Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2018
In uw brief van 28 september 2018 hebt u mij verzocht de Kamer te informeren over
het beleid van het kabinet ten aanzien van het aanbieden van stukken aan de Kamer
die als gevolg van een Wob-besluit openbaar zijn gemaakt. Met deze brief informeer
ik u daarover mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het beleid van het kabinet hierover is weergegeven in de brief van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 april 2016.1 In deze brief staat hierover het volgende:
«Artikel 68 is een politiek instrument in de relatie tussen parlement en regering,
de Wob een juridisch instrument in de relatie tussen burger en bestuursorgaan. Informatie
die op basis van de Wob kan worden openbaar gemaakt, kan uiteraard niet worden geweigerd
als een Kamerlid daarom vraagt. Daarom wordt wel gezegd dat de Wob in de praktijk
fungeert als de ondergrens voor het recht op inlichtingen van Kamerleden. (...)
Dit neemt niet weg dat de verschillen in de opzet van de regimes van artikel 68 en
de Wob, zoals hiervoor beschreven, de indruk kunnen wekken dat Wob-verzoekers meer
informatie krijgen dan de Kamer. Zoals in de notitie uit 2002 wordt uitgelegd, komt
het geregeld voor dat het detailniveau van de informatieverstrekking aan een Wob-verzoeker
hoger is dan dat van de informatieverstrekking aan de Kamer. (...)
De Wob kent ook een vorm van verstrekking van documenten die niet gebruikelijk is
in het verkeer met de Kamer. De Wob verplicht immers een bestuursorgaan, na toepassing
van de uitzonderingsgronden, documenten gedeeltelijk (onleesbaar gemaakt) te verstrekken,
ongeacht de vraag of dit in een wezenlijke informatiebehoefte voorziet. De verschillen
in de regimes van de Wob en artikel 68 van de Grondwet leiden dus tot een andere wijze
van informatieverstrekking en ook tot verschillen in de gedetailleerdheid van de informatie.
Het valt daardoor niet uit te sluiten dat er in het kader van de Wob documenten openbaar
worden gemaakt waarin informatie is opgenomen waarover de Kamer nog niet beschikt.
Als het gaat om actuele informatie die relevant zou kunnen zijn voor de uitoefening
van de taken van de Kamer is het aan de bewindspersoon om – in het kader van diens
plicht om de Kamer ook uit eigen beweging te informeren – een afweging te maken of
de Kamer gelijktijdig geïnformeerd wordt over de openbaarmaking van deze documenten.
De bewindspersoon kan op dat moment ook beslissen of de Kamer breder moet worden geïnformeerd,
bijvoorbeeld over de context waarin de documenten tot stand zijn gekomen, of over
relevante informatie die niet in de documenten is opgenomen.»
De hierboven omschreven verplichting van een bewindspersoon om een afweging te maken
over het actief informeren van de Kamer over de beantwoording van een Wob-verzoek,
onderschrijven wij nog steeds. In voorkomende gevallen zijn wij uiteraard altijd bereid
om met uw Kamer in overleg te treden over de vorm en het detailniveau van de informatieverstrekking.
De Staatssecretaris van Financiën,
M. Snel