28 447
Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang)

nr. 12
NADER VERSLAG

Vastgesteld 4 juli 2003

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag en het besluit van de regering om de invoeringsdatum van de wet met een jaar uit te stellen tot 1 januari 2005 (kamerstuk 28 447, nr. 6), nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie bedanken de regering voor de uitgebreide beantwoording van hun vragen en zijn verheugd dat bij nota van wijziging een aantal van hun voorstellen tot verdergaande deregulering wordt overgenomen. Zij steunen dan ook het bij de nota van wijziging ingediende voorstel om bepalingen met betrekking tot de vierjaarlijkse beschrijving van het beleid (artikel 49) en jaarverslag (artikel 50) te vervangen door een facultatieve bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere regels te stellen omtrent de informatievoorziening aan ouders. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering voor de totstandkoming van deze amvb's de zogenaamde voorhangprocedure te willen hanteren. Deze leden zijn voorts blij met de instemmende reactie van de regering op hun verzoek om artikel 55, zesde lid, te schrappen, aangezien een verdere invulling van werkwijze en samenstelling van oudercommissies een zaak is van ouders en ondernemers.

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de regering zich niet kan vinden in hun voorstel om de citeertitel van de Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) te wijzigen. De titel is volgens deze leden misleidend, omdat eruit zou kunnen worden afgeleid dat dit wetsvoorstel een recht op kinderopvang regelt, terwijl er slechts sprake is van een regeling in de tegemoetkoming van de financiering van kinderopvang. Deze leden zijn niet overtuigd van de overwegingen die de regering aan haar stellingname ten grondslag geeft gelegd. Het feit dat hier sprake is van een essentiële maatschappelijke voorziening die van invloed is op het welzijn van de burger en in beginsel voor iedere burger open dient te staand, doet deze particulier maatschappelijke voorziening niet veranderen in een basisvoorziening. Temeer daar deze maatschappelijke voorziening na invoering van deze wet niet langer voor een belangrijk deel of geheel uit collectieve middelen wordt gefinancierd. Zo verandert een huursubsidie de huurprijzen niet in collectieve middelen en evenmin de AOW-uitkering de financiering van de kosten van levensonderhoud. Daarom kunnen de leden van de CDA-fractie het slot van de motivering in de nota naar aanleiding van het verslag onderschrijven, te weten dat de overheid onder de Wbk, naast de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van en het toezicht op de kinderopvang, de verantwoordelijkheid heeft voor een in financieel opzicht toegankelijke kinderopvang en dat de overheid echter niet verantwoordelijk is voor een dekkende infrastructuur voor kinderopvang. Dit laatste is een essentieel onderscheid met de voorzieningen in het onderwijs en de gezondheidszorg, zo constateren deze leden. Zij verzoeken de regering dan ook haar standpunt te heroverwegen en de citeertitel te wijzigen in Wet op de kinderopvang.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven hoe de vraag naar kinderopvang zich ontwikkelt, mede in het licht van de teruglopende economische groei? In hoeverre heeft deze ontwikkeling consequenties voor de financiering van de kinderopvang?

In het nieuwe hoofdlijnenakkoord is afgesproken, overigens geheel in overeenstemming met de wens van het CDA, dat er een kindertoeslag zal worden geïntroduceerd. Kan de regering aangeven wat deze afspraak voor de financiering en voor de invoering van dit wetsvoorstel zal betekenen? Wat betekent dit voor het eerder door de regering vastgestelde tekort en welk bedrag aan tekort resteert dan nog?

De leden van de PvdA-fractie vinden het buitengewoon treurig dat de invoering van de Wbk opnieuw zal worden uitgesteld. Kinderopvang is van het grootste belang voor de arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen. Ouders zullen met de Wet arbeid en zorg beter kunnen combineren. Daarbij waarborgt de wet een betere kwaliteit van de kinderopvang.

Het uitstel van de Wbk biedt de kans om ruim anderhalf jaar voor de nu voorziene invoeringsdatum van 1 januari 2005, maar ruim een half jaar nà de oorspronkelijk geplande invoeringsdatum, inzicht te verwerven in welke mate de sector daadwerkelijk de omslag van aanbod naar vraaggestuurd heeft gemaakt. Kan daar een beeld van worden gegeven?

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de status is van de notitie over een aantal toekomstscenario's rond de tegemoetkoming voor kosten van kinderen (kamerstuk 28 680, nr. 5) Beïnvloeden deze scenario's de invoering van de Wbk? Zo ja, op welke wijze? Wat en hoe reëel zijn de aannames tot en met 2007 in het licht van:

• de huidige conjunctuur;

• het te verwachten aantal toekomstige gebruikers van kinderopvang;

• de verhouding tussen het gebruik van kinderopvang door 1e en 2e kinderen;

• het leeftijdsverschil tussen 1e en 2e kinderen;

• het percentage dat na de 0- tot 4-jarigenopvang gebruik gaat maken van naschoolse opvang;

• het percentage gebruikers van kinderopvang behorend tot de hogere inkomens;

• de berekening van het aantal gebruikers behorend tot de zogenaamde doelgroepen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag over de Wbk. Toch hebben zij nog een aantal aanvullende vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel en de nota naar aanleiding van het verslag. Deze vragen en opmerkingen komen verderop in het verslag aan de orde.

De leden van de SP-fractie vragen of vraagfinanciering ook betekent dat ondernemers inspelen op de vraag van ouders naar differentiatie in het opvangen van kinderen met verschillende soorten achtergrond. Op welke empirische feiten stoelt de regering de bewering dat vraagfinanciering automatisch leidt tot verbetering van efficientie bij aanbieders?

Tevens vragen zij of voor- en vroegschoolse educatie wordt aangeboden aan individuele kinderen of aan instellingen die kinderen met een achterstand opvangen.

Hoe stelt de rijksoverheid werkgevers verantwoordelijk voor het opnemen van mogelijkheden tot kinderopvang in arbeidscontracten?

Ziet de regering de opvang van kinderen die op school moeten overblijven tussen de middag als een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid, zo vragen de leden van de SP-fractie?

De leden van de LPF-fractie merken op dat zij inhoudelijk echt een warm pleitbezorger zijn van de Wbk zoals die nu voorligt. Zij zijn van mening dat de regeldichtheid veel te hoog is, dat de controle onduidelijk geregeld is en dat de pedagogische opdracht, hoe ruim ook geformuleerd, veel te ver gaat.

Ook zijn deze leden van mening dat reguliere kinderopvang goed geregeld moet zijn om ongelukken te voorkomen. Zij denken echter dat de wetgever zich veel meer moet richten op het stellen van echte minimumregels om de branche levensvatbaar en flexibel te houden in plaats van de veel te ver gaande regelgeving, zoals die nu in de Wbk opgenomen.

In plaats van de geformuleerde pedagogische opdracht zouden de leden van de LPF-fractie liever een door de branche zelf ontwikkeld keurmerk zien, waarin onder andere ook is opgenomen een door het kinderopvangcentrum zelfopgelegde omschrijving van de werkwijzen en de taakstelling die het centrum zichzelf oplegt. Ontbreken van dit keurmerk betekent dat ouders geen persoonsgebonden budget krijgen, indien zij hun kinderen in dit kinderdagverblijf onderbrengen.

De leden van D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang. Tevens hebben zij kennisgenomen van de nota van wijzigingen en de brief van de minister en staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de gevolgen van het afbouwen van gemeentelijke kinderopvangsubsidies als gevolg van anticipatie van gemeenten op de invoering van het wetsvoorstel.

De Wbk geeft ouders meer zeggenschap en keuzemogelijkheden in de kinderopvang. Voor de tweede achtereenvolgende maal is de invoeringsdatum van de Wbk uitgesteld. De financiële problematiek die rondom het wetsvoorstel speelt, heeft ertoe geleid dat de wet nu op 1 januari 2005 van kracht wordt. Tot verdriet van veel bij de kinderopvang betrokken partijen omdat zij nu niet weten waar zij aan toe zijn.

Voor de leden van de D66-fractie blijft het nog steeds een belangrijke doelstelling dat mensen arbeid en zorg op een gezonde manier kunnen combineren. Het leuke van investeren in kinderopvang is dat elke euro die wordt geïnvesteerd zichzelf weer terugverdient. Mannen en vrouwen die op een goede manier arbeid en zorg combineren, dragen namelijk bij aan de economische groei. Natuurlijk groeien de bomen niet tot in de hemel op dit moment, maar dat maakt de keuze om juist deze wet uit te stellen niet automatisch de meest logische. Deze leden vragen of inzicht gegeven kan worden in de recente berekeningen van het CPB inzake het terugverdieneffect van de door de overheid in kinderopvang geïnvesteerde gelden.

De leden van de D66-fractie hopen niet dat van uitstel afstel komt. Zij zijn dan ook verheugd dat het nieuwe kabinet wel heeft aangegeven eveneens op invoering van de Wbk aan te sturen.

De leden van de SGP-fractie hebben opnieuw met kritische belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De aan het woord zijnde leden hebben in het verslag kritische vragen gesteld over kinderopvang als zodanig en over de taak van de overheid daarin. De regering is hier op ingegaan. Ook bij de begrotingsbehandeling in december 2002 heeft de SGP-fractie een fundamentele discussie willen starten over de financiering van kinderopvang. Ook hierop is de regering uitvoerig ingegaan en heeft zij bovendien een notitie toegezegd over de toekomstscenario's voor de verzorging van kinderen. Die notitie is inmiddels bij de Kamer ingediend (kamerstuk 28 680, nr. 5) en daarop gaan de aan het woord zijnde leden hieronder nader in. De leden van de SGP-fractie hechten eraan te benadrukken dat zij de bereidheid van de regering tot debat over de meer fundamentele aspecten van kinderopvang zeer op prijs hebben gesteld.

Een voor de leden van de SGP-fractie belangrijk onderdeel van de meer fundamentele vraagstukken met betrekking tot dit wetsvoorstel is de sociaal-emotionele risico's van kinderopvang bij jonge kinderen. Het gaat de aan het woord zijnde leden hier niet in de eerste plaats om de vraag of er goede of slechte kwaliteit van kinderopvang is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven. Het gaat om het punt dat het langdurig gescheiden zijn van jonge kinderen en de eigen ouders sociaal-emotionele risico's meebrengt. Uit een studie van het Amerikaanse NICHD, Early Child Care Research Network, blijkt het belang van de ouder-kindrelatie in de eerste jaren voor de cognitieve, sociale en gedragsvaardigheden.1

In dit verband zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat de overheid niet de ogen mag sluiten voor de negatieve gevolgen van kinderopvang. De studie van het NICHD, waar mevrouw Riksen-Walraven zich in haar oratie op heeft gebaseerd, heeft een heldere conclusie: «the more time children spent in nonmaternal care arrangements across the first 4.5 years of life, the higher their ratings in terms of externalising problems and conflict with adults at 54 months of age and in kindergarten.» De conclusie is helder: langdurige kinderopvang is schadelijk voor de ontwikkeling van jonge kinderen. Onderschrijft de regering deze conclusie en wil de regering een reactie geven op dit onderzoek, zo vragen de aan het woord zijnde leden?

Is de regering bereid de fundamentele vraagstelling of kinderopvang schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen mee te laten nemen in de Nationale studie pedagogische kwaliteit kinderopvang van het NCKO?

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat niet de wens van de ouders om te gaan werken centraal moet staan, maar de opvoeding van en de liefde en geborgenheid voor het kind. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat niemand die liefde en geborgenheid, met name op zeer jonge leeftijd, beter kan geven dan de eigen ouders.

De leden van de SGP-fractie zijn een groot voorstander van het verzorgingsscenario, zoals dat wordt beschreven in de notitie aan de Kamer. Alle ouders met zorg voor kinderen ontvangen een zorguitkering van de overheid. De aan het woord zijnde leden delen niet de stelling van de regering dat dit scenario het duurste is. Zij zijn van mening dat het niet tot de taak van de overheid behoort om ervoor te zorgen dat voor iedereen kinderopvang toegankelijk moet blijven. De totale kosten van een persoonsgebonden budget voor alle ouders kan naar de mening van deze leden evenveel zijn als de huidige uitgaven. De consequentie is alleen dat de ouders zelf meer zullen moeten bijdragen, eventueel in combinatie met de werkgevers.

2. Reikwijdte

De leden van de CDA-fractie constateren dat zij in het verslag hebben opgemerkt dat kinderopvang een belangrijke voorwaarde is voor het welslagen van inburgeringstrajecten. Deze leden zijn verheugd dat de regering deze gedachte ondersteunt. Het voorstel van de regering om kortdurende opvang (bijvoorbeeld voor degenen die inburgeringscursussen moeten volgen) voor een beperkte periode in een experimenteerregeling op grond van de Wbk op te nemen, kan dan ook op instemming van deze leden rekenen.

Tevens vragen zij zich af hoe de regering staat tegenover experimenten die nu al lopen, maar pas ingevoerd kunnen worden per 2005. Hierbij denken de leden vooral aan de invoering van de motie Blok-Rietkerk die al in 2001 is aangenomen. In hoeverre zijn experimenten, die voorzien in een vraag van de ouders, nu al te monitoren? En gebeurt dat al?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, teneinde ruimte te geven aan nieuwe innovatieve vormen van kinderopvang, wordt voorgesteld een experimenteerartikel in de amvb op te nemen. Op dit moment worden er op een aantal plaatsen zes kinderen op een andere locatie dan bij een gastouder of vraagouder door een niet gediplomeerde leidster opgevangen. Aan de huisvesting worden geen of veel minder eisen gesteld, maar de uurprijs wijkt nauwelijks af van de prijs van de reguliere kinderopvang. Het gaat hier om zogenaamde innovatieve kinderopvang. Het veld zou vragen om deze nieuwe vormen van kinderopvang. Wordt met «het veld» bedoeld ouders/verzorgers of ondernemers? Wat is het verschil tussen de kleinschalige kinderopvang en gastouderopvang die nu op het platteland in de provincies Zeeland, Drenthe, Groningen en Friesland door reguliere kinderopvang wordt aangeboden en de innovatieve kinderopvang?

De leden van de PvdA- en D66-fractie merken op dat het aanbod van gastouders terug loopt. Teneinde deze ontwikkeling te stoppen, is het gewenst de status en verdiensten van gastouders te verhogen. Kan in het experimenteerartikel de mogelijkheid worden geboden om als zelfstandige gastouder door middel van certificering en een jaarlijkse controle door de GGD, dezelfde status te verwerven als gastouders die zijn aangesloten bij een gastouderbureau? Op deze wijze ontstaat de mogelijkheid voor gastouders om zich als zelfstandige ondernemer te vestigen, zonder tussenkomst van gastouderbureaus of franchiseorganisaties. Hierdoor zullen de verdiensten per uur per kind aanzienlijk stijgen en worden gastouders niet gedwongen meer dan 4 kinderen op te vangen.

De leden van de LPF-fractie merken op dat de wet mogelijkheden biedt om te experimenteren met kinderopvang. Zo wordt naast de reguliere opvang en het gastouderschap op een aantal plaatsen geëxperimenteerd met de opvang van een zestal kinderen door niet gediplomeerde leidsters. Dit is in wezen ook wat deze leden willen: opvang in de eigen buurt door mensen die het leuk vinden om kinderen in de eigen leefsituatie op te vangen en dat op eigen initiatief als echte kleine ondernemers doen. Indien dit wordt toegestaan, kan in de ogen van deze leden een grote uitbreiding van het aanbod worden verwacht, hetgeen een drukkend effect op de prijs van kinderopvang zal hebben. Kan de regering aangeven aan welke minimumeisen deze opvang moet voldoen?

Tevens willen deze leden weten in hoeverre het inkomen dat met deze opvang wordt verdiend moet worden aangegeven. Of is het vrijgesteld van belastingheffing? Ook willen zij weten in hoeverre deze opvang op subsidiëring door de overheid kan rekenen.

De leden van de D66-fractie zouden ook graag meer ruimte in de Wbk willen zien voor innovatieve vormen van kinderopvang. Zij vragen hoe de behoefte rondom deze nieuwe vormen van kinderopvang wordt vastgesteld.

3. Aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij in het verslag hebben gesteld dat de aanspraak op een tegemoetkoming in de kinderopvangkosten in het wetsvoorstel wordt begrensd door de combinatie arbeid en zorg. De ouder die niet aan de voorwaarden van «arbeid in brede zin» voldoet of nieuwkomer is (artikel 5), heeft geen recht op tegemoetkoming in de kosten. Hierdoor wordt de keuzevrijheid van ouders in de verdeling van taken in de huidige fiscale aftrek losgelaten. De leden van de CDA-fractie wijzen de inperking in artikel 5 van dit wetsvoorstel af. Ook ouders die niet onder de term «arbeid in brede zin» vallen hebben naar het oordeel van deze leden recht op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Het is aan de ouders om te bepalen of en wanneer zij kinderopvang nodig hebben, ongeacht of men betaalde arbeid verricht of niet en of men valt onder de doelgroepen in de paragrafen 3 tot en met 5 van dit wetsvoorstel. Ook mantelzorgers en studenten kunnen bijvoorbeeld behoefte hebben aan kinderopvang. De keuzevrijheid van ouders moet hierbij voorop staan. Zij moeten de mogelijkheid hebben de erkende opvangvorm te kiezen die het beste bij hen past. Daarom nodigen de leden van de CDA-fractie de regering uit artikel 5 van het wetsvoorstel aan te passen en de paragrafen 3 tot en met 5 te schrappen.

De leden van de CDA-fractie dringen er bij de regering op aan de ontwerp-amvb op grond van artikel 6 zo spoedig mogelijk uit te werken, zodat deze meegenomen kan worden in de uiteindelijke beoordeling van het wetsvoorstel. Bovendien kondigen zij nu reeds aan te willen bevorderen dat de ontwerp-amvb «Tegemoetkoming in de kosten Kinderopvang» een schriftelijke behandeling krijgt. Daarbij vragen de leden van de CDA-fractie wat het verschil is met het beschikbare budget, wanneer een tegemoetkoming in de kinderopvangkosten tot een maximum van drie dagen bij twee-oudergezinnen en vierdagen bij eenoudergezinnen wordt begrensd, uitgaande van het feit dat een ouder één dag in de week kinderopvang voor eigen zorg neemt. Verder nodigen de leden van de CDA-fractie de regering uit aan te geven, uitgaande van een andere verantwoordelijkheidsverdeling, waar het maximum uurtarief bij het gegeven budget komt te liggen, wanneer de meerkosten van kinderopvang in hoogte en duur voor rekening van de ouder(s) komen en tot een maximum per jaar fiscaal aftrekbaar blijven, voorzover geen vrijwillige bijdragen van derden (werkgever, uitkeringsinstantie etc) zijn ontvangen.

4. De inkomensafhankelijke tegemoetkomingen

De leden van de SP-fractie vragen hoe toegankelijk de kinderopvang is voor een gezin met twee verdieners met een modaal inkomen, waarbij het verzoek is aan te geven wat modaal is, door de inkomensafhankelijke overheidstegemoetkoming?

Betekent het feit dat fiscalisering van de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang het nadeel kent dat lagere inkomensgroepen onvoldoende in de kosten tegemoet gekomen kunnen worden, dat fiscalisering door de regering als een invalide instrument wordt beschouwd?

Ervaart de regering het vrijwillige karakter van de werkgeversbijdrage in de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang als een probleem?

Waarom gaat de regering niet uit van trendmatige prijsstijgingen ondanks de toegenomen marktwerking in combinatie met een vraagprognose van een jaarlijkse stijging met 7%, zo vragen de eden van de SP-fractie.

De leden van de LPF-fractie merken op dat in zekere zin de extra kosten van kinderopvang door de overheid worden gecompenseerd door hogere inkomsten. Het afwentelen van alleen de toename van de kosten zonder rekening te houden met de hiervoor beschreven ontwikkeling betekent de facto een bezuinigingsmaatregel. Vindt de regering het terecht dat een dergelijke bezuinigingsmaatregel door de voorgestelde wettelijke tripartiete verdeling van de kosten van kinderopvang eenzijdig bij één partij, te weten de werkgevers, gelegd wordt?

Het voorstel om de bijdrage van alle werkgevers in de kosten voor de opvang van kinderen van werknemers wettelijk vast te leggen is de leden van de LPF-fractie een doorn in het oog. Het kiezen voor kinderen gebeurt op vrijwillige basis, zoals ook de keuze voor werken gebeurt ook op vrijwillige basis. De keuze van de werkgever om bij te dragen in de kinderopvang moet dan ook een vrijwillige keuze zijn. Zo is het tot nog toe altijd gegaan en zo zal het ook in de toekomst prima kunnen functioneren. De leden van de LPF-fractie keuren een keuze waarbij de kosten van het succes van beleid afgewenteld worden op een groep die daarvoor niet verantwoordelijk is om principiële redenen af. Nog afgezien van het feit dat de wettelijke regeling in hun ogen sterk loonkostenverhogend zal gaan werken. De leden van de LPF-fractie hebben een mogelijk alternatief voor de financiering van kinderopvang ontwikkeld. Zij zouden graag zien dat de regering onderzoekt in hoeverre het mogelijk is dat de bijdrage van de overheid aan kinderopvang gebeurt in de vorm van een persoonsgebonden budget die rechtstreeks op aanvraag van de ouders aan hen uitbetaald wordt. De voorwaarden die deze leden aan zo'n systeem stellen zijn:

• beide ouders moeten een betaalde baan hebben;

• de bijdrage is gebaseerd op maximaal het aantal uren dat beide ouders gelijktijdig buitenshuis een baan hebben;

• de bijdrage wordt beschikbaar gesteld aan alle ouders die formele kinderopvang hebben;

• ook opvang in de eigen leefomgeving wordt gezien als formele opvang mits deze opvang het met de opvang verdiende geld officieel als inkomen opgeeft, hetgeen betekent dat een fiscale registratie moeten plaatsvinden van mensen die van dergelijke kleinschalige opvang hun beroep willen maken;

• de bijdrage wordt beperkt tot die ouders die een nog nader vast te stellen maximum gezinsinkomen hebben.

Met dit voorstel is de bijdrage van het Rijk aan kinderopvang tot een maximum teruggebracht, hetgeen de budgettering veel makkelijker en overzichtelijker maakt. Het is eerlijker omdat alle mensen hiermee dezelfde rechten hebben. Bovendien wordt de verplichting voor de werkgevers wordt teruggebracht tot dat wat het nu is, een vrijwillige bijdrage.

Graag zien zij de visie van de regering op dit alternatieve financieringsvoorstel en een eventuele doorrekening ervan op basis van een aantal verschillende mogelijke bijdragen van het Rijk.

De leden van de LPF-fractie constateren dat de overheid het uitgangspunt van een maximum overheidsbijdrage hanteert die gebaseerd is op een uurprijs die 80% van de markt voor kinderopvang dekt. Dat wil zeggen dat als de prijzen gaan stijgen door gebrek aan concurrentie, zoals het afgelopen jaar is voorgekomen, de overheidssubsidie gewoon meestijgt. Zou het niet beter zijn de overheidssubsidie te maximeren op een tarief dat door de overheid zelfstandig is vastgesteld, zodat daarmee ook druk op de markt ontstaat om de kostprijsontwikkeling in de hand te houden?

In het verlengde daarvan kan de meer principiële vraag gesteld worden in hoeverre de verplichte verdeling van de kosten van kinderopvang over drie partijen de druk om te streven naar lage kosten ondermijnt. Van overheidswege is die druk al minimaal gezien het gehanteerde uitgangspunt voor overheidsbijdrage. De bijdrage van de werkgever wordt door middel van het wetsvoorstel gewoon vastgelegd. Blijft over de ouder die kinderopvang zoekt. Doordat de prijs die zij voor de opvang moeten betalen voor 2/3 deel door andere partijen betaald wordt is het aandeel van de ouder dusdanig klein dat er weinig prikkels van uitgaan om echt naar de goedkoopste aanbieder te gaan zoeken. Kortom een verstoorde markt, aldsu de leden van de LPF-fractie. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

5. Kwaliteit

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het aan de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers wordt overgelaten om de opleidingseisen voor groepsleid(st)ers in de CAO vast te leggen. Daarmee is het ieder jaar weer onderwerp van onderhandeling. De afgelopen jaren is er herhaaldelijk sprake geweest van langdurige periodes waarin partijen er niet in slaagden tot overeenstemming te komen. Ligt het niet veel meer voor de hand de opleidingseisen in de amvb vast te leggen en daarmee het belang van kinderen en ouders voorop te stellen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag wordt geschreven dat de regering de leidster/kind ratio voor 8- tot en met 12-jarigen wil verhogen 1:10 naar 1:15. Betekent dit dat, indien de groep bestaat uit een mengvorm van 4- tot en met 7-jarigen en 8- tot en met 12-jarigen, de leidster/kind ratio dan 1: 12,5 wordt? Zo ja, is deze verhoging van de leidster/kind ratio wenselijk, gezien de kwetsbaarheid van de groep 4- totb en met 7-jarigen en de grote verschillen in ontwikkeling tussen kinderen 4 tot en met 12 jaar? Arbeidskosten maken volgens ondernemers in de kinderopvang meer dan 75% uit van de kosten van kinderopvang. Mogen gezien de sterke daling van deze arbeidskosten bij een verhoging van de leidster/kind ratio van 10 naar 15, de gebruikers van deze kinderopvang een significante prijsverlaging tegemoet zien?

In de Wbk verdwijnt het verzwaard adviesrecht voor oudercommissies. Dit verzwaard adviesrecht is vervangen door adviesrecht. Waarom acht de regering het wenselijk om met betrekking tot die aspecten die direct van invloed zijn op het kind, de medezeggenschap op deze wijze in te perken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de rijksoverheid sancties oplegt aan kinderopvang-instellingen die niet voldoen aan de eisen van financiële toegankelijkheid en kwaliteit.

De leden van de LPF-fractie constateren ook dat in het wetsvoorstel aan werkgevers en -nemers wordt overgelaten de opleidingseisen van de groepsleiders in de CAO vast te leggen. Daarmee worden deze eisen in principe ieder jaar onderwerp van overleg waarmee ze trouwens dat toch al moeizame overleg ook nog eens nodeloos belasten. Is het niet verstandiger dat de overheid op basis van advies van deskundigen in de wet minimumeisen vastlegt voor de groepsleiders?

In het wetsvoorstel is opgenomen de leidster/kind-ratio bij kinderen van 8 t/m/ 12 jaar oud te verhogen van 1:10 naar 1:15. De leden van de LPF-fractie vragen zich af of het niet verstandiger is deze verhouding op te hogen naar 1:20 zoals in het basisonderwijs ook het geval is. Zij zeggen zich te realiseren dat kinderen in buitenschoolse opvang vrijer en daardoor drukker zijn, maar de opvang is vergeleken met het basisonderwijs in tijd zeer beperkt. Bovendien gaat het om kinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar en die zijn al behoorlijk zelfstandig en kunnen op hun gedrag aangesproken worden.

6. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, ouders en werkgevers

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag de regering aangeeft dat de Wbk alleen kan worden ingevoerd als de financiële problemen worden opgelost, maar geeft vervolgens vanwege haar (toentertijd) demissionaire status niet aan, aan welke oplossing zij denkt. Er wordt weliswaar een aantal opties genoemd, maar een keuze wordt echter niet gemaakt, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Deze leden nodigen de regering uit om alsnog met een oplossing voor deze problematiek te komen. Zij voelen zich daarin temeer gesterkt nu zij met vreugde constateren dat bij het vaststellen van dit nader verslag inmiddels een nieuw kabinet is aangetreden.

De regering stelt dat er ten opzichte van de meerjarenramingen in de begroting van van het ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) een gat is ontstaan van meer dan 400 miljoen euro. Waar is dit tekort op gebaseerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie? De regering geeft aan dat de extra kosten voor de kinderopvang onder andere zijn ontstaan vanwege de achterblijvende werkgeversbijdrage. Deze leden stellen vast dat Kintent daarentegen van opvatting is dat de vrijwillige bijdrage van de werkgever absoluut niet achter zou blijven en dat de oorspronkelijke Wbk-doelstelling (binnen 3 jaar na invoering van de Wbk moet in 90 % van de CAO`s een kinderopvangregeling zijn opgenomen) wel degelijk zou kunnen worden gehaald. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit op deze stellingname van Kintent in te gaan. Zo plaatst Kintent kanttekeningen bij het onderzoek van SZW, waarop het uitstel van de Wbk mede is gebaseerd. SZW zou een half miljoen medewerkers zijn vergeten bij het vaststellen van het aantal CAO`s met afspraken over kinderopvang. Daarnaast zijn volgens Kintent de CAO `s, die nog niet officieel algemeen verbindend zijn verklaard, maar waarin al wel principeafspraken zijn gemaakt, niet meegenomen in de telling. Zijn deze beweringen juist, zo vragen deze leden, en wat is de concrete inhoud van deze afspraken? Wat is het gebruik van de WVA-regeling kinderopvang onder werkgevers? En is hieruit af te leiden wat de feitelijke bijdrage van werkgevers voor kinderopvang is, wat blijkt uit de opgaven van de belastingdienst?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag staat dat op grond van berekeningen van het Centraal Plan Bureau (CPB) gesteld kan worden dat de uitgaven van de overheid ter verbetering van de toegankelijkheid van kinderopvang, zichzelf voor een belangrijk deel terugverdienen in de vorm van hogere belastingontvangsten en lagere uitgaven sociale zekerheid. Deze leden willen weten in hoeverre deze berekeningen zijn meegenomen bij de berekeningen van de tekorten door SZW.

