28 339
Wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven)

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 20 mei 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de bevindingen inzake dit wetsvoorstel zoals neergelegd in het nader verslag van 18 maart 2003 van de vaste commissie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Bij de leden van de diverse fracties leven nog enkele vragen en opmerkingen, waarop ik hierna zal ingaan. Daarbij heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer het beleidsstandpunt over industriewater te verwachten is. Ik ben voornemens het beleidsstandpunt over industriewater in de loop van juni 2003 aan de Kamer te zenden.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke omstandigheden het vastleggen van de eigendom van waterleidingbedrijven op dit moment, voorafgaand aan de algehele herziening van de Waterleidingwet, noodzakelijk maken. Tevens vroegen zij in hoeverre de aankondiging in de Staatscourant (2000, nr. 166) tegemoet komt aan de motie Feenstra c.s. (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 700, nr. 8).

Op de redenen om het wetsvoorstel voorafgaand aan de algehele herziening van de Waterleidingwet te behandelen ben ik reeds uitvoerig ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 339, nr. 6, p. 2 ev.). Daarbij heb ik aangegeven dat het onwenselijk zou zijn de verdere behandeling van het onderhavige wetsvoorstel te vertragen omdat dit kan leiden tot rechtsonzekerheid en onrust in de sector. Tevens heb ik aangegeven dat het goed mogelijk is om, los van de toekomstige algehele herziening van de Waterleidingwet, een afzonderlijk oordeel te geven over het onderhavige wetsvoorstel, omdat daarmee slechts de huidige eigendomssituatie van waterleidingbedrijven wordt vastgelegd.

Met de mededeling in de Staatscourant van 29 augustus 2000 werd aangekondigd dat, mede ter uitvoering van de motie Feenstra c.s, wettelijke maatregelen zouden worden getroffen om de publieke eigendom van waterleidingbedrijven te waarborgen. In de motie Feenstra c.s werd daartoe immers verzocht. De aankondiging in de Staatscourant had derhalve tot doel om belanghebbenden in kennis te stellen van het voornemen om wettelijke maatregelen te treffen waarmee de publieke eigendom van waterleidingbedrijven wordt gewaarborgd. Alle betrokkenen hebben zich er aldus op kunnen instellen dat na de in de mededeling genoemde datum (1 september 2000) aan nieuwe waterleidingbedrijven niet zonder meer dezelfde positie wordt toegekend als aan bestaande. De aankondiging in de Staatscourant vormt echter formeel geen belemmering voor huidige aandeelhouders om hun aandelen aan private partijen te verkopen. Om dat te bereiken is het noodzakelijk dat wettelijke maatregelen, zoals voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel, tot stand komen.

Marktordening en toezicht op doelmatigheid van de drinkwatervoorziening

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke termijn de resultaten van het in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde project met betrekking tot het toezicht op doelmatigheid te verwachten zijn. Tevens vroegen zij wanneer de algehele herziening van de Waterleidingwet aan de orde is.

Het project met betrekking tot het toezicht op de doelmatigheid is gestart met het uitvoeren van een evaluatie van toezicht op doelmatigheid zoals dat in de huidige praktijk plaatsvindt. Naar verwachting zal dit onderzoek in de loop van juni 2003 zijn afgerond. De resultaten hiervan kunnen mogelijk aanleiding geven tot nader onderzoek met betrekking tot toezicht op doelmatigheid. Wat betreft de algehele herziening van de Waterleidingwet is de planning erop gericht om eind 2003 een ontwerp van wet gereed te hebben. Ik verwacht het ontwerp begin 2004 aan de Raad van State te kunnen aanbieden. Toezending aan de Tweede Kamer wordt voorzien in de tweede helft van 2004.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de voor- en nadelen van een integrale benadering van de wijzigingen van de Waterleidingwet.

Op de voor- en nadelen van een integrale benadering ben ik reeds uitgebreid ingegaan in de memorie van toelichting, de nota naar aanleiding van het verslag en hierboven. Vertraging van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel zou leiden tot onrust in de sector en rechtsonzekerheid. Het wetsvoorstel legt de huidige eigendomssituatie vast en kan zelfstandig worden beoordeeld. Het ligt in de bedoeling om de bepalingen van dit voorstel van wet, indien het tot wet verheven is, in de toekomst over te nemen in de herziene Waterleidingwet.

Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie vroegen welke gevolgen de WTO-onderhandelingen kunnen hebben voor landen zoals Nederland, die kiezen voor bescherming van hun publieke drinkwatervoorziening en voor de wijziging van de Waterleidingwet in het bijzonder.

Zoals aangegeven in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 december 2002 (Kamerstukken II, 2002–2003, 25 074, nr. 52) bepaalt elk land zelf of een dienst via de publieke sector dient te worden geleverd of niet. In Nederland is gekozen voor het waarborgen van het publieke karakter van de drinkwatervoorziening. WTO-onderhandelingen brengen hierin geen wijziging. Dit geldt ook voor andere landen die hebben gekozen voor publieke dienstverlening. In zijn brief van 13 februari 2003 (ez03000054) benadrukt de Staatssecretaris nog eens dat landen vrij zijn in de keuze van de organisatie van diensten. Tevens zijn in deze brief diensten genoemd die geen onderdeel uitmaken van het EU-aanbod, waaronder waterdistributie. De WTO-onderhandelingen hebben derhalve geen gevolgen voor de onderhavige wijziging van de Waterleidingwet. Tevens heeft Nederland er bij de Europese Commissaris voor Handel op aangedrongen terughoudendheid te betrachten met verzoeken van de EU aan andere landen om hun markt voor waterdistributie open te stellen.

Schaalvergroting

De leden van de SP-fractie gaven aan dat naar hun mening verdere schaalvergroting zou kunnen leiden tot verwatering van de controlerende taak van provinciale en gemeentelijke aandeelhouders. Tevens is naar hun mening in de huidige situatie de democratische controle op de waterleidingbedrijven niet optimaal. Zij pleiten er daarom voor de eigendom van waterleidingbedrijven te concentreren bij de provincies en vroegen of de regering de potentiële meerwaarde daarvan onderschrijft en, zo ja, of de regering bereid is om dit in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet te onderzoeken.

In reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik aangegeven dat thans een evaluatie plaatsvindt van het huidige toezicht. Daarbij komt ook de rol van provinciale en gemeentelijke aandeelhouders aan de orde. Pas na afronding van dit onderzoek zal hierover een oordeel kunnen worden gegeven en zal bezien kunnen worden of verbetering nodig is. Ik acht het om deze reden verstandig om eerst de resultaten van de lopende evaluatie af te wachten.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven