nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
INZAKE ZELFSTANDIGE BEGROTINGSAUTORITEIT (BIJLAGE 5)
Den Haag, 8 februari 2002
In uw brief van 11 juli 2001 hebt u te kennen gegeven dat de Tweede Kamer
het bijzonder op prijs zal stellen indien de regering een wijziging van de
Grondwet en een of meer wetten (tenminste de Comptabiliteitswet) wil voorstellen,
waarbij een zelfstandige begrotingsautoriteit van de Staten-Generaal in het
leven wordt geroepen. Mede namens de Minister van Financiën bericht ik
u hierover het volgende.
Het kabinet meent dat – met name om redenen van staatsrechtelijke
aard – wetgeving voor dit doel niet de goede weg is, maar dat er wel
een mogelijkheid is om aan uw wensen tegemoet te komen, namelijk door af te
spreken dat de ramingen van de beide kamers door de kamers geheel zelfstandig
worden vastgesteld. Materieel gebeurt dat dan op dezelfde wijze als bij het
aannemen van een (begrotings)wet in de kamers, met dien verstande dat de regering
er niet aan deelneemt. De regering zal deze raming dan zonder meer overnemen
en dus ongewijzigd opnemen in hoofdstuk II van de rijksbegroting, tenzij dit
in strijd is met het algemeen belang.
Strijd met het algemeen belang wordt voorkomen indien de regering de kamervoorzitter
vóór de behandeling laat weten of er naar haar oordeel bijzondere
overwegingen zijn met betrekking tot het algemene financiële beleid of
het doelmatige beheer van 's Rijks gelden, welke de Kamer bij de overwegingen
zou moeten betrekken.
Op deze wijze is de zelfstandige positie van het parlement, ook in begrotingsopzicht,
gegarandeerd. Tevens is daarmee, uitgaande van de rapportage van de werkgroep
zelfstandige begrotingsautoriteit Staten-Generaal (Kamerstukken II 2000/2001,
27 677, nr. 12, blz. 3), de positie van het Nederlandse parlement vergelijkbaar
met die van de meeste andere parlementen in Europa.
Voor de goede orde heb ik van deze brief een afschrift gezonden aan de
Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Den Haag, 13 maart 2002
Onderwerp: Zelfstandige begrotingsautoriteit Staten-Generaal
Geachte heer De Vries,
Ik ben u nog een antwoord schuldig op uw brief van 8 februari jl.
(kenmerk: CW02/U54796) in reactie op de voorstellen van de Tweede Kamer om
te komen tot een zelfstandige begrotingsautoriteit Staten-Generaal. Op de
argumentatie van het kabinet dat met name op reden van staatsrechtelijke aard
wetgeving voor dit doel niet de goede weg zou zijn, valt wel het een en ander
af te dingen. Dat mag ook blijken uit een advies ter zake dat prof. Kummeling,
hoogleraar staatsrecht aan de universiteit van Utrecht, op verzoek van de
Eerste Kamer, heeft uitgebracht. Het Presidium is evenwel uit praktische overwegingen,
waarbij ook het tijdsaspect een rol speelt, bereid akkoord te gaan met uw
voorstel. Ik ga ervan uit dat dat in de de praktijk betekent, dat de Ramingen
van beide Kamers van de Staten-Generaal zondermeer en ongewijzigd in hoofdstuk
II van de Rijksbegroting worden opgenomen, ook als een of beide kamers bijzondere
overwegingen van uw kant met betrekking tot het algemene financiële beleid
of het doelmatig beheer van 's Rijks gelden bij haar besluitvorming heeft
betrokken, maar daarin geen aanleiding heeft gezien de Raming bij te stellen.
Voor de goede orde stuur ik een afschrift van deze brief aan de Voorzitter
van de Eerste Kamer.
Met vriendelijke groet,
Jeltje van Nieuwenhoven
Voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal