A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD
AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD.
In paragraaf 1.4 luidde de derde alinea van de toelichting op artikel
4 van het verdrag:
Tegen deze achtergrond is besloten om groot gewicht toe te kennen aan
de door de verzoekende lidstaat uitdrukkelijk in het rechtshulpverzoek aangegeven
formaliteiten of procedures. Slechts indien er sprake zou zijn van strijd
met de fundamentele beginselen van het eigen recht bestaat er geen verplichting
daaraan gevolg te geven. Gelet op het feit dat alle landen waarom het gaat,
gebonden zijn aan het EVRM, valt overigens niet te verwachten dat er in de
praktijk sprake zal zijn van strijd met fundamentele rechtsbeginselen.»
Paragraaf 1.5, houdende de toelichting op de Koninkrijkspositie,
luidde:
De regering van de Nederlandse Antillen beraadt zich nog over de wenselijkheid
van medegelding van het verdrag voor haar land. Teneinde het mogelijk te maken
dat wanneer de regering van de Nederlandse Antillen medegelding wenselijk
acht, die medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring
ook voor de Nederlandse Antillen gevraagd. De autoriteiten van Aruba hebben
te kennen gegeven medegelding van het verdrag voor hun land in beginsel wenselijk
te achten. De noodzaak van eventuele uitvoeringswetgeving wordt thans bestudeerd.
In paragraaf 2.1 luidde de toelichting op het zesde lid van artikel
13 oorspronkelijk:
In het zesde lid komt aan de orde het door
gedetacheerde leden op het grondgebied van de lidstaat waar het team is gevestigd
zelfstandig verrichten van onderzoekshandelingen. De leider van het team kan
hun dit opdragen. Echter hij is daarbij niet alleen gebonden aan de grenzen
die zijn eigen recht daaraan stelt, maar ook aan de toestemming daarvoor van
de bij het team betrokken justitiële autoriteiten van de lidstaat waaruit
de gedetacheerde leden afkomstig zijn en de betrokken justitiële leden
van de lidstaat waar het team is gevestigd. Het is daarbij zeer wel denkbaar
dat reeds in de overeenkomst waarbij het team wordt ingesteld, wordt aangegeven
in of en zo ja welke onderzoekshandelingen door gedetacheerde leden mogen
worden verricht. Daarnaast kan die toestemming ook op ad hoc basis worden
verleend. De regering is van oordeel dat wat Nederland betreft het uitgangspunt
dient te zijn dat op Nederlands grondgebied aan gedetacheerde leden geen opsporingsbevoegdheid
toekomt, tenzij de wet of de tussen de betrokken lidstaten geldende verdragen
daarin uitdrukkelijk voorzien. Meer concreet wordt hierbij gedoeld op de artikelen
126g tot en met 126i en 126o tot en met 126q van het Wetboek van Strafvordering
en de artikelen 40 en 41 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Voor
verdere verruiming ziet de regering geen aanleiding.
Overigens zijn enkele redactionele wijzigingen van ondergeschikte aard
aangebracht.