28 447
Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

nr. 116
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 november 2005

Tijdens het Algemeen Overleg over kinderopvang d.d. 11 oktober heb ik toegezegd een aantal vragen die gesteld zijn, schriftelijk te beantwoorden.

Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik om de Kamer te informeren over een aantal onderwerpen die nog een reactie behoeven.

I KAMERVRAGEN GESTELD TIJDENS AO 11-10-2005

Totstandkoming rekensom netto voordeel € 1800 (Hamer, PvdA)

In de brief over de verdeling van € 200 miljoen voor de kinderopvang is aangegeven dat het voordeel voor de meest voorkomende huishoudtypes ligt tussen de € 150 en € 1800. Kan de Minister aangeven hoe de rekensom van 1800 euro per jaar tot stand is gekomen?

De intensivering met € 130 miljoen heeft geen invloed op het ontbreken van een werkgeversbijdrage. Geldt de rekensom ook voor huishoudens waarbij een werkgeversbijdrage ontbreekt?

Antwoord

In de nota van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de algemene maatregel van bestuur voor de bekostiging van kinderopvang is voor de meest voorkomende situaties aangegeven wat de netto kosten voor gezinnen zijn voor de kinderopvang in 2004 (vóór de Wet kinderopvang), in 2005 en in 2006 (na de intensivering met € 130 miljoen).

Het voordeel van € 1800 euro geldt voor een gezin met een gezamenlijk bruto inkomen van twee keer modaal. Hierbij verdient de eerste ouder met 5 dagen werken een inkomen op het niveau van 1⅓ modaal, en de tweede ouder met 3 dagen werken een inkomen van ⅔ modaal. Dit gezin heeft 2 kinderen, die 3 dagen naar de dagopvang gaan. In 2005 betaalt dit gezin € 5 278 euro per jaar (€ 440 per maand). Hierbij is uitgegaan van een volledige werkgeversbijdrage. Ditzelfde gezin gaat in 2006€ 3 446 betalen (€ 288 euro per maand). In totaal levert dit een voordeel op van € 1 832 per jaar (€ 152 per maand). Ditzelfde voordeel wordt behaald bij één ontbrekende werkgeversbijdrage; de kosten bedragen dan respectievelijk € 6 686 (€ 557 per maand) en€ 4 854 (€ 405 per maand) na intensivering.

Toelichting geraamde kosten kinderopvang voor WW-ers (Örgü, VVD)

Waarom kost de oplossing voor WW-ers (maximaal 6 maanden recht op toeslag voor kinderopvang) € 8 miljoen structureel?

Antwoord

Basis voor de raming van de kosten van dit voorstel is het aantal van 400 000 ouders met een kinderopvangtoeslag. Aangenomen is dat hiervan jaarlijks een vergelijkbaar deel werkloos wordt als bij de totale groep werknemers in de leeftijdsgroep van 28 t/m 44 jaar. Voor deze leeftijdsgroep is de kans om in de WW in te stromen iets hoger dan gemiddeld. Dit komt neer op circa 25 000 ouders die per jaar werkloos worden. Een belangrijk deel van degenen die maandelijks instromen, stromen in de loop van een jaar weer uit. Op basis van gegevens van het UWV is bekend dat na 6 maanden de helft is uitgestroomd en na een jaar circa driekwart.

Op dit moment kunnen ouders die werkloos worden de aanspraak op de kinderopvangtoeslag in principe in het lopende kalenderjaar door laten lopen. Als de werkloosheid over de jaargrens heengaat wordt de toeslag echter beëindigd. Met de voorgestelde maatregel houden 13 000 ouders die in de tweede helft van het jaar werkloos worden de mogelijkheid om voor maximaal 6 maanden kinderopvangtoeslag te blijven ontvangen. Conform hieraan is de maximale termijn voor ouders die in de eerste helft van het jaar werkloos worden beperkt tot 6 maanden. Dit levert een beperkte besparing op. De besparing op de inperking is veel geringer dan de kosten van de uitbreiding omdat er na 6 maanden meer mensen zijn uitgestroomd uit de WW. Bovendien is de kans ook kleiner dat iemand na 6 maanden werkloosheid nog steeds gebruikt maakt van kinderopvang.

Daarnaast leidt het voorstel tot extra kosten omdat de werkgeversbijdrage die wegvalt wanneer een ouder werkloos wordt, voor maximaal 6 maanden door de overheid via de Belastingdienst wordt vergoed.

Realistisch is dat een deel van de ouders de kinderopvang ondanks de bestaande en voorgestelde voorzieningen geheel opzegt of het beroep op formele kinderopvang tijdelijk voor de duur van de werkloosheid vermindert, bv. van 3 dagen naar 2 dagen per week. In de budgettaire onderbouwing van de maatregel is verondersteld dat het feitelijk gebruik van kinderopvang na invoering 1/3 lager ligt dan het maximale gebruik. Als resultaat van deze effecten komt de raming uit op € 8 mln.

De ontwikkeling in werkgeversbijdragen (Hamer van de PvdA, Smilde van het CDA, Koser Kaya van D66, Gerkens van SP, Kraneveldt van de LPF en Azough van GL)

Antwoord

De ambitie van het kabinet is dat 90% van de werknemers aanspraak kan maken op een werkgeversbijdrage voor kinderen tot en met de basisschoolleeftijd. In 2004 gold dat voor 66,1% van de werknemers (dit cijfer staat in de begroting SZW 2006 op pag. 57) en in 2005 voor 69,1% van de werknemers. In 2006 wordt de werkgeversbijdrage geëvalueerd. De centrale vraag daarbij is of de dan bekende gegevens voldoende uitzicht bieden op het halen van de ambitie voor 2008. Zoals ik eerder heb aangegeven, staan bij de conclusies naar aanleiding van deze evaluatie alle opties open.

Het onderzoek van Research voor Beleid, dat op 12 september jl aan de Tweede Kamer is aangeboden, geeft aan dat 73,5% van de werknemers op 1 juli 2005 aanspraak kon maken op een werkgeversbijdrage. Hierbij is uitgegaan van een ruimere definitie waarbij alleen gekeken is of er een bijdrageregeling is voor kinderopvang; er wordt niet gecorrigeerd voor voorwaarden die gesteld worden aan de maximale leeftijd van het kind. De in de begroting van SZW gehanteerde definitie corrigeert voor dit effect.

Het in de Tweede Kamer aangehaalde onderzoek van BOinK heeft geen betrekking op de aanspraak van werknemers, maar op de aanspraak van huishoudens die bestaan uit twee werknemers. Als rond de 70% van de werknemers aanspraak kan maken op een werkgeversbijdrage, geldt dat de kans dat een huishouden aanspraak kan maken op een bijdrage van beide werkgevers op 49% ligt (70% * 70%). De door BOinK genoemde cijfers liggen in de marge hier om heen.

II OVERIGE ONDERWERPEN

Motie Gerkens en Tonkens (TK 2003–2004 28 447, nr. 84)

De aangenomen motie van de leden Gerkens en Tonkens (TK 2003–2004 28 447, nr. 84) spreekt uit dat een verplichting van een werkgever richting zijn werknemers om met een bemiddelingsbureau te werken onwenselijk is en in strijd is met de geest van de Wet kinderopvang.

De Wet kinderopvang stelt geen inhoudelijke of procedurele eisen aan de werkgeversbijdrage kinderopvang. De werkgeversbijdrage is onderwerp van overleg tussen werkgever en werknemer. Daarom stelt de overheid zich terughoudend op bij daarbij geldende uitvoeringsregelingen. Omdat de verplichting van een werkgever richting zijn werknemers om met een bemiddelingsbureau te werken, de keuzevrijheid van een ouder voor een kinderopvangorganisatie niet aantast, is deze motie voor de overheid geen reden in te grijpen in dit proces van sociale partners. Daarbij moet opgemerkt worden dat met de invoering van de Wet kinderopvang het werk van de bemiddelingsbureaus sterk is afgenomen.

Het kabinet ziet, alles overwegend (het relatief beperkte voorkomen, de eigen verantwoordelijkheid van de sociale partners en de vrijheid die ouders hebben om zelf de kinderopvangorganisatie te kiezen), geen reden om op dit punt verdere stappen te ondernemen.

Flexibeler openings- en sluitingstijden kinderdagverblijven

Tijdens een algemeen overleg over arbeid en zorg en herintredende vrouwen op 24 november 2004 (kamerstuk 29 769, nr. 4) heb ik in antwoord op een vraag van mevrouw Koser-Kaya (D66) toegezegd het signaal over de wenselijkheid van flexibeler openings- en sluitingstijden van kinderdagverblijven aan de orde te stellen in regulier overleg met de betrokken organisaties in het kinderopvangveld. Mevrouw Koser-Kaya stelde tijdens het debat dat kinderopvang met ruime openingstijden van belang is voor vrouwen bij de toegang tot de arbeidsmarkt. Ik onderschrijf dit. Uit overleg met de branche komt naar voren dat er al veelvuldig flexibele openingstijden worden aangeboden. De sector speelt hierbij in op de vraag naar opvang tussen 7 en 7. Verder wordt opgemerkt dat er weinig behoefte is aan 24 uur opvang. Ik heb er vertrouwen in dat in een systeem van vraagfinanciering partijen zullen inspelen op de wensen van de ouders. Met de uitvoering van de motie Van Aartsen/Bos tenslotte wordt voor de buitenschoolse opvang eveneens gehoor gegeven aan de vraag naar betere afstemming van school- en bso-tijden en daarmee meer flexibiliteit voor de ouders.

Recht op kinderopvang in relatie tot recht op zorg en vraag- financiering

Tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel van de Wet kinderopvang op 22 april 2004 (Handelingen II, vergaderjaar 2003–2004 nr. 70, blz. 4593–4640) heb ik toegezegd met een schriftelijke reactie te komen op de vraag van mw. Tonkens (GroenLinks) over het recht op kinderopvang in relatie tot het systeem van vraagfinanciering in vergelijking met het recht op zorg en het voor de zorg geldende systeem van vraagfinanciering.

Het kabinet heeft bij kinderopvang gekozen voor een andere benadering dan bij het zorgstelsel. De noodzaak voor het ontvangen van zorg bij ziekte is van een andere orde dan kinderopvang. Zorg bij ziekte is zodanig essentieel dat hierbij een zelfstandig recht (op zorg) aan de orde is.

Er bestaat daarentegen wel een inkomensafhankelijke aanspraak op een overheidsbijdrage in de kosten voor kinderopvang voor ouders die werk en zorg combineren, in een reintegratietraject richting werk zitten, een studie volgen of als nieuwkomer een inburgeringscursus in het kader van de inburgeringswetgeving en uit hoofde hiervan gebruik maken van de Wet kinderopvang. Uitgangspunt bij kinderopvang is een benadering, waarbij vraag en aanbod tot elkaar komen. De Wet kinderopvang is ingevoerd na een aantal jaren waarin fors is geïnvesteerd in voldoende kinderopvang. Het aanbod aan kinderopvang had bij invoering van de wet dan ook een zodanige omvang bereikt, dat van marktwerking sprake kan zijn.

Bij de uitvoering van de motie Van Aartsen/Bos is bovendien het uitgangspunt dat ouders een aanspraak krijgen dat scholen de voor- en naschoolse opvang van hun kinderen organiseren dan wel laten organiseren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven