konden ook daadwerkelijk kiezen. Bijvoorbeeld omdat dan de reistijd langer werd dan gewenst of omdat alle aanbieders in de regio tot één organisatie behoren. Als norm is daarbij gehanteerd het aantal opvangmogelijkheden binnen een straal van maximaal 10 minuten extra reistijd op de route van huis naar werk, waarvan 6 minuten voor brengen en halen;
2. Ouders zijn tevreden met de kwaliteit, maar letten daarbij op andere elementen dan de professionals («sfeer, kwaliteit gebouw, houding personeel»);
3. Ouders zijn niet snel geneigd te wisselen van gekozen opvang. Het keuze-element speelt vooral voorafgaand aan het eerste gebruik.
In 2007 zal de kinderopvangmarkt opnieuw in kaart worden gebracht op basis van de situatie eind 2006. De Wet kinderopvang is dan twee jaar van kracht en de markt zal zich voldoende gestabiliseerd hebben om een goede vergelijking met de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet te kunnen maken.
5.2 Intermediaire organisaties
In de periode voorafgaand aan de Wet kinderopvang was er, gerelateerd aan de wijze van bekostiging, sprake van drie soorten opvangplaatsen: subsidieplaatsen, bedrijfsplaatsen en particuliere plaatsen. Intermediaire organisaties speelden een centrale rol bij de financiële en administratieve processen van bedrijfsplaatsen. Intermediaire organisaties hadden zich daardoor ontwikkeld tot een belangrijke factor in het kinderopvangstelsel. Bij de invoering van de Wet kinderopvang is daar verandering in gekomen. De veranderingen zijn terug te voeren op twee elementen uit de wet:
a) de ouder als centrale partij in de bekostiging;
b) een vaste werkgeversbijdrage – indien aanwezig – van eenderde (twee maal eenzesde) van de prijs van de opvang.
De ouder als centrale partij in de bekostiging
In de systematiek van de wet staat de ouder centraal: de ouder kiest de opvang, sluit een contract met de opvangorganisatie, betaalt de rekening en ontvangt de kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen. Bij opvang medebekostigd door de werkgever is niet langer de werkgever – of namens hem de intermediaire organisatie – contractpartij van de opvang, maar de ouder. Hiermee valt één van de functies van intermediaire organisaties weg.
Het financiële aandeel van de werkgever bij kinderopvanggebruik door de werknemer bedroeg vóór de Wet kinderopvang de prijs van de opvang minus de inkomensafhankelijke eigen bijdrage van de individuele werknemer. De werkgeversbijdrage was daarmee variabel en inkomensafhankelijk. Intermediaire organisaties betaalden namens de werkgever de rekening van de opvang, bepaalden de hoogte van de eigen bijdrage van de werknemer, inden deze bijdrage bij de ouders/werknemers en maakten een eindafrekening met de werkgever. De Wet kinderopvang gaat uit van – indien aanwezig – een vaste werkgeversbijdrage van eenderde van de prijs van de opvang. De werkgeversbijdrage is inkomensonafhankelijk. De hoogte van het inkomen van de ouder is voor de werkgever niet meer relevant en wordt vastgesteld door de Belastingdienst/Toeslagen voor de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag. (Zie ook § 2.2).
Sinds de invoering van de Wet kinderopvang is de rol van intermediaire organisaties daardoor sterk verminderd. Resterende taak is het uitbetalen van de werkgeversbijdragen aan werknemers, hoewel de werkgeversbijdrage ook rechtstreeks door de werkgever aan de werknemer kan worden uitbetaald. Als gevolg van deze ontwikkelingen hebben de intermediaire organisaties hun activiteiten beperkt. Zij zijn in aantal en in omvang afgenomen. In één geval (KidsConcern) heeft de teruggang in activiteiten geleid tot overname en vervolgens surseance van betaling.
Indien wordt besloten tot de invoering van een verplichte werkgeversbijdrage (zie hiervoor § 7.2) zal de werkgeversbijdrage door de Belastingdienst/Toeslagen aan de ouder worden uitgekeerd. Daarmee zal ook dit onderdeel van de activiteiten van intermediaire organisaties komen te vervallen.
5.3 Waarborgfonds kinderopvang: overgangsfaciliteiten voor kinderopvangorganisaties
Kinderopvangorganisaties die als gevolg van de invoering van de Wet kinderopvang te maken krijgen met tijdelijke financieringsproblemen, kunnen in de periode 2005–2006 gebruik maken van financiële faciliteiten in de vorm van borgen op rekening courant krediet en op vermogensversterkend krediet. Het Waarborgfonds kinderopvang is de uitvoerder van deze faciliteiten. Het ministerie van SZW heeft het Waarborgfonds hiervoor een tijdelijke subsidie van € 30 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee kunnen borgen worden verstrekt tot een bedrag van in totaal € 90 miljoen. Sinds 1 januari 2005 hebben 39 organisaties gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Het financiële beslag van de verstrekte borgen is € 14 miljoen. Het gebruik blijft aanzienlijk achter bij de oorspronkelijke ramingen. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de overgang naar de Wet kinderopvang bij kinderopvangorganisaties veel minder financiële problemen heeft opgeleverd dan voor de invoering van de wet werd gevreesd.
6.1 Subsidieregeling kinderopvang 2005
In het jaar 2005 konden voor de eerste keer subsidieaanvragen op grond van de Subsidieregeling kinderopvang worden ingediend. Het doel van deze regeling is het subsidiëren van projecten die bijdragen aan de beleidsdoelstelling van SZW op het terrein van kinderopvang: het zorgdragen voor een stelsel van toegankelijke en verantwoorde kinderopvang. De duur van de projecten is maximaal 18 maanden; maximale subsidie bedraagt € 500 000.
Gezien het dynamische karakter van de sector kinderopvang is ervoor gekozen jaarlijks de thema’s waarvoor subsidie kan worden aangevraagd vast te stellen. Voor 2005 ging primair de aandacht uit naar de bevordering van een goede uitvoering van de Wet kinderopvang en de bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang. Voor de volgende thema’s kon in 2005 subsidie worden aangevraagd:
a) bevordering van een goede uitvoering van de Wet kinderopvang;
b) bevordering van de kwaliteit van kinderopvang;
c) financiering van de kinderopvang;
d) versterking van het ondernemerschap in de kinderopvangsector;
e) stimulering en ontwikkeling van innovaties binnen buitenschoolse opvang;
f) ontwikkeling en totstandbrenging van zelfreguleringsinstrumenten;
g) verbetering van het bereik en de toegankelijkheid van kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang;
h) bevordering van samenwerking van kinderopvangvoorzieningen met andere jeugdvoorzieningen.
Voor elk van de thema’s a) en b) was € 1 125 000 beschikbaar; voor de thema’s c) tot en met h) was eenzelfde bedrag beschikbaar. Totale budget van de Subsidieregeling kinderopvang 2005 was € 3 375 000.
In totaal zijn er bijna 140 subsidieaanvragen ingediend. De aanvragen zijn beoordeeld volgens de zogenaamde tenderprocedure. Naast het bijdragen aan de beleidsdoelstelling van kinderopvang waren belangrijke inhoudelijke criteria bij de beoordeling:
• aantoonbaar draagvlak voor het project in het kinderopvangveld;
• aantoonbare behoefte voor het project in het kinderopvangveld;
• continuïteit van de projectactiviteiten gedurende de projectperiode;
• overgedraagbaarheid van de resultaten aan andere kinderopvangorganisaties en landelijk toepasbare resultaten.
Uiteindelijk zijn er 16 projecten positief beoordeeld. Voor een overzicht van de subsidieprojecten die in 2005 zijn gestart wordt verwezen naar bijlage II.
Naast de uitvoering van de eerste tranche van de Subsidieregeling kinderopvang is in 2005 de tranche 2006 voorbereid. Als belangrijkste thema’s voor 2006 zijn gekozen: bevordering van de kwaliteit van kinderopvang en de bevordering van samenwerking van kinderopvangvoorzieningen met andere jeugdvoorzieningen (mede in het kader van de motie-Van Aartsen/Bos). Gezien de uitkomsten van de landelijke kwaliteitspeiling door het NCKO (verwezen wordt naar § 4.3) is het totale budget voor projecten met betrekking tot bevordering van kwaliteit opgehoogd naar € 2 miljoen.
7.1 Buitenschoolse opvang (motie-Van Aartsen/Bos)
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van september 2005 heeft de Tweede Kamer de motie-Van Aartsen/Bos aangenomen1. Met deze motie wordt de regering verzocht de wet- en regelgeving met ingang van 1 januari 2007 zodanig aan te passen dat scholen worden verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden tussen 7.30 uur en 18.30 uur, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Aanleiding hiervoor zijn de belemmering die werkende ouders met jonge kinderen ervaren bij de aansluiting tussen basisschool en kinderopvang.
Het kabinet heeft op 10 oktober en 25 november 2005 de Tweede Kamer op hoofdlijnen geïnformeerd over de uitvoering van de motie2. Het kabinet wil onderwijs en kinderopvang hierbij zien als gescheiden verantwoordelijkheden. Buitenschoolse opvang is nadrukkelijk geen onderwijs en betreft een van de vormen van kinderopvang die valt onder de reikwijdte van de Wet kinderopvang.
In 2005 heeft het kabinet inhoudelijk advies gevraagd aan de Onderwijsraad. Het CPB is gevraagd de macro-economische effecten van deze nieuwe taak voor scholen te berekenen. Het kabinet heeft deze twee rapporten vervolgens in 2006 betrokken bij het maken van een stappenplan voor de uitwerking van de motie. In dit stappenplan is opgenomen dat basisscholen aan het begin van het schooljaar 2007–2008 de wettelijke taak krijgen de aansluiting met buitenschoolse opvang te regelen. Overigens blijven ouders zelf verantwoordelijk voor de opvang van hun kind(eren). Zij betalen de kosten en onder de voorwaarden die de Wet kinderopvang stelt kunnen zij een kinderopvangtoeslag krijgen van de Belastingdienst/Toeslagen.
In december 2005 vond op initiatief van BOinK (Belangenvereniging van ouders in de kinderopvang) een startbijeenkomst plaats voor de oprichting van de Werkgroep Onderwijs en Kinderopvang. In deze werkgroep zijn werkgevers-, werknemers- en ouderorganisaties uit de onderwijswereld en de kinderopvangsector vertegenwoordigd. Het doel van deze werkgroep is onder meer informatie-uitwisseling, creëren van draagvlak, stellen van randvoorwaarden voor verantwoorde kinderopvang, visieontwikkeling en inventarisatie van good-practices. Het kabinet juicht dit initiatief toe en ondersteunt deze werkgroep.
Het wijzigingsvoorstel voor aanpassing van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 om de aansluiting tussen onderwijs en kinderopvang te regelen is op 28 augustus 2006 aan de Tweede kamer aangeboden.
7.2 Verplichte werkgeversbijdrage
Zoals aangekondigd in de brief van 27 januari 2006 aan de Stichting van de Arbeid heeft in 2006 wederom een meting plaatsgevonden naar de stand van zaken van werkgeversbijdragen voor kinderopvang. In deze meting is nadrukkelijk aandacht besteed aan de inhoud van de regelingen en wel naar de mate waarin deze «volwaardig» zijn. Dat wil zeggen voor zover de regelingen voorzien in ten minste eenzesde van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs. En voor zover de regelingen beschikbaar zijn voor alle vormen van kinderopvang: dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang.
Uit dit onderzoek1 bleek dat 64,7% van de werknemers aanspraak kan maken op een dergelijke volwaardige werkgeversbijdrage2. Het kabinet heeft op grond van dit onderzoek, na overleg met de Stichting van de Arbeid, geconcludeerd dat niet reëel kan worden verwacht dat in 2008 90% van de werknemers in aanmerking kan komen voor een volwaardige werkgeversbijdrage3. Het kabinet heeft derhalve besloten het reeds voorbereide wetsvoorstel de werkgeversbijdrage wettelijk te regelen4 bij de Tweede Kamer aanhangig te maken.
7.3 Naar één loket voor toezicht op kinderopvang
De in § 4.4 genoemde intentieverklaring met als titel «Intentieverklaring ter verbetering van de afstemming en samenwerking bij het toezicht op de kwaliteit van kinderopvang» is op 11 maart 2006 getekend door vier rijksinspecties (AI, IWI, VWA en VROM-Inspectie), de ministeries van EZ en SZW, alsmede door de voorzitters van MOgroep en Branchevereniging ondernemers in de kinderopvang. Naar aanleiding van deze intentieverklaring en naar aanleiding van motie-Aptroot/Bakker5 hebben de betrokken rijksinspecties, VNG, GGD Nederland, het project Eenduidig Toezicht, de twee brancheorganisaties kinderopvang en SZW de bereidheid uitgesproken te komen tot één loket voor het toezicht op kinderopvang.
I. Overzicht uitgevoerde onderzoeken
In 2005 zijn de volgende onderzoeken afgerond en aan de Tweede Kamer aangeboden.
• Afspraken over kinderopvang in CAO’s, stand van zaken medio 2004/Regioplan beleidsonderzoek;
• Werkgeversbijdrage kinderopvang, de situatie op de peildatum 1 juli 2004 – Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW)
Deze onderzoeken geven in combinatie informatie over de stand van zaken van de werkgeversbijdragen in de kosten van kinderopvang medio 2004, voorafgaand aan de invoering van de Wet kinderopvang. Belangrijkste conclusies zijn dat 81% van de werknemers die onder een CAO vallen, aanspraak kan maken op de een of andere vorm van een werkgeversbijdrage. Van de werknemers die niet onder een CAO vallen, geldt dat voor 39%. Van de werknemers in totaal was voor 72,5% voorzien in een regeling van de werkgeversbijdrage. Deze onderzoeken zijn bij brief van 29 april 2005 aangeboden aan de Tweede Kamer1.
• Het aanbod van kinderopvang per eind 2004/Research voor Beleid
Research voor Beleid heeft een onderzoek uitgevoerd naar het aanbod van kinderopvang eind 2004, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang. Ultimo 2004 bedroeg het totale aanbod aan formele opvang 206 714 plaatsen: 124 386 plaatsen in de hele dagopvang, 74 125 in de buitenschoolse opvang en 8 203 plaatsen in de gastouderopvang. Onder het voorbehoud dat deze gegevens niet geheel vergelijkbaar zijn met die van eerdere onderzoeken blijkt in 2004 de dagopvang met 6 à 7% gegroeid is en de buitenschoolse opvang met 11 tot 18%. De gastouderopvang is in 2004 met circa 15% gedaald. Eind 2004 maakten ongeveer 340 000 kinderen gebruik van formele kinderopvang. Dit betekent dat 26% van de kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar en 7% van de kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar gebruik maakt van formele kinderopvang. Het onderzoek is bij brief van 29 april 2005 aangeboden aan de Tweede Kamer2.
• Financiële positie ultimo 2003/PriceWaterhouseCoopers
Uit een analyse van de jaarrekeningen 2003 van kinderopvangondernemingen door PriceWaterhouseCoopers blijkt dat het werkkapitaal in 2003 substantieel is gestegen ten opzichte van dat in 2001. De rentabiliteit is licht gestegen. De solvabiliteit op basis van het weerstandsvermogen is nagenoeg onveranderd gebleven. De gegevens wijken weinig of niet af van die in 2001. Het onderzoek is bij brief van 29 april 2005 de Tweede Kamer aangeboden3.
• Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven: Trends in kwaliteit in de jaren 1995–2005/NCKO
Met subsidie van het ministerie van SZW heeft het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO) onderzoek verricht naar de kwaliteit van de opvang in kinderdagverblijven begin 2005. Het onderzoek richt zich vooral op de voorwaarden die van invloed zijn op het welbevinden en de ontwikkeling van de kinderen (proceskwaliteit). Conclusie van het onderzoek is dat de proceskwaliteit is gedaald ten opzichte van eerdere peilingen. Deze conclusie is reden geweest nader onderzoek te laten verrichten naar de oorzaken van deze daling. Het onderzoek van het NCKO is 12 september 2005 aangeboden aan de Tweede Kamer4. Bij brief van 2 december 2005 is de Tweede Kamer geïnformeerd over onregelmatigheden die bij dit onderzoeken bleken te zijn opgetreden en de consequenties daarvan voor de onderzoeksbevindingen5.
• Afspraken over kinderopvang in CAO’s. Een onderzoek naar de stand van medio 2005/Research voor Beleid;
• Werkgeversbijdrage kinderopvang. Resultaten van de eenmeting naar de situatie op peildatum 1 juli 2005/Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW)
Deze twee onderzoeken geven een actualisering van de stand van de werkgeversbijdragen.
Uit deze onderzoeken blijkt dat medio 2005 voor 73,5% van alle werknemers was voorzien in een regeling van de werkgeversbijdrage. Dat is een lichte stijging ten opzichte van 2004. De onderzoeken zijn op 12 september 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden1.
• De markt voor kinderopvang in 2004/SEO Economisch onderzoek
Dit onderzoek heeft tot doel zicht te krijgen op de ontwikkeling van de markt van kinderopvang onder invloed van de Wet kinderopvang. Het onderzoek beschrijft de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang. Voor verreweg de meeste ouders (circa 90%) was eind 2004 in de onmiddellijke nabijheid kinderopvang beschikbaar. Ouders blijken, als zij daarvoor eenmaal een keus hebben gemaakt, in beperkte mate bereid te zijn de overstap naar een andere locatie te overwegen. De ouders uit het onderzoek beoordelen de kwaliteit van de kinderopvang over het algemeen als hoog. Bij deze waardering speelt voor de ouders het pedagogische beleid een ondergeschikte rol, evenals het gegeven of een locatie al dan niet over een kwaliteitscertificaat beschikt. Het onderzoek is bij brief van 1 december 2005 aangeboden aan de Tweede Kamer2.
II. Overzicht subsidieprojecten 2005
In 2005 zijn de volgende projecten, geclusterd naar beleidsthema, op grond van de Subsidieregeling kinderopvang gestart.
Bevordering van een goede uitvoering van de Wet kinderopvang
• Kinderopvangkaart, te ontwikkelen door BOinK. De kinderopvangkaart wordt een kwaliteitskaart die ieder kindercentrum in Nederland kan gebruiken en waarmee het mogelijk is om via een benchmark de kwaliteit van de verschillende kindercentra te vergelijken. Ouders kunnen hiermee beter geïnformeerd een verantwoorde keuze voor een kinderopvangcentrum maken. Eind mei 2007 wordt dit project afgerond.
• Brochure kwaliteit en toezicht voor kinderopvangorganisaties uit te geven door GGD Nederland. De uitgave biedt inzicht in de manier van werken van gemeente en GGD onder de Wet kinderopvang. De brochure is begin 2006 gepubliceerd.
• Ouderparticipatiecrèche De Villa stelt een beleidsmatige invulling en praktische uitvoering van een pedagogisch beleidsplan voor ouder-participatiecrèches op, daarnaast werkt De Villa een de oprichting van landelijk platform ouderparticipatiecrèches. Op verzoek van subsidiënt is dit project in 2006 stopgezet.
• Humanitas ontwikkelt een portal t.b.v. gastouderopvang: een digitaal systeem voor «matching en handling» van ouders die gastouderopvang zoeken en willen bieden. Dit project loopt tot en met augustus 2006.
• OOG Onderwijsondersteuning ontwikkelt buitenschoolse opvang speciaal bedoeld voor kinderen met een sociale en/of emotionele achterstand. Dit project loopt tot en met april 2007.
Bevordering van de kwaliteit van kinderopvang
• Uitvoeren van een kwaliteitsmeting aan de hand van een nieuw ontwikkeld meetinstrument door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO). Binnen dit project wordt onderzocht hoe het is gesteld met de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Daarnaast worden de effecten in beeld gebracht van kinderopvang op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. In augustus 2006 is in overleg met het NCKO besloten de landelijke kwaliteitsmeting uit te stellen tot 2007/20081.
• Gastouderservice Nederland gaat de kwaliteit van de gastouderopvang verbeteren door met behulp van een zogenaamde «e-learning route» de deskundigheid te verhogen. Dit project wordt in februari 2007 afgerond.
• De MOgroep bereidt de bestaande branchemonitor op financieel terrein uit met het onderdeel kwaliteit; op basis van deze branchemonitor kwaliteit kunnen kinderopvangorganisaties hun prestaties vergelijken en minder sterke kanten verbeteren. Dit project loopt tot half december 2006.
• Bureau Mutant gaat de methodiek «van botsingen kun je leren» verder ontwikkelen en beschikbaar stellen voor kinderopvangcentra in Nederland via een publicatie en via de train-de trainercursus. De projectduur is tot 1 oktober 2006.
• NIZW schrijft een handboek over groepsindeling bij open-deurenbeleid voor kindercentra en opleidingen. Het project loopt tot en met april 2007.
Versterking van het ondernemerschap in de kinderopvang
• AYIT Netwerk controllers kinderopvang gaan werken aan een netwerk van personen die een controllerfunctie in de kinderopvangbranche uitoefenen. Doel is het onderling uitwisselen van expertise. Dit project wordt in december 2006 afgerond.
• Stichting CMK-fonds stelt een businessplan kennisontwikkeling en innovatie in de kinderopvang op. Het eindrapport is eind mei 2006 opgeleverd.
• Binnen het project van CMO Groningen wordt gewerkt aan de ontwikkeling en uitvoering van trainingen bedrijfsvoering voor opvangorganisaties in noord/oost Nederland. Het project loopt tot en met mei 2007.
Stimulering en ontwikkeling van innovaties binnen buitenschoolse opvang
• Het project «Toveren met techniek» wordt onder verantwoordelijkheid van het Platform Bèta en Techniek uitgevoerd door het Programmabureau VTB. Doelstelling is het ontwikkelen en uittesten van methoden om techniek een plek te geven in het BSO-curriculum. Het project loopt tot en met mei 2007.
Verbetering van het bereik en de toegankelijkheid van kinderopvang
• Project van Speelwerk (een van de grotere kinderopvangorganisaties in het noorden des lands) over het ontwikkelen van een praktische wegwijzer voor ouders met kinderen met een handicap of beperking en voor kinderopvangorganisaties. Doel van het project is de toegankelijkheid van kinderdagverblijven te verbeteren voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 12 jaar met een handicap of beperking. De wegwijzer richt zich met name op financiering en plaatsing. Het project loopt tot en met april 2007.
• De Branchevereniging ontwikkelt in samenwerking met het NIBUD voorlichtingsmateriaal voor de specifieke doelgroepouders op grond van de Wet kinderopvang. Dit project wordt in november 2006 afgerond.
Daarnaast heeft de minister van SZW aan GGD Nederland en VNG twee projecten toegekend ter versterking van het toezicht op kinderopvang en de handhaving. Deze projecten vallen niet onder de Subsidieregeling kinderopvang. (Zie verder § 4.3).
Onder kinderopvang(organisaties) wordt geregistreerde (formele) kinderopvang voor 0 tot 4 jarigen, buitenschoolse opvang voor 4 tot 12 jarigen en gastouderopvang begrepen, tenzij anders aangegeven.
Onder kinderopvang(organisaties) wordt geregistreerde (formele) kinderopvang voor 0 tot 4 jarigen, buitenschoolse opvang voor 4 tot 12 jarigen en gastouderopvang begrepen, tenzij anders aangegeven.
Dit bedrag wijkt af van het bedrag dat in het Jaarverslag SZW (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 550, nr. 4) is opgenomen voor uitgaven van het Rijk voor kinderopvang; het bedrag uit het Jaarverslag SZW heeft betrekking op alle uitgaven die in 2005 voor kinderopvang zijn gedaan. In bijgaand jaarverslag Wet kinderopvang worden de uigaven van het Rijk voor de kinderopvangtoeslag in 2005 genoemd.
Kamerstukken II, 2005–2006, 28 447, nr. 131 met als bijlage Research voor Beleid; Werkgeversbijdrage kinderopvang meting 2006; Leiden, juni 2006. Het betreft een ongecorrigeerd percentage.
Dit verklaart het verschil tussen de cijfers voor het percentage werknemers met een werkgeversbijdrage in 2004 en 2005 (respectievelijk 66,1% en 69,1%) vergeleken met het cijfer voor 2006 (64,7%). In 2006 is ook rekening gehouden met de hoogte van de werkgeversbijdragen en met de categorieën werknemers die hiervoor in aanmerking komen. Zie ook 7.2 en noot 1 pag. 19.
Naast extra middelen voor de ouderbijdragetabellen was extra budget bestemd voor tussenschoolse opvang, voor de uitvoering van de motie-Van Aartsen/Bos en voor de verbetering van kwaliteit en toezicht.
Staatscourant 6 oktober 2004, nr. 192 en wijziging van de Regeling kinderopvang in Staatscourant, nr. 120.
Stand van zaken per 1 juli 2006 is: totaal 195 buitenlandse kinderopvangorganisaties in het centrale register, waarvan circa 160 uit België en Duitsland, circa 25 uit andere EU-landen en circa 10 uit overige buitenlanden.
IWI zal daarover naar verwachting in september 2006 aan de minister van SZW rapporteren. Daarna wordt dit onderzoek aan het parlement aangeboden.
MOgroep, de Branchevereniging Ondernemers in de Kinderopvang en BOinK; Convenant kwaliteit kinderopvang: Verantwoorde kinderopvang: verdere stappen naar de toekomst; 14 oktober 2004.
De toetsingskaders zijn bijlagen bij de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang, Staatscourant 17 november 2004, nr. 222, pag. 20.
Bij «proceskwaliteit» gaat het om de kwaliteit van de dagelijkse ervaringen van het kind, bijvoorbeeld met betrekking tot de ruimte en de inrichting, de individuele zorg, taalgebruik, activiteiten en de interacties.
Kamerstukken II, 2005–2006, 28 447, nr. 131 met als bijlage Research voor Beleid; Werkgeversbijdrage kinderopvang meting 2006; Leiden, juni 2006.
Deze 64,7% is niet goed te vergelijken met de in 3.1 genoemde percentages voor 2004 en 2005. De reden hiervoor is dat er bij de metingen over de verschillende jaren verschillende definities voor werkgeversbijdragen zijn gehanteerd.
Als doelstelling heeft het kabinet geformuleerd dat 90% van de werknemers in 2008 in aanmerking moet kunnen komen voor een werkgeversbijdrage.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-137.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.