Wat zijn de inverdieneffecten van de Wbk, volgens het CPB? Hoe scoort het wetsvoorstel op de drie onderdelen «meedoen, meer werk, minder regels»?

In de oorspronkelijke modellen bleken de prijsstijgingen nog groter te zijn geraamd dan de werkelijke prijsstijgingen. De leden van de PvdA fractie vragen wat dit betekent voor het berekende tekort. Vervalt hierdoor niet een gedeelte van het tekort?

De leden van de PvdA- en de D66-fractie merken op dat het recente onderzoek naar de prijsstijgingen in de kinderopvang in feite niet meer betrof dan het vragen aan ondernemers zelf naar de reden van de prijsstijging. De onderzoeker gaf zelf de meest genoemde oorzaken ter keuze aan, wanneer de betreffende ondernemer deze niet zelf kon bedenken. Zoals door de regering aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag zijn de grote prijsstijgingen in ieder geval niet te verklaren door toegenomen kwaliteitseisen. Andere, niet specifiek kinderopvanggebonden regelgeving op het gebied van brand, veiligheid, bouwen en arbeidsomstandigheden hebben in vergelijkbare sectoren niet tot vergelijkbare prijsstijgingen geleid. Tenslotte blijkt uit onderzoek dat de 20% hoogst geprijsde kinderopvangorganisaties lang niet altijd de beste prijs/kwaliteit verhouding kennen. Is het gezien het risico van prijsopdrijving niet wenselijk het uitgangspunt los te laten, dat voor de vaststelling van de overheidsbijdrage een maximum uurprijs wordt gehanteerd die 80% van het kinderopvang aanbod dekt? Door middel van een onderzoek dat daadwerkelijk inzicht geeft in een reële vraagprijs kan dan bij invoering van de Wbk alsnog de maximum uurprijs die voor vergoeding in aanmerking komt worden vastgesteld.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat op een aantal plaatsen in Nederland er sinds ongeveer een jaar sprake is van een evenwicht in vraag en aanbod. Toch stijgen de prijzen van kinderopvang daar net zo hard als in de regio's waar nog sprake is van lange wachtlijsten. Waarom zorgt de beoogde marktwerking op de plaatsen waar sprake is van verzadiging, niet voor een daling of in ieder geval een geringere stijging van de prijzen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Het regering heeft 100 miljoen euro extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Wbk. De overheidsbijdrage is hiermee maximaal begrensd. De leden van de fractie van de PvdA willen graag weten op grond waarvan dit bedrag is vastgesteld, op welke wijze de regering deze middelen wil toevoegen, en of hiermee de invoeringstermijn van de Wbk naar voren kan worden gehaald of kan worden geflexibiliseerd (dus wie wil kan eerder starten).

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er niet alleen tussen de verschillende regelingen in de CAO's inzake kinderopvang grote verschillen bestaat (zoals alleen voor vrouwelijke werknemers, alleen voor 0–4-jarigen en fondsen met een wachtlijst). Ook binnen sectoren waar een dergelijke regeling bestaat, is er sprake van grote verschillen in bijdrage door werkgevers. Daarnaast is er voor bijna 40% van de werknemers niets geregeld. Het is maar zeer de vraag of er in het midden en kleinbedrijf, gezien de in verhouding grote financiële belasting voor individuele werkgevers, een dergelijke regeling ooit tot stand zal komen. De inkomenseffecten voor de werknemers zonder regeling zijn zeer ingrijpend. Is het, gezien de achterblijvende werkgeversbijdrage en de behoefte bij ouders en ondernemers in de kinderopvang, niet wenselijk het vrijwillige werkgeversdeel te vervangen door een gelijke bijdrage van alle werkgevers door middel van een premieheffing?

Wat zijn de verwachte totale uitvoeringskosten voor werkgevers, ouders, ondernemers in de kinderopvang en de Belastingdienst voor de tripartiete financiering, zoals voorgesteld in de Wbk? En meer specifiek, wat zijn de kosten die voortvloeien uit de compensatie van de werkgeversbijdrage bij het geheel of gedeeltelijk ontbreken van de werkgeversbijdrage bij één of beide ouders/verzorgers? Kan aangegeven worden wat het verschil bedraagt in de verwachte werkgeversbijdrage en de daadwerkelijke werkgeversbijdrage over de periode tot en met 2007, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Raad van State al in haar advies heeft gesteld dat de prikkels voor sociale partners om in een vrijwillige werkgeversbijdrage te voorzien, worden verminderd. Werkgevers worden in het voorstel niet langer fiscaal gefaciliteerd en er zijn nieuwe administratieve lasten. Voor de werknemers is het belang minder groot omdat de overheid het niet ontvangen van een werkgeversbijdrage (gedeeltelijk) compenseert. Hierdoor dreigt een sterke stijging van de kosten voor kinderopvang voor overheid en/of ouders. De leden van de PvdA-fractie vragen of het gezien de huidige economische recessie te verwachten is dat het percentage werknemers dat aanspraak kan maken op een kinderopvangbijdrage toeneemt.

De regering heeft op basis van dit advies van de Raad van State de memorie van toelichting aangepast. Indien de doelstelling van 90% van de werknemers die aanspraak kunnen maken op een kinderopvangbijdrage van de werkgever niet gehaald wordt, kan de vrijwilligheid heroverwogen worden. De achterblijvende werkgeversbijdragen leiden namelijk tot hoge extra kosten voor overheid en ouders. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een duidelijke termijn voor de heroverweging.

Uitgaande van de berekeningen van SZW, waarbij niet is uitgegaan van een verplichte werkgeversbijdrage maar een groei van het percentage kinderopvangafspraken waardoor in 2005 70% van de werknemers onder een kinderopvangregeling valt, zullen de kosten voor de overheid te hoog blijven. Aangegeven is dat er een tekort is van 140 miljoen euro in 2005 oplopend tot 157 miljoen euro in 2007. De leden van de PvdA-fractie vragen wat dit betekent voor de invoeringsdatum van de wet nu het Hoofdlijnenakkoord uitgaat van 100 miljoen euro extra.

Deze leden sluiten zich door het voortdurende uitstel aan bij de leden van de fractie van D66 die in het verslag aangaven voor een verplichte werkgeversbijdrage te zijn. Op wat voor termijn kan deze verplichte werkgeversbijdrage geregeld zijn en hoe snel hierna kan de Wbk wettelijk ingevoerd worden?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij een aantal berekeningen is uitgegaan van een lager aandeel van ouders in de kosten, te weten 27% in plaats van 33%. Wat betekent het voor het overheidstekort als in de berekeningen uitgegaan wordt van 33% bijdrage? Vervalt hierdoor niet een gedeelte van het tekort?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag aangeeft dat het wetsvoorstel een financieringstekort kent als gevolg van tegenvallende bijdragen van werkgevers aan kinderopvang en de stijgende prijzen voor kinderopvang. Heeft de regering inmiddels een oplossing voor het financieringsprobleem gevonden? In hoeverre dekt de in het Hoofdlijnenakkoord toegezegde 100 miljoen euro het tekort en in hoeverre zijn nog aanpassingen van de financieringssystematiek van de Wbk noodzakelijk?

Kan de Regering in dit kader ook in gaan op de vraagtekens die VNO-NCW plaatst bij het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de schatting van het percentage werkgevers dat zou willen bijdragen in kinderopvang. VNO-NCW geeft aan dat vooral de verwerking van de onderzoeksresultaten bij kleine bedrijven de cijfers waarschijnlijk in negatieve zin beïnvloeden.

De leden van de LPF-fractie merken op dat de regering overweegt de financiering dwingend op te leggen in drie gelijke stukken voor overheid, werkgever en ouder. Dat betekent dat de werkgeversbijdrage met betrekking tot de kinderopvang niet meer op vrijwillige basis is en daarmee geen onderdeel meer uitmaakt van het arbeidsvoorwaardenoverleg van werkgevers en bonden. Dat betekent weer dat de bonden zich kunnen gaan concentreren op de primaire arbeidsvoorwaarden, te weten de loonsverhogingen zodat we er van uit kunnen gaan dat dit voorstel een sterk opdrijvend effect zal hebben op de vorming van de loonkosten. Dat is wat Nederland op dit moment het minst kan gebruiken.

De grote groei van de sector zorgt ervoor dat de overheidsbijdrage sterk is toegenomen, hetgeen een onverwacht groot beslag op de algemene middelen gaat doen. In die zin kost het succes van het beleid de overheid veel geld. Kan de regering aangeven in hoeverre dit succesvolle beleid zich terugvertaalt in hogere belastinginkomsten doordat meer mensen een inkomen hebben en dus minder mensen een beroep hoeven te doen op de sociale voorzieningen, in het bijzonder de Algemene bijstandswet?

De leden van de D66-fractie merken op dat in het Hoofdlijnenakkoord structureel €100 miljoen extra is gereserveerd voor de kinderopvang. Deze leden vragen zich echter af hoe het geld precies wordt ingezet en wat dat voor de Wbk betekent. Het bedrag van €100 miljoen is nog niet genoeg om het aangegeven tekort van €400 miljoen op te lossen. Welke knelpunten zullen als eerste worden verzacht?

De leden van de D66-fractie merken op dat het uitgangspunt bij de financiering van de Wbk is dat ouders, overheid én werkgevers gezamenlijk een bijdrage leveren aan de kinderopvang. Door de Wbk betaalt de werkgever 17,5 procent van de opvangkosten, evenals de werkgever van de eventuele partner, samen dus 35 procent. De ouder betaalt de rest, maar de overheid geeft tot een bepaald inkomen een subsidie. In de praktijk blijkt dat niet alle werkgevers meebetalen aan de kinderopvang. Het achterblijven van de vrijwillige bijdragen van werkgevers zorgt voor een gat van €140 miljoen in 2005.

De werkgeversbijdrage binnen de Wbk is geen verplichting voor de werkgever, maar maakt onderdeel uit van de arbeidsvoorwaarden. Niet alle werkgevers dragen dan ook bij in de kosten voor kinderopvang. Niet alleen bestaat er tussen de verschillende regelingen in de CAO's inzake kinderopvang grote verschillen, zoals alleen voor vrouwelijke werknemers, alleen voor 0–4 jarigen en fondsen met een wachtlijst, ook binnen sectoren waar een dergelijke regeling bestaat is er sprake van grote verschillen in bijdrage door werkgevers. Daarnaast is er voor bijna 40% van de werknemers niets geregeld. Het is maar zeer de vraag of er in het midden- en kleinbedrijf, gezien de in verhouding grote financiële belasting voor individuele werkgevers, een dergelijke regeling ooit tot stand zal komen. Kan aangegeven worden wat het verschil bedraagt in de verwachte werkgeversbijdrage en de daadwerkelijke werkgeversbijdrage over de periode tot en met 2007? De inkomenseffecten voor de werknemers zonder regeling zijn zeer ingrijpend.

Een verplichting van de werkgeversbijdrage is een van de genoemde opties in de nota naar aanleiding van het verslag om de financiële problematiek rondom de achterblijvende werkgeversbijdrage op te lossen. De leden van D66 willen graag het standpunt van het regering hierover weten. Is het, gezien de achterblijvende werkgeversbijdrage en de behoefte bij ouders en ondernemers in de kinderopvang, niet wenselijk het vrijwillige werkgeversdeel te vervangen door een verplichte gelijke bijdrage van alle werkgevers door middel van een premieheffing?

Bovendien komen er steeds meer kinderopvangorganisaties, die ook nog eens jaar na jaar fikse prijsverhogingen doorvoeren. Dat zorgt voor een extra tekort van €260 miljoen in de financiering. De leden van D66 vragen wat de oorzaak van deze prijsstijgingen is. Dit vragen zij omdat onder de Wbk de overheid meebetaalt aan de opvang middels een inkomensafhankelijke bijdrage. Voor de vaststelling van de overheidsbijdrage wordt een maximum uurprijs gehanteerd die 80% van het kinderopvang aanbod dekt. De leden van D66 verwachten dat kinderopvangorganisaties daarop in zullen spelen door hun prijzen te laten stijgen.

De leden van de SGP-fractie willen nader ingaan op de financiering van kinderopvang door de overheid. De financiering vanuit de publieke middelen werkt in het nadeel van degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen zelf op te voeden. Het komt ten goede aan degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen naar de kinderopvang te brengen en daardoor in staat zijn om een dubbel gezinsinkomen te genereren. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit dubbel gezinsinkomen en extra argument is dat ouders de kosten van kinderopvang zelf bekostigen, eventueel samen met de werkgevers. Deelt de regering deze opvatting? Overigens willen de aan het woord zijnde leden benadrukken dat er naar hun mening daarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen alleenstaande ouders met kinderen en tweeverdieners.

7. Lasten voor het bedrijfsleven

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de kinderopvang op dit moment, maar ook onder de Wbk, met een aantal wetten te maken heeft, zoals de Arbeidsomstandighedenwet, het Bouwbesluit en Brand-en veiligheidsregelgeving. Hierdoor ontstaat een vertekend beeld over de hoeveelheid regels waarmee de kinderopvang rekening moet houden. Is het mogelijk aan te geven welke regelgeving specifiek van toepassing is op de kinderopvang, teneinde een helder beeld te krijgen of er in deze sector in vergelijking met de rest van het bedrijfsleven sprake is van een zwaardere administratieve lastendruk?

De leden van de VVD-fractie hebben reeds in een eerder stadium aangeven een eind te willen maken aan de bureaucratie en administratieve lastendruk binnen de kinderopvang. De opeenstapeling van gedetailleerde regels over opleidingseisen, huisvesting en groepsgrootte, maakt het realiseren van kinderopvang duur en moeilijk. In de nota naar aanleiding van het verslag noemt de regering de uitgangspunten om zoveel mogelijk bestaande regels te vereenvoudigen en de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers te versterken. Het schrappen van de artikelen over de vierjaarlijkse beschrijving en jaarverslag past bij deze uitgangspunten. De regering geeft echter ook aan pas bereid te zijn terug te treden nadat de branche zelf branchebreed bindende afspraken heeft gemaakt zoals die nu vooralsnog in de wet genoemd staan. Zo blijft de regering ook doorgaan met het ontwikkelen van een uitgebreid toezichtprotocol (beleidsregel) dat strijdig is met de genoemde uitgangspunten van eigenverantwoordelijkheid en deregulering. De leden van de VVD-fractie zijn bevreesd dat onder het mom van «de overheid treedt terug, maar pas als alles elders net zo uitvoerig is geregeld als zou het in de wet staan», er niets zal gebeuren aan vermindering van regelgeving en administratieve lasten. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.

Kan de regering in dit kader dan ook heel duidelijk (schematisch) in de nota naar aanleiding van het nader verslag aangeven op welke punten de Wbk nu daadwerkelijk zorgdraagt voor minder regels binnen de kinderopvang. Overigens willen de leden van deze fractie meteen benadrukken dat zij wel voorstander zijn van het regelen van een aantal basiskwaliteitseisen bij wet. De kwaliteit van de kinderopvang (bijvoorbeeld op pedagogisch terrein) dient immers gewaarborgd te blijven.

8. Artikelen

Artikel 54

De leden van de VVD-fractie waarderen het schrappen van artikelen, zoals over de vierjaarlijkse beschrijving en het jaarverslag. In dit kader willen deze leden nogmaals specifiek in gaan op het instellen van een verplichte oudercommissie, zoals in het wetsvoorstel is opgenomen. Deze leden zijn nog steeds van mening dat het wel of niet instellen van een oudercommissie overgelaten kan worden aan een individuele instelling. De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat gestructureerde ouderbetrokkenheid belangrijk is en dat daarom een verplichte oudercommissie ingesteld dient te worden. De leden van de VVD-fractie zijn het natuurlijk niet oneens met gestructureerde ouderbetrokkenheid, maar wel met het feit dat instellen van een commissie (=middel) wordt vastgelegd en niet de ouderbetrokkenheid (=doel). Deze leden stellen voor om artikel 54 als volgt te wijzigen: «de houder van een kindercentrum moet een gestructureerde vorm van ouderbetrokkenheid regelen«. Hoe het kindercentrum dat dan doet, via een oudercommissie, via een maandelijkse ouderavond desnoods, via een gezamenlijke commissie van een aantal dagverblijven, kan de sector zelf regelen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

De voorzitter van de commissie,

Hamer

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Rouvoet (CU), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Van Loon-Koomen (CDA), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Lazrak (SP), Vietsch (CDA), Van Dijk (CDA), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Wilders (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Eerdmans (LPF) en Schippers (VVD).

XNoot
1

NICHD Early Child Care Research Network. Mother-child relationship dysregulation in the toddler years: antecedents and consequences. Development and Psychopathology. Zie http://secc.rti.org/publications.cfm

Naar boven