nr. 108
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 september 2005
Hierbij stuur ik u het rapport «Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven:
Trends in kwaliteit in de jaren 1995–2005»1. Met subsidie van SZW is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de
opvang in kinderdagverblijven in de periode februari t/m april 2005.
In mijn antwoorden op vragen van het lid Gerkens (SP) van 14 februari
jl. (Aanhangsel Handelingen II vergaderjaar 2004–2005 nr. 1098) had
ik toegezegd u hiervan op de hoogte te brengen.
Doel van het onderzoek was het verkrijgen van een indicatie van de kwaliteit
van kinderdagverblijven in Nederland. Het onderzoek is uitgevoerd door het
NCKO (Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek), een samenwerkingsverband
van 3 universiteiten.
Vooral is gemeten of er voldoende voorwaarden worden geboden die positief
van invloed zijn op het welbevinden en de ontwikkeling van de kinderen: de
zogenaamde «proceskwaliteit». Het onderzoek geldt als een «nulmeting»
die voorafgaat aan een veel uitgebreider onderzoek dat het NCKO in de periode
2005–2007 wil uitvoeren.
De onderzoekers van het NCKO hebben vooral de dagelijkse praktijk gemeten
en niet de waardering van de ouders. Wat ik belangrijk vind, is dat ouders
die dagelijks met de opvang te maken hebben tevreden zijn en blijven over
de kwaliteit. Uit twee recente metingen van lopend onderzoek is gebleken dat
de ouders gemiddeld een 7,7 geven voor de kwaliteit2.
Het NCKO-onderzoek laat zien dat de proceskwaliteit van de kinderopvang
is gedaald ten opzichte van eerdere peilingen. Dat is verontrustend. Ik wil
nu de volgende stappen ondernemen:
1. Versterking van het toezicht door de GGD en de handhaving door de gemeente.
Met de nieuwe wet is daar meer geld voor gekomen. Ik constateer dat de overheidseisen
voor de kwaliteit van de kinderdagverblijven over een reeks van 10 jaar wat
de inhoud betreft vrijwel gelijk zijn gebleven. De gemeten kwaliteit
is echter duidelijk gedaald. De resultaten onderstrepen het belang van goed
toezicht. Toezicht niet alleen op de structuurkenmerken, maar ook op de dagelijkse
praktijk, waarop in het onderzoek de nadruk ligt. Dus niet alleen: «zijn
er voldoende leidsters», maar ook: «worden er voldoende ontwikkelingsmogelijkheden
aangeboden voor de kinderen?» Met de Wet kinderopvang hebben we er voor
gekozen de GGD actief te laten controleren op deze zgn. proceskenmerken. In
oktober zal ik met GGD Nederland en de VNG nader spreken over de vormgeving
van de versterking van toezicht en handhaving.
2. De vertegenwoordigers van de kindercentra aanspreken op hun verantwoordelijkheid
voor de kwaliteit van hun aanbod. Ik ga de beide brancheverenigingen vragen
of zij de constateringen van het rapport herkennen, wat de oorzaken zouden
kunnen zijn en welke mogelijkheden zij zien ter verbetering. Wat dit laatste
betreft doen de onderzoekers concrete aanbevelingen. De komende maand wil
ik met de partijen in de kinderopvang een bestuurlijk overleg voeren om te
bezien welke acties al op de korte termijn mogelijk zijn. De sector zal zelf
moeten werken aan de verbetering van de eigen kwaliteit. Ik wil daarbij de
vinger aan de pols houden.
3. Nader onderzoek naar de oorzaken van de daling. De onderzoekers benadrukken
dat voorzichtigheid is geboden bij het interpreteren van de resultaten. Om
de neerwaartse trend om te kunnen buigen is het belangrijk de oorzaken te
kennen. Zoals zij zelf aangeven kunnen de onderzoekers «hierover slechts
speculeren, omdat de opzet van dit onderzoek geen harde conclusies toelaat
over mogelijke oorzaken van deze daling». Ik wil weten waar de voortgezette
daling vandaan komt. Zijn de oorzaken structureel of incidenteel?
Ik zeg u toe in oktober a.s. u nader te berichten over de voortgang op
de drie bovengenoemde punten.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus