nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt een nieuwe facultatieve weigeringsgrond
met betrekking tot de afgifte van tewerkstellingsvergunningen in de Wet arbeid
vreemdelingen (Wav) geïntroduceerd. Het gaat om het kunnen weigeren van
vergunningen in situaties dat een sectoraal convenant tot stand is gekomen.
Om aan die tot stand gebrachte sectorale convenanten in het kader van de Wet
arbeid vreemdelingen (Wav) ook gevolgen met betrekking tot de afgifte van
tewerkstellingsvergunningen te kunnen verbinden, is het noodzakelijk om in
de Wav een bepaling ter zake op te nemen. Gekozen is voor een facultatieve
weigeringsgrond, waarin wordt bepaald dat een tewerkstellingsvergunning kan
worden geweigerd, indien de werving niet heeft plaatsgevonden op een wijze
voor de desbetreffende sector bij convenant is overeengekomen bij een convenant
dat voldoet aan de eisen die daaraan bij ministeriële regeling worden
gesteld. In reactie op de aanbeveling uit het SER-advies «Arbeidsmobiliteit
in de Europese Unie» (februari 2001) heeft het kabinet te kennen gegeven
dat het gewenst is dat arbeidsaanbod uit de Midden- en Oost-Europese landen
(MOE-landen) waarmee de Europese Unie toetredingsonderhandelingen is gestart,
voorrang verkrijgt boven arbeidsaanbod uit andere landen van buiten de Europese
Economische Ruimte (brief Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. d.d.
8 juni 2001, Kamerstukken II 2000–2001, 27 400 XV, nr. 59,
pag. 12–14). Het geven van prioriteit aan arbeidsmigranten uit
deze MOE-landen mag echter niet leiden tot grotere administratieve lasten
voor werkgevers. Dit zou het geval zijn wanneer werkgevers na het verrichten
van wervingsinspanningen in Nederland en de andere landen van de Europese
Economische Ruimte (EER) te allen tijde ook verplicht zouden worden om individuele
wervingsinspanningen te verrichten in de MOE-landen voordat zij uit andere
landen arbeidsmigranten mogen aantrekken. Een middel om dit te voorkomen is,
zoals de SER in zijn advies ook zelf aangeeft, het afsluiten van sectorale
convenanten, waarin op sectorniveau afspraken worden gemaakt over werving
in de MOE-landen indien onvoldoende prioriteitgenietend aanbod in Nederland
en de overige landen van de EER aanwezig is. De landen waar het om gaat, zijn
Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en
Slovenië, Bulgarije en Roemenië.
Een belangrijk voordeel van het instrument van het sectorale convenant
is dat het sector specifieke arbeidsmarktbeleid en arbeidsmigratiebeleid met elkaar worden verbonden. Zo staan in de sectorale convenanten voor
de zorgsector, de Chinees-Indische horeca (en stonden in het convenant personeelsvoorziening
binnenvaart dat in 1999 is geëxpireerd) onder meer bepalingen inzake
wervingscampagnes, het intensiveren van bestaande scholings- en opleidingstrajecten,
dan wel het starten van nieuwe trajecten, verbeteren van het imago van een
sector, verbetering van arbeidsomstandigheden. Indien deze door met name werkgevers
in een bepaalde sector overeengekomen maatregelen onvoldoende resultaat opleveren,
kunnen in het convenant ook bepalingen worden opgenomen met betrekking tot
de werving van buitenlandse arbeidskrachten. Deze bepalingen kunnen betrekking
hebben op de wijze van werving (bijvoorbeeld de inschakeling van bepaalde
detacheringsbureaus, zoals in de Chinees-Indische horeca is vastgelegd), de
tijdelijkheid van de tewerkstellingsvergunning (zorgsector, Chinees-Indische
horeca), de begeleiding van de buitenlandse werknemer (zorgsector, Chinees-Indische
horeca) en diens terugkeer naar het land van herkomst (Chinees-Indische horeca)
en het afzien van werving in landen met een tekort aan eigen sectoraal arbeidsaanbod
(zorgsector).
De voorgestelde wijziging heeft zoals uit het vorenstaande blijkt betrekking
op meer dan alleen wervingsinspanningen. Dit betekent dat ook geweigerd kunnen
worden indien een werkgever niet voldoet aan bepalingen van een convenant
met een andere strekking.
Met het onderhavige voorstel wordt de mogelijkheid geschapen om voor individuele
werkgevers in een bepaalde sector gevolgen met betrekking tot de afgifte van
een tewerkstellingsvergunning te verbinden indien zij bepalingen uit een voor
hun sector bestaand convenant niet naleven.
Uit de voorgestelde wijziging blijkt dat het convenant dient te voldoen
aan de eisen die daaraan bij ministeriële regeling worden gesteld. Deze
regels zullen worden opgenomen in het Delegatie en uitvoeringsbesluit Wet
arbeid vreemdelingen. Ingevolge het (nieuwe) tweede lid van artikel 9 van
de Wav zullen de regels in ieder geval betrekking hebben op de betrokkenheid
van de Centrale organisatie werk en inkomen, als uitvoerder van de Wav, bij
de af te sluiten convenanten waaraan in het kader van de uitvoering van de
Wet arbeid vreemdelingen gevolgen worden verbonden. Als uitvoerder van de
Wet arbeid vreemdelingen kan de Centrale organisatie werk en inkomen bij de
keuze van convenantspartijen zorgdragen voor voldoende draagvlak binnen een
sector. CAO-partijen zijn daarbij de meest voor de hand liggende partijen.
Desgewenst kunnen uiteraard ook vakdepartementen daarbij betrokken worden,
zoals het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken is bij
afspraken in het kader van het Convenant Arbeidsmarktbeleid Zorgsector. In
deze afspraken zijn ook bepalingen opgenomen over een deugdelijke voorbereiding
(kennis van de Nederlandse taal en cultuur) voorafgaand aan en deugdelijke
begeleiding tijdens het verblijf van de arbeidsmigranten in Nederland. Ook
zal bij ministeriële regeling in ieder geval geregeld worden dat de Centrale
organisatie werk en inkomen voorgenomen convenanten aan de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid meldt. Op deze wijze wordt voldoende gewaarborgd
dat de inhoud van de convenanten niet in strijd zal komen met het algemeen
arbeidsmigratiebeleid. Tenslotte zal vanuit het oogmerk van kenbaarheid voor
de individuele werkgever in ieder geval worden geregeld dat de tot stand gekomen
convenanten in de Staatscourant worden gepubliceerd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend