28 333
WAO-stelsel

26 448
Structuur van de uitvoering werk en inkomen (SUWI)

nr. 96
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 augustus 2007

Tijdens het overleg van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 5 juli jl. (kamerstuk 28 333/26 448, nr. 95) over de uitwerking van de arbeidsongeschiktheidsparagraaf in het Coalitieakkoord is door uw Kamer gevraagd naar de op handen zijnde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de bevoegdheid van verzekeringsartsen in opleiding om keuringen uit te voeren. Over dit onderwerp zijn door het lid De Wit (SP) eerder vragen gesteld, die door mijn ambtsvoorganger zijn beantwoord (Aanhangsel der Handelingen II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 1800 en nr. 1906).

De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli jl. een vijftal uitspraken1 gedaan over de vraag of de beoordeling door een verzekeringsarts in opleiding in strijd is met het Schattingsbesluit, waarin staat dat de verzekeringsarts het medisch onderzoek voor de WAO-beoordeling verricht. Volgens enkele rechtbanken betekent dit dat een «verzekeringsarts in opleiding» niet zelfstandig een WAO-beoordeling mag doen. In deze brief informeer ik u over de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en zal ik nader ingaan op de mogelijke consequenties voor de uitvoeringspraktijk.

Volgens de CRvB mag een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts in beginsel wel het medische onderzoek voor de WAO-beoordeling doen. Een redelijke wetsuitleg houdt in dat met het gebruik van de term verzekeringsarts in het Schattingsbesluit niet uitsluitend de geregistreerde verzekeringsarts is bedoeld. In dit opzicht zijn de uitspraken een bevestiging van het standpunt dat mijn ambtsvoorganger heeft ingenomen, alsmede van hetgeen het UWV steeds heeft betoogd in de verschillende procedures waarin de bevoegdheid van de artsen aan de orde is gesteld.

Registratie staat garant voor een zekere kwaliteit. Zolang registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er volgens de Centrale Raad van Beroep niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts dezelfde kwaliteit bezit. Dat de niet-geregistreerde verzekeringsarts voldoende kwaliteit bezit om deWAO-beoordeling te kunnen doen, zal daarom op een andere manier gewaarborgd moeten worden, aldus de Centrale Raad van Beroep. Hiervan zal in ieder geval sprake zijn, indien een niet-geregistreerde arts zijn onderzoek bespreekt met een mentor of supervisor die wel te boek staat als geregistreerd verzekeringsarts, en elke medische rapportage door die mentor of supervisor (mede) wordt ondertekend. Voor zover dit niet is gebeurd, kan dat in de bezwaarfase worden hersteld door de bezwaarverzekeringsarts de wezenlijke onderdelen van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek te laten verrichten.

Uit de uitspraken vloeit dus niet voort, dat de besluiten inhoudelijk onjuist zijn, maar dat de medische beoordeling op dit punt onzorgvuldig is geweest. Uit de uitspraken kan voorts worden afgeleid dat de Centrale Raad van Beroep dit gebrek niet ziet als een punt van openbare orde. De rechter zal dit formele gebrek dus niet ambtshalve beoordelen, doch pas nadat dit in de procedure is aangevoerd.

Het werkproces in de primaire fase zal in overeenstemming met voornoemde uitspraken worden gebracht. Het UWV zal beleid ontwikkelen met betrekking tot de verzekeringsarts in opleiding en de rol van de mentor. Dat beleid is er op gericht dat een rechter concrete en verifieerbare informatie krijgt, waaruit hij kan afleiden dat de kwaliteit van de verzekeringsarts in opleiding in het hem concreet voorliggende dossier is gewaarborgd.

Zodra dit beleid is vastgesteld, zal het UWV mij inlichten over de te volgen werkwijze.

Het UWV heeft aangegeven dat de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep geen aanleiding geven tot het spontaan herbeoordelen van dossiers om te bezien of een correctie aan de orde is. De genomen beslissingen zijn immers niet inhoudelijk onjuist, maar er is sprake van een formeel gebrek. Bij een formeel gebrek acht het UWV zich niet verplicht om opnieuw te kijken naar de beslissingen in die gevallen waarin de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet is benut en waarin de beslissing dus onherroepelijk is geworden. In lopende bezwaarzaken zal het formele gebrek wel hersteld worden.

Ik onderschrijf deze opvatting van het UWV.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummers LJN BA 9904, BA 9905, BA 9908, BA 9909 en BA 9910 Centrale Raad van Beroep.

Naar boven