28 339
Wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 november 2001 en het nader rapport d.d. 17 april 2002, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 22 augustus 2001, no.01.003902, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven).

Met dit wetsvoorstel wordt – vooruitlopend op de algehele herziening van de Waterleidingwet – uitvoering gegeven aan de motie Feenstra c.s.2 van 31 mei 2000, waarin de regering wordt verzocht ten spoedigste een wettelijke voorziening te treffen, zodat de aandelen van waterleidingbedrijven die drinkwater produceren en het daarna via het leidingnet distribueren in overheidshanden blijven. Ter bevordering van de doelmatigheid worden de drinkwaterleidingbedrijven op termijn onder een systeem van tarieftoezicht (maatstafconcurrentie) gebracht.

Alle betrokkenen hebben zich er door een mededeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Staatscourant3 op in kunnen stellen dat aan drinkwaterleidingbedrijven, waarvan na 1 september 2000 aandelen in het kapitaal zijn overgedragen of anderszins wijzigingen zijn aangebracht in de zeggenschap, niet meer dezelfde positie kan worden toegekend als aan bestaande drinkwaterleidingbedrijven. Als aandelen of zeggenschap na 1 september 2000 zijn overgedragen aan niet-overheden, moeten de gevolgen van die overdracht ongedaan worden gemaakt, aldus die mededeling.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen die naar zijn oordeel dienen te leiden tot enige aanpassing van het voorstel.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 augustus 2001, no. 01.003902, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 november 2001, nr. W08.01.0450/V, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn advies rekening zal zijn gehouden.

1. Vanwege het onvervangbare en levensvoorwaardelijke karakter van water is een goede drinkwatervoorziening een essentiële voorwaarde voor het goed functioneren van de samenleving. De kwaliteit van de drinkwatervoorziening is in Nederland van hoog niveau. De Raad heeft er begrip voor dat, om dit niveau te handhaven en te waarborgen, de regering ervoor heeft gekozen de zeggenschap over de waterleidingbedrijven binnen de overheidskring te houden. Volgens de bewoordingen van het voorgestelde artikel 3m is het verboden rechtshandelingen te verrichten die tot gevolg hebben dat anderen dan gekwalificeerde rechtspersonen middellijk of onmiddellijk, alleen of tezamen met derden zeggenschap verkrijgen over een waterleidingbedrijf of over een deel daarvan of over de bedrijfsvoering van een waterleidingbedrijf of een deel van die bedrijfsvoering.

Deze bewoordingen vormen de uitdrukking van het voornemen de zeggenschap binnen de overheidskring te houden. Het college vraagt zich evenwel af of met deze woorden bedoeld is elke financiële participatie van anderen in een Nederlands waterleidingsbedrijf uit te sluiten, zelfs indien aan die vormen van participatie geen zeggenschap wordt ontleend. Niet zonder meer valt in te zien dat particuliere medefinanciering zou moeten worden uitgesloten. Volledige overheidszeggenschap behoeft immers niet noodzakelijkerwijs samen te gaan met volledige overheidseigendom.

De Raad acht het noodzakelijk dat de argumentatie in het algemene deel van de memorie van toelichting op dit punt wordt verduidelijkt. Het college adviseert daarbij nader in te gaan op het verband tussen overheidszeggenschap en overheidseigendom. Daarbij dient tevens aandacht geschonken te worden aan het verschil in behandeling tussen de sector waarin de drinkwatervoorziening valt en de overige nutssectoren waarin wijziging van zeggenschap, bijvoorbeeld wegens privatisering, aan de orde is en waarin in sommige gevallen, evenals ten aanzien van drinkwater, sprake is van een monopoloïde situatie.

1. De constatering dat de drinkwatervoorziening de kenmerken heeft van een natuurlijk monopolie is, zoals ook is aangegeven in de memorie van toelichting, mede van belang geweest bij de keuze voor het waarborgen van de overheidseigendom van waterleidingbedrijven. Concurrentie tussen, op of om de drinkwaterinfrastructuur is niet mogelijk of ongewenst. Gelet op de afwezigheid van concurrentie en marktwerking in deze sector, het belang van integraal kwaliteitsbeheer en het belang van een zo hoog mogelijke drinkwaterkwaliteit uit oogpunt van de volksgezondheid, verschilt de drinkwatersector van andere nutssectoren, zoals de elektriciteitssector en de telecomsector. In die sectoren is niet of in mindere mate sprake van een (natuurlijk) monopolie en zijn vormen van marktwerking en concurrentie mogelijk, bijvoorbeeld door een scheiding aan te brengen tussen productie, transport en distributie, doordat meerdere aanbieders gebruik kunnen maken van de infrastructuur of omdat er alternatieve netwerken mogelijk zijn.

De mogelijkheden die artikel 3m biedt voor derden om financieel te participeren in waterleidingbedrijven, dienen te worden bezien in het licht van het doel van deze verbodsbepaling, namelijk het voorkomen dat een derde, niet zijnde een gekwalificeerde rechtspersoon, enige zeggenschap verwerft over het waterleidingbedrijf of (delen van) de bedrijfsvoering daarvan.

Artikel 3m beoogt het verwerven van enige zeggenschap over een waterleidingbedrijf door een derde, niet zijnde een gekwalificeerde rechtspersoon, uit te sluiten. Dit geldt zowel voor het verkrijgen van zeggenschap via overdracht van aandelen in het kapitaal van een waterleidingbedrijf aan een zodanige derde als voor het verkrijgen van zeggenschap via financiële participatie. Artikel 3n geeft een niet-uitputtende opsomming van handelingen die vallen onder het verbod van artikel 3m. Ook bij het verwerven van een minderheidsaandeel wordt een zodanige derde in de gelegenheid gesteld om enige zeggenschap uit te oefenen over het waterleidingbedrijf, hetgeen ongewenst is. Om deze redenen is in het onderhavige wetsvoorstel gekozen voor het waarborgen van volledige overheidseigendom. Het door waterleidingbedrijven verwerven van noodzakelijke financiële middelen via kredietfaciliteiten op de kapitaalmarkt ten behoeve van investeringen wordt door het wetsvoorstel niet uitgesloten, uiteraard dient daarbij wel rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 3m.

De memorie van toelichting is aangevuld in overeenstemming met het vorenstaande.

2. Op termijn zal als uitvloeisel van dit wetsvoorstel een systeem van tarieftoezicht worden ingevoerd. De keuze is daarbij gevallen op het systeem van maatstafconcurrentie. In dat systeem worden de tarieven van waterleidingbedrijven gereguleerd op basis van benchmarking. Hiertoe worden de prestaties van de waterleidingtarieven onderling vergeleken en worden op basis daarvan maximumtarieven vastgesteld per bedrijf. Volgens de memorie van toelichting1 worden de waterleidingbedrijven op deze wijze geprikkeld efficiëntieverbeteringen tot stand te brengen en de gebonden afnemers hiervan te laten meeprofiteren.

De nadere uitwerking van het systeem van maatstafconcurrentie zal worden meegenomen in de komende herziening van de Waterleidingwet.

Naar aanleiding van de summiere bespreking van het onderwerp maatstafconcurrentie in paragraaf 1.1 van de memorie van toelichting leven bij de Raad een aantal vragen.

Allereerst is het niet duidelijk waarom niet tegelijkertijd met de regeling van zeggenschap en eigendom is gekozen voor de invoering van maatstafconcurrentie, maar wordt gewacht op de komende herziening. Het ligt immers voor de hand dat op het moment waarop de overheid definitief haar positie vastlegt er tevens een juridisch kader beschikbaar is voor de beoordeling en toetsing van de doelmatigheid.

De Raad acht het gewenst dat de memorie van toelichting inzicht verschaft in de wijze waarop het in te stellen doelmatigheidstoezicht (maatstafconcurrentie) zal tegemoetkomen aan de aanbevelingen zoals die ten aanzien van het toezicht op nutsvoorzieningen zijn opgenomen in het MDW-rapport «Zicht op toezicht».2 Dat rapport stelt drie vragen die volgens het college ook in het kader van dit wetsvoorstel een antwoord behoeven:

– Voor welke toezichthouder wordt gekozen?

De notitie «Hoofdlijnen voor een nieuwe Waterleidingwet»3ging nog uit van onderbrenging van de doelmatigheidstoetsing bij een aparte toezichthouder die opereert onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het zou dan niet gaan om een speciaal daarvoor ingesteld zelfstandig bestuursorgaan, maar mogelijk om een ambtelijk toezichthouder naar het voorbeeld van de Dienst uitvoering en toezicht Electriciteitswet (Dte).4

– Hoe wordt (sectorspecifiek) toezicht georganiseerd (welke criteria)?

De hoofdlijnennotitie ging bij maatstafvergelijking uit van prestaties op financieel gebied, waaronder aspecten als prijs, kosten, investeringen en vermogen, alsook van andere relevante aspecten zoals de prestaties op het gebied van kwaliteit (van het water en de voorziening), op milieugebied (waterbesparing en bescherming bronnen) en de service aan klanten.5

– Hoe is de verhouding tussen toezichthouders?

De hoofdlijnennotitie ging ervan uit dat de algemene mededingingswetgeving reeds uitgebreide mogelijkheden biedt en dat daarom geen specifieke mededingingsrechtelijke regeling in de nieuwe Waterleidingwet nodig is. De Nederlandse mededingingsautoriteit kan daarbij functioneren als generieke toezichthouder.6

In de derde plaats is van belang dat in de memorie van toelichting wordt verduidelijkt of in voldoende mate sprake is van transparante kostentoedeling en boekhoudkundige scheiding tussen nutstaken enerzijds en eventuele commerciële activiteiten van de drinkwaterleidingbedrijven anderzijds.

Het ligt in de rede dat op het moment waarop de overheid haar eigen monopolistische positie als exploitant wettelijk vastlegt, er ook een juridisch kader geldt voor de toetsing van de doelmatigheid en de naleving.

2. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, wordt, gezien de afwezigheid van mogelijkheden van concurrentie in de drinkwatersector, gekozen voor het instrument van maatstafconcurrentie om de doelmatigheid van waterleidingbedrijven te bevorderen. Hiertoe wordt overwogen een systeem van economische regulering toe te passen waarbij voor een bepaalde periode maximumtarieven worden vastgesteld, rekening houdend met een haalbaar geachte doelmatigheidskorting. Op die wijze zal toezicht op de tarieven van waterleidingbedrijven worden gehouden. Het betreft een vorm van regulering waarbij de bedrijven zelf bepalen op welke wijze zij de doelmatigheidskorting via hun bedrijfsvoering realiseren. Het heeft de voorkeur deze doelmatigheidskorting af te leiden van de (gemiddelde) prestaties van de bedrijven in de sector. Nadere uitwerking van dit systeem, alsmede de inrichting van de organisatie van het tarieftoezicht zal, zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting, plaatsvinden bij de algehele herziening van de Waterleidingwet. De wijze van bepaling van de doelmatigheidskorting is mede afhankelijk van de mate waarin bedrijven zich onderling goed laten vergelijken. Mocht uit onderzoek blijken dat dit niet goed mogelijk is, dan zal de doelmatigheidskorting per bedrijf afzonderlijk worden vastgesteld op basis van geschatte efficiënte kosten. Belangrijke voorwaarde bij de uitwerking van de maatstafconcurrentie is dat de hoge kwaliteit van de drinkwatervoorziening gegarandeerd blijft. Het belang van toezicht op de doelmatigheid en de relevantie van de daarbij door de Raad gestelde vragen op basis van het rapport «Zicht op toezicht» van de MDW-werkgroep Toezicht op nutsvoorzieningen wordt door de ondergetekende ten zeerste onderschreven.

Vanwege de dynamiek in de drinkwatersector is het echter van belang om met spoed de huidige situatie met betrekking tot de eigendom van waterleidingbedrijven wettelijk vast te leggen. Ook de Tweede Kamer heeft in eerdere fasen aangedrongen op spoedige regelgeving ter waarborging van de overheidseigendom van waterleidingbedrijven. Het onderhavige wetsvoorstel legt dan ook de bestaande eigendomssituatie van waterleidingbedrijven, en daarmee de huidige praktijk, vast. In de huidige situatie oefenen lokale overheden het toezicht uit op de bedrijfsvoering van waterleidingbedrijven, onder meer via goedkeuring van de drinkwatertarieven. Het toezicht op de kwaliteit is reeds geregeld in de Waterleidingwet en opgedragen aan de VROM Inspectie.

Om bovengenoemde redenen is het dan ook niet noodzakelijk dat nu reeds een uitgewerkt juridisch kader voor de toetsing van de doelmatigheid beschikbaar is. Met het onderhavige wetsvoorstel is ook niet beoogd dit te regelen. Het juridische kader voor toetsing van doelmatigheid heeft immers geen invloed op de keuze om de overheidseigendom van waterleidingbedrijven wettelijk te regelen.

Bij de drinkwatervoorziening zelf is geen sprake is van concurrentie. Zoals in het kabinetsstandpunt bij de tweedelijnsdoorlichting (Kamerstukken 1997/98, 24 036, nr. 98) is gesteld zal bij de algehele herziening van de Waterleidingwet een scheiding worden gemaakt tussen nutstaken en overige commerciële activiteiten van waterleidingbedrijven. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting aangevuld.

3. Het college acht het in verband met eventuele fusies tussen waterleidingbedrijven die reeds op 1 september 2000 drinkwater leverden wenselijk artikel 1, eerste lid, onder g, zodanig te verruimen dat onder de term «bestaand waterleidingbedrijf» mede de rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel van die bedrijven worden begrepen voorzover zij het waterleidingbedrijf uitoefenen. De Raad adviseert artikel 1 dienovereenkomstig aan te passen.

3. Zoals in de memorie van toelichting reeds is aangegeven is de datum die genoemd wordt in de definitie van «bestaand waterleidingbedrijf», ontleend aan de mededeling van de Minister van VROM in de Staatscourant van 29 augustus 2000 (nr. 166). Alle betrokkenen hebben zich er aldus op kunnen instellen dat na de in die mededeling genoemde datum, 1 september 2000, aan nieuwe waterleidingbedrijven niet zonder meer dezelfde positie wordt toegekend als aan bestaande.

Op basis van artikel 3k van het wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat de bestaande waterleidingbedrijven, die genoemd zijn in de bijlage van het wetsvoorstel, en die bevoegd zijn in een distributiegebied drinkwater te leveren, deze bevoegdheid alleen kunnen overdragen aan een waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend door gekwalificeerde rechtspersonen. Indien dit voorstel van wet tot wet wordt verheven zal, vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet, aldus gewaarborgd zijn dat in geval van fusies of overnames van waterleidingbedrijven de eigendom in overheidshanden blijft.

De opmerking van de Raad heeft betrekking op de situatie tussen 1 september 2000 en het moment waarop de wet in werking treedt. Indien gedurende deze periode bijvoorbeeld twee bestaande waterleidingbedrijven zijn gefuseerd, heeft dit wetsvoorstel betrekking op het gefuseerde bedrijf, mits dit (uit de fusie ontstane) waterleidingbedrijf is aan te merken als een gekwalificeerde rechtspersoon in de zin van artikel 1, onder f. Immers, het wetsvoorstel heeft tot doel te waarborgen dat de eigendom van waterleidingbedrijven die drinkwater produceren of leveren aan verbruikers, altijd in overheidshanden blijft.

Teneinde dit meer inzichtelijk te maken, is artikel 1, onder g, aangepast. Ook de memorie van toelichting is op dit punt uitgebreid.

4a. Artikel l, onderdeel C, schept in artikel 3l een meldingsplicht voor de eigenaar van een waterleidingbedrijf van een aantal handelingen welke in de artikelsgewijze toelichting worden aangeduid als vervreemdingshandelingen. Niet elk van die handelingen leidt noodzakelijkerwijs tot een resultaat dat betrekking heeft op de zeggenschap. Bovendien vallen onder artikel 3l niet noodzakelijkerwijs de aan die handelingen voorafgaande besluiten en preparatoire rechtshandelingen.

De Raad geeft in overweging artikel 3l nader te preciseren.

b. In artikel 3l, eerste lid, onder e, wordt de term «netto bedrijfsresultaat» gebruikt, terwijl deze term als zodanig niet in het jaarrekeningenrecht voorkomt. De Raad geeft in overweging zoveel mogelijk bij de terminologie van het jaarrekeningenrecht aan te sluiten.

4a. De handelingen die de eigenaar van een waterleidingbedrijf moet melden op grond van artikel 3l, eerste lid, behoeven weliswaar niet in alle gevallen te leiden tot directe invloed op de formele zeggenschap over een waterleidingbedrijf, zij kunnen echter wel van invloed zijn op de materiële zeggenschap. Voorbeelden zijn de handelingen genoemd onder d en e. Vanwege het publieke belang van het waarborgen van een goede drinkwatervoorziening is met het onderhavige wetsvoorstel beoogd om de drinkwatervoorziening volledig in handen te doen blijven van de overheid. Vanuit dit oogpunt is het dan ook wenselijk dat de in artikel 3l genoemde handelingen, ook al hebben zij niet in alle gevallen direct betrekking op de formele zeggenschap, worden gemeld. Het is vervolgens aan de Minister van VROM om op basis van de melding te beoordelen of sprake is van een verboden rechtshandeling als bedoeld in artikel 3m.

De aan de in artikel 3l genoemde handelingen voorafgaande besluiten en rechtshandelingen vallen niet onder de meldingsplicht van dit artikel. Artikel 3o van het wetsvoorstel geeft de Minister de mogelijkheid om, indien er naar zijn oordeel sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 3m, aan de betrokken partijen een aanwijzing te geven tot het ongedaan maken van de gevolgen daarvan. Indien de Minister van deze aanwijzingsbevoegdheid gebruik maakt verliezen ook de voorbereidende besluiten daarmee hun materiële betekenis.

In het wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat eigenaren van waterleidingbedrijven alle rechtshandelingen melden die tot gevolg kunnen hebben dat zeggenschap over een waterleidingbedrijf wordt verkregen door anderen dan een gekwalificeerde rechtspersoon. Artikel 3n geeft daarbij een niet-limitatieve opsomming van handelingen die in ieder geval vallen onder het verbod van artikel 3m.

Indien er ernstige twijfel bestaat bij de eigenaar van een waterleidingbedrijf of hij een rechtshandeling moet melden op grond van artikel 3l, kan deze dit uiteraard eerst voorleggen aan het ministerie.

Er bestaat geen aanleiding om artikel 3l aan te passen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting evenwel verduidelijkt.

4b. Onder «netto bedrijfsresultaat» wordt in de regel verstaan het saldo van alle opbrengsten en kosten gedurende een bepaalde periode van een bedrijf. Het (netto) bedrijfsresultaat is daarmee gelijk aan de (netto) winst (of het netto verlies). De term «winst» wordt in het jaarrekeningenrecht (boek 2 BW, titel 9) gebezigd. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad om zoveel mogelijk bij de terminologie van het jaarrekeningenrecht aan te sluiten, zijn de artikelen 3l, eerste lid, onder e, en 3n, onder e, aangepast.

5. Ingevolge artikel IV treedt de wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Indien de wet niet zal worden bekrachtigd vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet (Trw)1 adviseert de Raad artikel II te wijzigen met inachtneming van de vereisten voor de inwerkingtreding die de Trw meebrengt.2

5. De inwerkingtredingsbepaling is overeenkomstig de opmerking van de Raad aangepast in verband met de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet. De memorie van toelichting is hiermee in overeenstemming gebracht.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn onverkort overgenomen.

7. Gebleken is dat de doorlevering van drinkwater door middel van een collectief leidingnet in de zin van artikel 1, onder h, van de wet, onbedoeld niet was uitgezonderd van het verbod van artikel 3i, aanhef, onder b. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt deze omissie te herstellen door artikel 3j, tweede lid, aan te vullen met een nieuw onderdeel c. De memorie van toelichting is op dit punt eveneens aangevuld.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 23 november 2001, no.W08.01.0450/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting het gebruik van de termen «voorontwerp van wet» en «voorontwerp» achterwege laten daar in casu bij de voorbereiding van het wetsvoorstel slechts gebruik is gemaakt van een ambtelijk concept dat vertrouwelijk is overgelegd aan de eigenaren van waterleidingbedrijven, doch niet van een voorontwerp in de zin van aanwijzing 11a van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

– De tweede volzin van artikel 30, eerste lid, in een afzonderlijk lid onderbrengen (aanwijzing 99, tweede lid, Ar).


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 26 700, nr. 8.

XNoot
3

Stcrt. 2000, nr. 166, bladzijde 7.

XNoot
1

Paragraaf 1.1 van de memorie van toelichting, slot van het onderdeel «Marktordening van de drinkwatersector».

XNoot
2

«Zicht op toezicht», Rapport van de MDW-werkgroep Toezicht op nutsvoorzieningen, november 1997.

XNoot
3

Kamerstukken II 1997/98, 25 869, nr. 1.

XNoot
4

Kamerstukken II 1997/98, 25 869, nr.1, blz.24. In dit verband verwijst het college naar het voorstel van wet tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol (kamerstukken II 2001/02, 28 074), waarin is gekozen voor algemeen mededingingstoezicht, aangevuld met enkele sectorspecifieke elementen. Het sectorspecifieke toezicht wordt inhoudelijk en procedureel in handen gelegd van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingsautoriteit. Het overige toezicht, waaronder het toezicht op de exploitatie van de luchthaven in brede zin, geschiedt door de HDL.

XNoot
5

Kamerstukken II 1997/98, 25 869, nr. 1, blz. 25.

XNoot
6

Kamerstukken II 1997/98, 25 869, nr. 1, blz. 29.

XNoot
1

Artikel 169 Trw.

XNoot
2

Aanwijzing 178 met aangepast model A en model C van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Naar boven