28 325
Bouwregelgeving 2002–2006

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 mei 2005

In de afgelopen maanden zijn er vanuit uw Kamer verschillende vragen gesteld over voorgenomen activiteiten op het terrein van de modernisering van de bouwregelgeving. In deze brief geef ik op hoofdlijnen een overzicht van de lopende ontwikkelingen en de voorgenomen activiteiten tot en met 2007.

Achtereenvolgens ga ik in op:

1. modernisering van de VROM-regelgeving

2. implementatie van verschillende Europese richtlijnen

3. stimulering van naleving en toezicht

4. stimulering van eigen verantwoordelijkheid

In de bijlagen bij de brief wordt meer gedetailleerd ingegaan op de voorgenomen activiteiten.

1 Modernisering VROM-regelgeving

De publiekrechtelijke bouwregelgeving waarborgt een minimale kwaliteit van gebouwen. Een hogere kwaliteit van bouwen is toegestaan. Gelukkig gebeurt dit ook veelal en dit juich ik toe.

In de Woningwet zijn de procedurele voorschriften opgenomen. Sinds 1992 kennen we het landelijke Bouwbesluit (thans Bouwbesluit 2003), waarin de bouwtechnische eisen in de vorm van doelvoorschriften (die het kader aangeven) en bijbehorende prestatievoorschriften voorzien van een grenswaarde (waarmee het minimaal te behalen prestatieniveau wordt aangeduid) zijn opgenomen. De bouwpraktijk ontwikkelt zelf de meet- en bepalingsmethoden. Indien deze methoden in het Bouwbesluit worden aangewezen, geschiedt dit met (financiële) steun van het ministerie van VROM.

Voor het realiseren en gebruiken van gebouwen kunnen naast de Woningwet en het Bouwbesluit 2003 nog tal van andere wetten en regels van toepassing zijn. Reeds kort na mijn aantreden heb ik aangekondigd de VROM-regelgeving te willen herijken.

Voor de regelgeving ten aanzien van het bouwen is mijn eerste prioriteit het vereenvoudigen van het woud van procedures dat geldt als iemand een (bouw)plan wil realiseren. Voor de bouwregelgeving betekent dit dat met name de procedurele voorschriften zullen worden vereenvoudigd. De bouw-, sloop- en gebruiksvergunningen zullen deel gaan uitmaken van de VROM-vergunning. U bent hier reeds separaat over geïnformeerd. In deze brief zal ik daar dan ook niet uitgebreid bij stilstaan.

Mijn tweede prioriteit is het vereenvoudigen van de procedurele en technische voorschriften voor brandveilig gebruik. Deze voorschriften zijn thans lokaal vastgelegd (onder meer in de gemeentelijke bouwverordeningen). Besloten is de voorschriften voor brandveilig gebruik landelijk te uniformeren in een Gebruiksbesluit. Dit gebeurt met instemming van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en op nadrukkelijk verzoek van de bouwsector, die thans wordt geconfronteerd met verschillende eisen per gemeente. Daarnaast wordt gewerkt aan een verdere vereenvoudiging van het Bouwbesluit 2003 door onder andere een vermindering van het aantal subgebruiksfuncties.

In bijlage 1 bij deze brief wordt meer gedetailleerd ingegaan op de voornemens ten aanzien van de modernisering van de VROM-regelgeving. Daarbij wordt ook ingegaan op de motie-Vietsch c.s. over de voorgestelde wijziging van het Bouwbesluit 2003 per 1 juli 2005 (28 325, nr. 16) alsmede de verdere aanscherping van de energieprestatie-eisen.

2 Implementatie Europese richtlijnen

De Nederlandse bouwregelgeving wordt steeds meer beïnvloed door Europese regelgeving. De Europese regelgeving stelt in het algemeen geen kwaliteitseisen aan gebouwen, maar eist een «level playing field» voor de Europese concurrentieverhoudingen op (vooralsnog) productniveau. De betreffende regelgeving moet in de Nederlandse regelgeving worden geïmplementeerd, waarbij ook de relatie met de kwaliteitseisen zo eenvoudig mogelijk gelegd moet worden. Een bijzonder element daarbij vormt de Europese richtlijn Energieprestatie van gebouwen. Deze vereist een energieprestatiecertificaat voor alle gebouwen op momenten van transactie (bouw, verkoop, verhuur).

In bijlage 2 wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen ten aanzien van de implementatie van Europese regelgeving.

3 Stimulering van naleving en toezicht

Het heeft geen zin om regels te stellen als niet wordt nagegaan of de regels ook worden nageleefd. Ook vanuit het oogpunt van concurrentieverhoudingen dient te worden bezien of de verschillende betrokkenen zich aan de regels houden. De afgelopen jaren heeft het accent in het eerstelijns toezicht mijns inziens te veel gelegen op de vergunningverlening van bouwvergunningen. Daarmee is de aandacht voor het toezicht tijdens de bouw en de aandacht voor de kwaliteit en het gebruik van de bestaande voorraad te gering geweest.

In de afgelopen jaren is vanuit het ministerie van VROM de verbetering van het eerstelijns toezicht door gemeenten gestimuleerd. Deze acties beginnen hun eerste vruchten af te werpen. Er dient echter nog het nodige te gebeuren. Ik denk dan aan het formuleren van een gemeentelijk handhavingsbeleid en het daarover ook verantwoording afleggen aan gemeenteraden. Verder verwacht ik dat er winst valt te behalen door de regionale samenwerking op het terrein van de naleving van de bouwregelgeving te versterken. Hierbij zijn ook de ontwikkelingen op het gebied van pro-actie en preventie van het ministerie van BZK met betrekking tot de implementatie van het kabinetsstandpunt Veiligheidsregio's (een bundeling van krachten op bestuurlijk niveau van de brandweer, GHOR – Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen – en betrokken gemeentelijke diensten om slagvaardig te kunnen optreden en goed voorbereid te zijn bij rampen en crises) van belang.

Op al deze ontwikkelingen wordt in bijlage 3 ingegaan. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de inzet van het instrument certificering (gecertificeerde Bouwbesluittoets) en aan de gemeentelijke toezichtsrol ten aanzien van de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen in de woning. In bijlage 3 wordt ook toegelicht wat de achtergronden zijn van mijn voornemen om te komen tot een (verplichte) veiligheidskeuring gas- en elektravoorzieningen voor woningen met een verhoogd risico. Ik realiseer mij daarbij dat vanuit de Tweede Kamer bezwaren zijn geuit tegen een dergelijke verplichte keuring. Gaarne bespreek ik dit voorstel met u op basis van de gegeven argumentatie.

4 Stimulering van eigen verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende betrokkenen bij gebouwen is op hoofdlijnen als volgt:

– de gebouweigenaar is primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van zijn gebouw;

– het rijk (het ministerie van VROM) formuleert de technische kwaliteitseisen waaraan gebouwen minimaal moeten voldoen en formuleert de kaders voor toezicht en naleving;

– de gemeente is verantwoordelijk voor het eerstelijns toezicht: de vergunningverlening, het toezicht tijdens de bouw en het toezicht op de bestaande voorraad;

– de VROM-Inspectie is verantwoordelijk voor het tweedelijns toezicht.

Opvallend is dat er op het terrein van de bouwregelgeving vaak naar de lokale en landelijke overheid wordt gekeken als het gaat om de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van gebouwen. Daarbij wordt mijns inziens ten onrechte voorbijgegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van de gebouweigenaar en van de verschillende partijen in het bouwproces. Dat geldt bij de vergunningaanvraag, maar ook voor de kwaliteit van een gebouw dat er bijvoorbeeld al 75 jaar staat. Via publiciteitscampagnes heb ik in de afgelopen jaren gebouweigenaren op deze verantwoordelijkheden gewezen. Daarnaast draagt het ministerie van VROM zorg voor de voorlichting en kennisoverdracht naar de verschillende doelgroepen in de bouwpraktijk.

In bijlage 4 wordt op deze onderwerpen ingegaan. Tevens wordt aandacht geschonken aan de stand van zaken van het voorstel van het Overlegplatform Bouwregelgeving voor de introductie van een zogenoemd gebouwdossier. In aansluiting hierop wordt ook een reactie gegeven op een tweetal moties-Vietsch c.s. waarin de regering wordt verzocht om activiteiten inzake het gebouwdossier (28 325, nr. 12) en activiteiten die samenhangen met APK-keuringen van gebouwen of gebouwdelen (28 325, nr. 11) te stoppen.

De bijlagen bij deze brief laten zien dat er in de komende jaren het nodige staat te gebeuren ten aanzien van de modernisering van de bouwregelgeving. Het ministerie van VROM werkt daar in nauwe samenspraak met andere departementen aan. Ook worden de verschillende partijen uit de bouwsector, zoals architecten, aannemers, projectontwikkelaars, toeleveranciers, installateurs, gebouweigenaren en handhavers, hierbij betrokken.

Gaarne bespreek ik de geschetste activiteiten en voornemens met uw Kamer.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

BIJLAGE I

MODERNISERING VROM-REGELGEVING

Alvorens een opsomming te geven van de wijzigingen die er in de komende jaren op de rol staan, zal ik eerst mijn prioriteiten op dit terrein neerzetten. Ik leg de hoogste prioriteit bij de introductie van de VROM-vergunning en het Gebruiksbesluit met daarin uniforme voorschriften voor brandveilig gebruik. Hiermee wordt gericht tegemoetgekomen aan het streven naar eenduidigheid, transparantie en gebruiksvriendelijkheid van de bouwregelgeving, het terugdringen van de administratieve lasten en het versnellen van de doorlooptijd van procedures.

Medio vorig jaar heb ik het Overlegplatform Bouwregelgeving1 geconsulteerd over de onderwerpen die bij het samenstellen van het derde wijzigingspakket (pakket 2007) in de optiek van de bouwsector in elk geval zouden moeten worden meegenomen. Het overlegplatform heeft hierin een prioriteitsvolgorde aangebracht die overeenkomt met mijn eigen prioriteiten. Vrijwel alle bouwpartijen spreken de wens uit om vooral aandacht te schenken aan de benodigde aanpassing van de regelgeving in verband met de VROM-vergunning en het Gebruiksbesluit. Verder willen veel bouwpartijen dat prioriteit wordt gegeven aan het optimaliseren van de bestaande regelgeving; zij kiezen voor het aanpassen van het Bouwbesluit 2003, vanuit de invalshoek dat een voortdurende aandacht voor een zo goed mogelijke aansluiting op de bouwpraktijk wenselijk is.

1.1 Reeds gerealiseerde wijzigingen (pakket 2003)

Enkele jaren geleden heeft mijn voorganger met de bouwsector (in de vorm van het Overlegplatform Bouwregelgeving) afgesproken om bij wijziging van de bouwregelgeving zoveel mogelijk te werken conform de volgende uitgangspunten (aangeduid als de «pakketgedachte»):

– de bouwregelgeving wordt in principe niet meer dan één keer per jaar gewijzigd;

– de wijzigingen treden zoveel mogelijk op hetzelfde moment in werking; en

– de wijzigingen worden zo mogelijk zes maanden vóór inwerkingtreding gepubliceerd.

Ik heb de intentie om ook in de komende tijd zoveel mogelijk conform de pakketgedachte te werk te gaan. Desalniettemin zullen tussentijdse, kleine wijzigingen van de bouwregelgeving in de praktijk niet altijd kunnen worden vermeden.

Het eerste wijzigingspakket is op 1 januari 2003 in werking getreden2. Dit betrof met name het vergunningsvrij maken van bepaalde bouwactiviteiten, het transparanter maken van het welstandstoezicht en het invoeren (op verzoek van de bouwsector) van een volledig herzien Bouwbesluit. Overeenkomstig de betreffende evaluatiebepaling3, zullen de doeltreffendheid en effecten van de aan het welstandtoezicht gerelateerde delen van deze wijziging van de Woningwet worden geëvalueerd. Ik ben voornemens om het evaluatieverslag in de tweede helft van 2006 aan de Tweede Kamer te doen toekomen.

De (vernieuwde) bouwregelgeving wordt periodiek en systematisch gevolgd en geëvalueerd. Binnenkort wordt een tweede panelonderzoek afgerond. In dit onderzoek worden de bevindingen en ervaringen van deskundigen uit de praktijk, die dagelijks met het Bouwbesluit 2003 werken, geïnventariseerd. Mogelijk zullen hieruit onduidelijkheden, belemmeringen e.d. naar voren komen die oplossing behoeven. Voorstellen hiervoor zullen in het kader van het derde wijzigingspakket worden uitgewerkt.

1.2 Reeds bekendgemaakte voorstellen (pakket 2005)

1.2.1 wijziging Woningwet

Thans is bij uw Kamer in behandeling het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet1, waarin een breed pakket aan voorstellen is opgenomen met het oog op de verbetering van de naleving, handhaafbaarheid en handhaving van de bouwregelgeving. Het wetsvoorstel beoogt enerzijds belemmeringen voor een goede handhaving weg te nemen, anderzijds met prikkels de zelfstandige naleving door burgers en bedrijven te verbeteren.

Concreet gaat het om het vereenvoudigen van het aanschrijfsysteem voor bestaande bouwwerken, een verduidelijking van de verantwoordelijkheidsverdeling bij nieuwbouw, het aanscherpen van de gemeentelijke handhavingstaak met onder meer een beleids- en verslagleggingsplicht, het van toepassing worden van de Wet op de economische delicten op overtredingen van de bouwregelgeving, en het introduceren van een bevoegdheid voor de Minister van VROM om in uitzonderingsgevallen een handhavend optreden van gemeenten te vorderen. Met het wetsvoorstel wordt bereikt dat de handhavingsbepalingen uit de Wet milieubeheer, de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening en de Woningwet nauw op elkaar aansluiten, zodat een integrale aanpak van de uit deze wetten voortvloeiende handhavingstaken kan worden bevorderd. Naast genoemde voorstellen bevat het wetsvoorstel nog enkele andere aanpassingen, waaronder het verruimen van het vergunningsvrije bouwen in beschermde stads- en dorpsgezichten en de beperking van de bouwvergunningplicht voor seizoensgebonden bouwwerken.

Zoals ik u eerder heb bericht, is de verwachting dat per saldo de effecten van dit wetsvoorstel voor gemeenten neutraal zullen zijn, gegeven de reeds bestaande taken van gemeenten op dit gebied. Enerzijds is er sprake van een verzwaring van taken (met name de verplichting tot het jaarlijks bekend maken van beleidsvoornemens en de rapportageplicht met betrekking tot de uitvoering van de handhaving), anderzijds een verlichting van taken (met name door de vereenvoudiging van de handhavingssystematiek en het handhavingsinstrumentarium)2. Verwacht wordt dat de verzwaring en verlichting van taken elkaar in evenwicht houden.

Na mijn reactie op het schriftelijk verslag heeft uw Kamer op 10 november 2004 een nader verslag ingediend. Thans wordt gewerkt aan de reactie op dit nader verslag. Daarbij is het mij uiteraard niet ontgaan dat er vanuit de diverse fracties stevige kritiek is gekomen op bepaalde onderdelen van dit wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet. Ik heb daarom gemeend niet alleen een reactie op uw inbreng op te stellen, maar tevens ook nog eens diepgaand te overleggen met de meest betrokken organisaties uit de bouwsector, praktijkdeskundigen en wetenschappers. Daarnaast is opnieuw aan het Overlegplatform Bouwregelgeving gevraagd zich uit te spreken over dit wijzigingsvoorstel. Dit traject is vrijwel afgerond. Ik zal u uiterlijk in de maand juni mijn nota naar aanleiding van het nader verslag doen toekomen, waarin de bevindingen uit genoemde overleggen zijn verwerkt. Daarbij zal ik tevens aangeven op welke onderdelen – gezien ook de kritiek van uw Kamer – het wijzigingsvoorstel aangepast zou kunnen worden door middel van een tweede nota van wijziging. Ik stel me voor alsdan de discussie met u hier verder over te voeren. Op basis van de gedachtewisseling met uw Kamer zal ik een nieuwe planning qua invoering bekendmaken. De oorspronkelijk nagestreefde inwerkingtreding per 1 juli 2005 is immers achterhaald.

1.2.2 wijziging Bouwbesluit 2003

De minimale kwaliteit van woningen en overige gebouwen en bouwwerken is vastgelegd in het Bouwbesluit 2003. De eerstvolgende wijziging van dat besluit is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd1. Hiermee wordt beoogd:

– vermindering van regeldruk (schrappen van eisen) voor onderwijsfunctie en sportfunctie voor onderwijs, privacybepalingen en standplaatsgrootte van woonwagens;

– afstemming met andere voorschriften en beleid voor kinderopvang, met het Arbeidsomstandighedenbesluit en voor plafondhoogte bestaande horeca;

– aanscherping van eisen (plafondhoogte utiliteitsbouw); en

– overig (correctie onjuistheden en actualisering).

De vragen die vanuit de vaste Kamercommissie voor VROM over de wijziging van het Bouwbesluit 2003 zijn gesteld, zijn op 12 april jongstleden beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft er op 28 april een voorgezet schriftelijk overleg plaatsgevonden. Daarbij is een motie aangenomen die vraagt om het niet doorvoeren van de onderhavige wijziging van het Bouwbesluit 2003 per 1 juli 2005 (motie-Vietsch c.s., 28 325, nr. 16). Ik heb deze motie ontraden en zal haar slechts gedeeltelijk uitvoeren, aangezien mij gebleken is dat er in de bouwsector grote behoefte is aan de betreffende wijziging. Belangrijk element van deze wijziging betreft het opnemen in het Bouwbesluit 2003 van een subgebruiksfunctie gericht op kinderdagverblijven. Dit lijkt, als er alleen wordt gekeken op «landelijk niveau», te leiden tot «meer» in plaats van «minder» regelgeving. Echter, bedacht dient te worden dat gemeenten op dit moment in hun verordeningen bouwtechnische eisen stellen voor kinderopvang (met name op het gebied van brandveiligheid en gezondheid). De eisen die gesteld worden variëren in de praktijk sterk per gemeente. Voor eigenaren van (te bouwen) kinderopvangvoorzieningen levert dit veel onduidelijkheid en hoge administratieve lasten op. Vandaar dat al enige tijd vanuit de betreffende sector de roep klinkt om te komen tot uniformering, zodat in feite teruggegaan wordt van meer dan 400 onderling verschillende gemeentelijke regels naar één landelijk geldende set van bouwtechnische eisen. Bij de opstelling hiervan is zoveel mogelijk aangesloten bij de bouwtechnische eisen die thans al gelden voor de onderwijsfunctie, zodat de buitenschoolse opvang zonder meer in scholen kan blijven plaatsvinden. Overigens zijn lang niet alle eisen die men tot nu toe lokaal stelt «overgenomen». Afgezien is bijvoorbeeld van zware ventilatie-eisen, hogere geluidseisen of het verplicht voorschrijven van kindertoiletten. Getracht is – geheel in lijn met de filosofie van het Bouwbesluit 2003 – om alleen de minimaal benodigde bouwtechnische eisen voor te schrijven en deze zijn vooral gericht op (brand)veiligheid en gezondheid. De uitwerking heeft in nauwe samenspraak plaatsgevonden met de MO-groep, de stichting Waarborgfonds kinderopvang, Boink, de GGD-Nederland, de VNG, het LNB (Landelijk Netwerk voor de Brandpreventie) en het ministerie van SZW. Ik acht ten eerste van groot belang dat deze verbeteringen zo spoedig mogelijk in werking treden. Ten tweede geldt dat het Overlegplatform Bouwregelgeving in juni 2005 met een nader advies zal komen omtrent deze wijziging, op basis van de bevindingen van een OPB-werkgroep. Ik wil dit advies afwachten en waar mogelijk positief honoreren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een enkel onderdeel waarover partijen van mening verschillen, zoals de wijzigingen met betrekking tot de borstwering (zie ook mijn antwoord op vraag nummer 22 van Kamerstukken II 28 325, nr. 15) niet in werking te laten treden. Al met al ga ik ervan uit dat de wijziging van het Bouwbesluit 2003 vrijwel integraal op 1 september 2005 ingevoerd zal worden. In dit verband zal binnenkort ook worden gestart met het verspreiden van het voorlichtingsmateriaal (diverse brochures en een nieuw praktijkhandboek Bouwbesluit).

In het verlengde van deze wijzigingen zullen, met ingang van dezelfde datum, tevens de Regeling Bouwbesluit 2003 en het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning worden geactualiseerd.

1.2.3 Aanscherping energieprestatiecoëfficiënt nieuwbouwwoningen per 1 januari 2006

De energieprestatiecoëfficiënt (EPC) voor nieuwbouwwoningen zal per 1 januari 2006 worden aangescherpt van 1,0 naar 0,8. Dit wordt geregeld door middel van een tussentijdse wijziging van het Bouwbesluit 2003 per 1 januari 2006.

De EPC is sinds 1995 een instrument in het Nederlandse klimaatbeleid. Daarbij worden in het Bouwbesluit minimumeisen gesteld aan de energetische kwaliteit van het ontwerp van een woning. Sedert de invoering is de EPC stapsgewijs aangescherpt. De laatste aanscherping voor nieuwbouwwoningen vond plaats per 1 januari 2000, toen de EPC werd verlaagd van 1,2 naar 1,0. Tijdens de behandeling van de VROM-begroting 2004 in uw Kamer in november 2003, heeft de Staatssecretaris van VROM aangekondigd dat de EPC in 2006 naar 0,8 zal worden aangescherpt.

De toe te passen maatregelen in nieuwbouwwoningen (onder meer zwaardere isolatie, vraaggestuurde ventilatie en warmteterugwinning van douchewater) kunnen voor vrijwel alle woningtypen kosteneffectief worden toegepast, omdat de investering zich binnen de levensduur van de voorziening terugverdient. De aanscherping zal positief uitwerken op innovatie en de ontwikkeling van energetische concepten. Zo kan, naast een reeds geconstateerde impuls van installatietechnische ontwikkelingen op het gebied van warmtapwatergebruik, de aanscherping een stimulans vormen om te komen tot verdere innovatieve ontwikkelingen rondom energiebesparing alsmede duurzame energiebesparingopties.

Momenteel wordt ook onderzocht of de EPC voor nieuwe utiliteitsbouw eventueel kan worden aangescherpt; daarbij wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan het effect op investeringen. De laatste aanscherping voor utiliteitsbouw vond plaats in 2003. De verwachting is dat voor verschillende categorieën utiliteitsbouw tot aanscherping kan worden overgegaan, onder de gestelde voorwaarde van kostenneutraliteit.

Bovengenoemde aanscherping van de EPC sluit aan bij de ambitie van uw Kamer om het energiebesparingstempo stevig te verhogen. In dit kader verwijs ik naar het debat in uw Kamer op 15 maart 2005 naar aanleiding van het algemeen overleg over het klimaatbeleid op 9 maart 2005. De Minister van EZ heeft in reactie op onder meer de motie-Van der Ham/Spies (28 240, nr. 27) gemeld dat zijn ambities uitgaan naar verdubbeling van de opbrengst van het besparingsbeleid. Bij het huidige besparingstempo van 1 procent per jaar komt 0,3 procent door beleid tot stand. De Minister van EZ heeft aangegeven die 0,3 procent te willen verdubbelen. Kostenefficiency en een mix van maatregelen zijn noodzakelijk. Zo zullen burgers (moeten) worden verleid tot het zuiniger maken van hun woningen, hoewel hier direct bij wordt aangetekend dat burgers niet tot zeer kostbare investeringen zullen worden gedwongen zonder dat deze kunnen worden terugverdiend.

Zoals in het debat aangekondigd, ontvangt u in juni het Energierapport waarin de Minister van EZ zijn visie op het in de komende jaren te voeren energiebeleid nader zal uiteenzetten. Voorts zal de Staatssecretaris van VROM later dit jaar in een brief aan de Tweede Kamer specifiek ingaan op het energietransitiebeleid voor de gebouwde omgeving.

1.2.4 Wijziging Bouwbesluit 2003 ten aanzien van omgevingslawaai

Het gaat hier om de afstemming op grond van artikel 5 van de Woningwet met de Europese richtlijn ter evaluatie en beheersing van omgevingslawaai en de herziene Wet geluidhinder1. De kern van de aanpassing in het Bouwbesluit 2003 betreft de materieel neutrale wijziging van de dB(A)-waarden voor weg- of railverkeerlawaai naar Lden-gerelateerde dB-waarden.

Het conceptwijzigingsbesluit zal in de komende periode, samen met alle andere regelgeving die als gevolg van de nieuwe Wet geluidhinder moet worden aangepast, in procedure worden gebracht. De inwerkingtreding van deze regelgeving is voorzien in de tweede helft 2005/begin 2006.

1.3 Voorgenomen wijzigingen (pakket 2007)

Het derde wijzigingspakket zal bestaan uit de wijziging van de Woningwet en van het Bouwbesluit 2003 alsmede de introductie van het zogenoemde Gebruiksbesluit. De kern van het wijzigingspakket is deregulering en landelijke uniformering (waar dit nog niet het geval is). Vooral het feit dat bouwers en ondernemers in de praktijk met verschillende gemeentelijke eisen kunnen worden geconfronteerd, leidt tot onbegrip en extra lasten. Met de introductie van het Gebruiksbesluit zal dit probleem vergaand worden opgelost.

1.3.1 Wijziging Woningwet

De wijziging van de Woningwet in 2007 zal naar verwachting op de volgende onderwerpen betrekking hebben:

a. landelijke uniformering van de voorschriften die thans in de gemeentelijke bouwverordeningen zijn opgenomen over het gebruik van bouwwerken (zie hierna, onder 1.3.2, introductie Gebruiksbesluit) en over het tegengaan van het bouwen op verontreinigde bodem (zie hierna, onder 1.3.3, uniformering bodemvoorschriften);

b. introductie van effectieve sanctiemogelijkheden bij kleinere overtredingen van de bouwregelgeving («lik-op-stuksanctie» zoals bestuurlijke boete of transactie); en

c. wettelijke verankering van de verplichting tot het uitvoeren van een gas- en elektrakeuring bij woningen met een verhoogd risico (zie hierna, onder 3.5, veiligheid gas en elektra).

Met het oog op de samenhang van de procedurele en handhavingsaspecten van de onder a. en b. genoemde onderwerpen met de VROM-vergunning, zullen de betreffende wijzigingen van de Woningwet niet als afzonderlijke wetswijziging worden ingediend maar als onderdeel van de aanpassingswetgeving in verband met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (VROM-vergunning).

1.3.2 Introductie Gebruiksbesluit

De introductie van het Gebruiksbesluit zal ertoe leiden dat de procedurele en technische voorschriften van de gemeentelijke bouwverordeningen (waaronder de voorschriften inzake het gebruik van bouwwerken, inclusief het gebruiksvergunningvereiste) zoveel mogelijk landelijk worden geüniformeerd. De voorschriften over brandveilig gebruik die thans in de milieuregelgeving zijn opgenomen, zullen eveneens zoveel mogelijk in deze geüniformeerde voorschriften worden geïntegreerd. Bovendien zal in het Gebruiksbesluit een aantal aan het gebruik gerelateerde voorschriften worden opgenomen die voortvloeien uit de implementatie van de Europese richtlijnen Veiligheid tunnels trans-Europese wegennet en Energieprestatie van gebouwen.

De uniformering, die destijds door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is voorgesteld, wordt door de bouwsector en het bedrijfsleven van harte ondersteund2.

In het kader van de uitwerking van deze voorstellen zijn enkele onderzoeken verricht. Daaruit blijkt dat landelijke uniformering volledig mogelijk is voor zover de betreffende voorschriften procedureel van aard zijn, en vergaand mogelijk is voor de inhoudelijke voorschriften. Door de voorschriften zoveel mogelijk rechtstreekse werking te geven (en dus geen preventieve toets in het kader van een vergunningprocedure te laten plaatsvinden), zou bovendien het aantal gebruiksvergunningsplichtige gevallen sterk kunnen worden beperkt. Samen met de VNG, het ministerie van BZK en het LNB wordt momenteel bezien in welke gevallen in de toekomst een gebruiksvergunning moet worden vereist. Tevens is onderzoek gaande naar de vraag welke voorschriften ten aanzien van brandveilig gebruik, die nu nog in de AMvB's ex artikel 8.40 Wet milieubeheer zijn opgenomen, in de geüniformeerde voorschriften kunnen worden geïntegreerd. Aan de hand van de onderzoeksuitkomsten zal binnenkort verdere besluitvorming over de uniformering van de gebruiksvoorschriften plaatsvinden. Daarbij (en bij de verdere uitwerking van het Gebruiksbesluit) zullen natuurlijk ook belangenorganisaties als Koninklijke Horeca Nederland, MKB-Nederland en VNO-NCW worden betrokken.

De uniformering van de gebruiksvoorschriften per 2007 zal in eerste instantie gestalte krijgen door een Algemene Maatregel van Bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet, en vervolgens worden ingebed in het wettelijk kader zoals dat bij de inwerkingtreding van eerdergenoemde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zal gelden.

1.3.3 Uniformering bodemvoorschriften

Zoals destijds voorgesteld door de VNG, zullen de voorschriften die thans in de gemeentelijke bouwverordeningen zijn opgenomen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem door een wijziging van de Woningwet en daarop gebaseerde AMvB-voorschriften landelijk worden geüniformeerd. De uniformering betreft het verbod op het bouwen op verontreinigde bodem alsmede de voorschriften over het verrichten van bodemonderzoek en de inrichting van het bodemonderzoeksrapport. Zoals reeds aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming1, zal bij die wijziging van de Woningwet tevens de huidige afstemmingsregeling ex artikel 52a van de Woningwet, die bij ernstige bodemverontreiniging leidt tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning totdat het bevoegd gezag met het bodemsaneringsplan heeft ingestemd, worden heroverwogen.

1.3.4 Wijziging Bouwbesluit 2003

Met deze wijziging van het Bouwbesluit 2003 wordt beoogd:

– verdere vermindering van regeldruk (vereenvoudigen en waar mogelijk schrappen van eisen) voor celgebouwen en woonwagens alsmede vermindering van het aantal subgebruiksfuncties;

– afstemming met andere voorschriften en beleid inzake brandveiligheid, arbeidsomstandigheden en de AMvB's ex artikel 8.40 Wet milieubeheer alsmede doorwerking van de Tunnelrichtlijn; en

– aanscherping van de energieprestatie-eisen voor utiliteitsgebouwen.

1.4 Gerelateerde wetgevingstrajecten

Naast de bovengenoemde voornemens voor modernisering van de bouwregelgeving is er een aantal andere projecten die tot aanpassing van de regelgeving ten aanzien van het bouwen zal leiden. Ik noem hierbij in het bijzonder:

• de VROM-vergunning;

• afstemming bouwregelgeving – AMvB's ex artikel 8.40 Wet milieubeheer; en

• fundamentele herziening Bouwstoffenbesluit.

VROM-vergunning:

Bij brief van 23 september 20041 heb ik u nader geïnformeerd over mijn ideeën met betrekking tot het tot stand brengen van een VROM-vergunning. De VROM-vergunning behelst het integreren van een aantal bestaande vergunningenstelsels met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Het doel hiervan is om een reductie van administratieve lasten te bewerkstelligen, doordat het mogelijk wordt voor het uitvoeren van een activiteit nog maar één vergunning aan te vragen.

De bouwvergunning zal binnen het nieuwe stelsel een belangrijke plaats innemen. De introductie van de VROM-vergunning zal dan ook grote gevolgen hebben voor de inhoud van in het bijzonder hoofdstuk IV van de Woningwet.

Afstemming bouwregelgeving – AMvB's ex artikel 8.40 Wet milieubeheer:

Onder de huidige regelgeving bestaat op enkele punten overlap tussen voorschriften uit de zogenoemde 8.40-AMvB's en technische bouwvoorschriften. Bij de landelijke uniformering van de voorschriften met betrekking tot het brandveilig gebruik van bouwwerken in het Gebruiksbesluit, zullen tevens zoveel mogelijk de voorschriften worden geïntegreerd die thans in de 8.40-AMvB's over brandveilig gebruik zijn opgenomen. Voorts wordt bezien op welke wijze afstemming kan plaatsvinden tussen enkele installatietechnische voorschriften die op grond van de EPBD in het Gebruiksbesluit zullen worden geïmplementeerd en thans in de 8.40-AMvB's opgenomen installatievoorschriften. Daarnaast zullen bouwtechnische voorschriften uit de 8.40-AMvB's zoveel mogelijk in het Bouwbesluit 2003 worden geïntegreerd.

Vereenvoudiging Bouwstoffenbesluit:

In het kader van de herijking van de VROM-regelgeving wordt het Bouwstoffenbesluit momenteel fundamenteel herzien. Het huidige Bouwstoffenbesluit (en de daarmee samenhangende uitgebreide uitvoeringsregeling, vrijstellingen, gedoogbrieven en circulaires) is erg gecompliceerd en gedetailleerd. Het besluit zal worden vervangen door een nieuwe, veel eenvoudiger regeling. Voor zover het de procedurele aspecten van het Bouwstoffenbesluit betreft, is de herziening ingebed in het project «VROM-vergunning». Ook de materiële voorschriften van het Bouwstoffenbesluit zullen sterk vereenvoudigd worden. Bij de uitwerking van de vereenvoudigingslag wordt onder meer de afstemming met het Bouwbesluit 2003 bezien. Daarbij zijn vooralsnog meerdere opties in beeld, zoals «afstemming van het Bouwstoffenbesluit op de opzet, structuur en terminologie van het Bouwbesluit 2003» en «integratie van het Bouwstoffenbesluit in het Bouwbesluit 2003». In de eerste optie worden de voorschriften van het Bouwstoffenbesluit eerst vereenvoudigd en wordt pas daarna – mede op basis van de praktijkervaringen met de vereenvoudigde voorschriften – besloten of integratie in het Bouwbesluit 2003 alsnog dient te gebeuren. In de tweede optie worden de voorschriften van het Bouwstoffenbesluit vereenvoudigd en tegelijkertijd geïntegreerd in het Bouwbesluit 2003. De besluitvorming hierover vindt plaats na overleg met de belanghebbende organisaties. Daarnaast zal meer in het algemeen worden verkend op welke wijze de relatie tussen milieuaspecten van stoffen en bouwen/bouwwerken in de toekomst het best vorm kan worden gegeven in de VROM-regelgeving.

1.5 Normalisatie

Het Bouwbesluit 2003 geeft de bouwtechnische voorschriften waaraan nieuwe en bestaande gebouwen en bouwwerken in Nederland minimaal moeten voldoen. In een deel van de voorschriften wordt verwezen naar NEN-normen. Deze normbladen, die privaatrechtelijk tot stand komen en door de aanwijzing in het Bouwbesluit 2003 een publiekrechtelijke betekenis krijgen, bevatten de bepalingsmethode waarmee door de bouwende partij én de toezichthoudende overheid kan worden bepaald of er al dan niet aan het Bouwbesluitvoorschrift wordt voldaan. De bepalingsmethoden hebben vaak een complex, technisch karakter, waardoor de toepassing ervan (door bouwer en handhaver) als moeilijk kan worden ervaren. De betekenis en werking van de aangewezen bepalingsmethoden zijn vooral om in situaties waar het op het scherp van de snede gaat, duidelijkheid te creëren of er aan de voorschriften wordt voldaan, ook bij juridische procedures.

VROM stimuleert dat praktisch toepasbare alternatieve methoden, in de vorm van voorbeeldboeken en praktijkrichtlijnen, door de markt worden ontwikkeld. Daarnaast wordt overlegd met NEN en de daaronder ressorterende normcommissies om te bezien welke aangewezen bepalingsmethoden beter toepasbaar zouden kunnen worden gemaakt, en in welke gevallen naast de bepalingsmethoden praktijkrichtlijnen dienen te worden ontwikkeld. In deze verbeteroperatie wordt eveneens het punt van een meer evenredige belangeninbreng in de normcommissies nadrukkelijk aan de orde gesteld. De toon in de normcommissies wordt nu nog te vaak gezet door kennisinstituten en de grote bouwpartners. De stem van consumenten, toezichthouders en het midden- en kleinbedrijf dient te worden versterkt.

1.6 Overlegplatform Bouwregelgeving

De voorbereiding van de wijzigingen van de bouwregelgeving wordt begeleid door het Overlegplatform Bouwregelgeving1. Dit is een breed opgezet overlegplatform van twintig belangenorganisaties van ontwerpende, uitvoerende en toeleverende bouw alsmede van handhavers, woonconsumentenorganisaties en overige organisaties. Op gezette tijden komt het overlegplatform bijeen, waarbij afstemming en afweging van belangen plaatsheeft en het maatschappelijk draagvlak voor de bouwregelgeving en de wijziging daarvan wordt geïnventariseerd en zo nodig verbreed. Na afloop van iedere overlegronde wordt formeel advies aan mij uitgebracht over alle voorgenomen wijzigingen in de vigerende regelgeving. Verder wisselen de deelnemers aan het overlegplatform met mijn ambtenaren van gedachten over allerhande vraagstukken op het terrein van de bouwregelgeving, bouwgerelateerde regelgeving en overige kwaliteitsaspecten van gebouwen.

In het voortraject van het brede overleg met de bouwsector heeft regulier overleg met andere departementen plaats. Het interdepartementaal overleg dient als procedureel en inhoudelijk afstemmingskader voor de bouwregelgeving en bouwgerelateerde regelgeving (ik noem hierbij onder meer de doorwerking van het Bouwbesluit 2003 naar cellengebouwen (Justitie), onderwijsgebouwen (OCW) en gezondheidszorggebouwen (VWS), en afstemming op het terrein van het Arbeidsomstandighedenbesluit en kinderopvang (SZW) en brandveiligheid (BZK)).

BIJLAGE 2

IMPLEMENTATIE EUROPESE RICHTLIJNEN

Op het terrein van de bouwregelgeving is er sprake van een toenemende invloed van Europese regelgeving. Dit leidt ertoe dat nieuwe voorschriften moeten worden geïntroduceerd en bestaande voorschriften moeten worden aangepast. Hierbij denk ik in het bijzonder aan de implementatie van een drietal Europese richtlijnen, te weten: de richtlijn Bouwprodukten, de richtlijn Veiligheid van tunnels in het trans-Europese wegennet (Tunnelrichtlijn) en de richtlijn Energieprestatie van gebouwen (EPBD).

De betreffende wijzigingen van de bouwregelgeving zullen zoveel mogelijk in 2007, als onderdeel van het derde wijzigingspakket, worden doorgevoerd, zij het dat – om te voldoen aan de Europees bepaalde implementatiedata van de richtlijnen – vooruitlopend daarop deels in tijdelijke regelingen een aantal noodzakelijke voorschriften op basis van de Tunnelrichtlijn en de EPBD in werking treedt. De tijdelijke regelingen zullen vervallen zodra de betreffende voorschriften bij het eerstvolgende reguliere wijzigingspakket van de bouwregelgeving in de regelgeving zijn opgenomen.

2.1 Richtlijn Bouwprodukten

CE-markering:

De richtlijn Bouwprodukten1 heeft betrekking op de Europese harmonisatie van testmethoden voor bouwproducten waarmee de opheffing van handelsbelemmeringen van het bouwproductenverkeer tussen de lidstaten wordt beoogd. De richtlijn heeft een zeer grote werkingsfeer (circa 500 productnormen) en betreft nagenoeg alle bouwproducten, zowel in de woning- en utiliteitsbouw als de GWW-sector. Indien voor een specifieke productgroep een Europees goedgekeurde norm beschikbaar komt die gepubliceerd is in het publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dient deze te worden toegepast voor het testen van producten die met CE-markering op de markt worden gebracht, na afloop van de coëxistentieperiode. Alleen producten die zijn getest met de – relevante – geharmoniseerde bepalingsmethode mogen een CE-markering dragen. De CE-markering geeft informatie over de prestatie van het product op de criteria waarop het is getest. De lidstaten dienen strijdige regels en normen die de CE-markering in de weg staan op te heffen.

De implementatie van de richtlijn Bouwprodukten in de bouwregelgeving heeft plaatsgevonden in de Woningwet, het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003.

Het internationale harmonisatieproces vordert gestaag. Na het screenen van de gereedgekomen Europese normen op eventuele strijdigheden met nationale regelgeving en normen, worden deze in de Staatscourant gepubliceerd.

Brandklassen:

Voor bouwproducten is een classificatiesysteem van Europese brandklassen vastgesteld. In Nederland is het classificatiesysteem geïmplementeerd in de wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2003. Op dit moment is een duaal stelsel van toepassing. Voor het aspect brandveiligheid worden zowel de Europese brandklassen als de Nederlandse brandklassen gehanteerd. Indien een product wordt toegepast met CE-markering, volstaat de classificatie volgens de Europese brandklassen.

Voor (bouw)producten waarvoor geen productnormen beschikbaar zijn, die niet zijn getest met een geharmoniseerde bepalingsmethode maar via bijvoorbeeld nationale normen, dienen de Nederlandse brandklassen te worden gehanteerd. Op termijn zal het duaal stelsel van brandklassen volledig worden vervangen door het classificatiesysteem van alleen de Europese brandklassen.

Naast de systematiek van Europese brandklassen voor materiaalgedrag bij brand, is ook een Europese norm voor brandwerendheid van materialen, als onderdeel van het aspect brandveiligheid, gereedgekomen en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.

Eurocodes:

De Europese normen voor constructieve veiligheid (Eurocodes) zijn na een lange normalisatieperiode in de afrondende fase gekomen. Enkele Eurocodes zijn reeds gereed, en binnen vijf jaar zullen de overige Eurocodes volgen. Met de ontwikkeling van de Eurocodes wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het tot stand komen van de interne Europese markt. Zo spelen de Eurocodes een rol bij Europese aanbestedingen, de internationale dienstverlening in de bouw en het vrije verkeer van bouwproducten.

De Eurocodes zullen over de komende vijf jaar de huidige nationale normen voor constructieve veiligheid vervangen. De Europese normalisatie-instituten (voor Nederland: het Nederlands Normalisatie-instituut, ofwel NEN) zullen daarbij de nationale constructienormen moeten intrekken. Bij de vervanging van deze nationale normen door de Eurocodes moeten de modaliteiten worden vastgesteld die tot eenzelfde veiligheidsniveau leiden als het vigerende veiligheidsniveau voor bouwconstructies in Nederland. NEN heeft hiertoe een normalisatieprogramma opgesteld voor zowel de kalibratie (de afstemming van de Europese normbladen op het Nederlandse veiligheidsniveau) als de vertaling van de normbladen in het Nederlands. Dit programma wordt begeleid door de ministeries van BZK, VROM en V&W alsmede de bouwpartners (onder meer Bouwend Nederland en het Nederlands Verbond Toelevering Bouw).

2.2 Richtlijn Veiligheid van tunnels in het trans-Europese wegennet

Het doel van de Tunnelrichtlijn1 is het bereiken van een uniform, constant en hoog niveau van bescherming in wegtunnels voor alle Europese burgers. De richtlijn bevat daartoe zowel organisatorische en procesmaatregelen als technische voorschriften. De richtlijn dient op 30 april 2006 in de Nederlandse wetgeving te zijn geïmplementeerd; het ministerie van V&W vervult hierbij de coördinerende rol. Zoals aangegeven in de beleidsnota Tunnelveiligheid, deel A: proceseisen2, is het uitgangspunt dat de betreffende voorschriften zoveel mogelijk in bestaande wet- en regelgeving worden opgenomen. Alleen voor zover bestaande wetgeving geen kader biedt voor de nieuwe voorschriften is een smalle, aanvullende wet noodzakelijk. Het betreffende voorstel voor die Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (WARVW) zal naar verwachting nog vóór het zomerreces aan uw Kamer worden aangeboden. In het wetsvoorstel zal tevens een enkele technische wijziging van de Woningwet worden opgenomen. Voor zover het de bouw en het gebruik van tunnels betreft, zullen de technische voorschriften die op grond van de richtlijn moeten worden geïmplementeerd naar verwachting in 2007 in het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit worden opgenomen.

Om tijdig te voldoen aan de Europees bepaalde implementatiedatum, zullen vooruitlopend hierop de noodzakelijke voorschriften door een tijdelijk besluit per 30 april 2006 in werking treden. Artikel 120 van de Woningwet3 biedt de wettelijke grondslag voor een dergelijke AMvB.

2.3 Richtlijn Energieprestatie van gebouwen

Het doel van de richtlijn Energieprestatie van gebouwen (Energy Performance of Buildings Directive, hierna: EPBD4 ) is de energieprestaties van gebouwen te verbeteren. Daarbij wordt rekening gehouden met de klimatologische en lokale omstandigheden, de eisen voor het binnenklimaat en de kosteneffectiviteit. Een deel van de voorschriften die voortvloeien uit de richtlijn maakt reeds deel uit van de Nederlandse regelgeving. Een ander deel van de voorschriften dient nog te worden geïmplementeerd. Aan de implementatie heb ik de volgende randvoorwaarden gesteld:

– de kosten en administratieve lasten die de richtlijn met zich meebrengt dienen te worden geminimaliseerd;

– waar mogelijk wordt aangesloten op bestaande regelgeving; en

– waar mogelijk wordt aangesloten op bestaande instrumenten.

De EPBD moet per 4 januari 2006 in de Nederlandse bouwregelgeving zijn geïmplementeerd. Hiervoor dienen nog de nodige werkzaamheden te worden verricht, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de inpassing in het Gebruiksbesluit pas per 2007 mogelijk is. Een tijdelijke regeling op basis van de Woningwet zal deze periode overbruggen, opdat de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn toch tijdig in werking kunnen treden.

Voor diverse bepalingen uit de richtlijn is de tijdelijke regeling niet nodig, omdat de huidige Nederlandse regelgeving daarin reeds voorziet. Dit is bijvoorbeeld het geval met de bepaling om bij de bouw en ingrijpende renovatie van woningen en utiliteitsgebouwen eisen te stellen aan de energieprestatie van de bouwwerken. In de huidige regelgeving is daarvoor reeds een voorziening, namelijk de energieprestatienorm (EPN). Ook zijn de berekeningsmethodieken om de energieprestatie te meten al beschikbaar. Er komt een overgangsregeling die erin voorziet dat voor gebouwen gebouwd onder EPC-regime én met een bouwvergunning afgegeven in de periode tussen 1 januari 1997 en het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving, de bouwvergunning maximaal tien jaar in de plaats van het certificaat zal komen. Deze gebouwen zijn reeds gebouwd met een energieprestatie-eis. Het is dan ook beter om de beschikbare deskundigheid eerst voor de oudere voorraad in te zetten.

Andere voorschriften uit de richtlijn dienen nog wel in de regelgeving te worden geïmplementeerd. In de eerste plaats betreft dit het voorschrift dat alle gebouwen bij verkoop, verhuur of ingrijpende renovatie moeten beschikken over een maximaal tien jaar oud energieprestatiecertificaat dat inzicht geeft in de energieprestatie van het gebouw. Het certificaat hangt als het ware als een energielabel aan het gebouw, analoog aan de wijze waarop dat nu reeds plaatsvindt voor witgoed en auto's. Het energieprestatiecertificaat brengt administratieve lasten voor gebouweigenaren met zich mee.

Het certificaat geeft inzicht in de energieprestatie van gebouwen. Dit helpt de toekomstige huurder of gebouweigenaar in de onderhandelingen over huur en koop van het betreffende gebouw. Ook verschaft het certificaat inzicht in de energetische verbetermogelijkheden van het gebouw. Het certificaat dient namelijk vergezeld te gaan van een globaal advies voor verbetering van de energieprestatie van het gebouw. De kosten van de gebouwopname die ten grondslag ligt aan het energieprestatiecertificaat met bijbehorend advies worden voor de verkopende of verhurende partij berekend op een bedrag tussen circa € 115 en € 160 per woning voor de eerste opname. De kosten van vervolgopnames zullen lager uitvallen, omdat de basisgegevens van de woning reeds bekend zijn.

Voor de implementatie van het energieprestatiecertificaat zal nauw worden aangesloten op de bestaande vrijwillige systematiek van energieprestatieadviezen (EPA's). Ook komt er een overgangsregeling die erin voorziet dat gecertificeerde EPA's die in de periode tussen 1 juli 2002 en het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving zijn uitgebracht als «maximaal tien jaar geldig energieprestatiecertificaat» worden aangemerkt. Deze gebouwen zijn reeds voorzien van een vastgestelde energie-index en advies door een gecertificeerde uitvoerder. Dit advies gaat zelfs verder dan de certificaateisen in de richtlijn. Zodoende kan de capaciteit worden ingezet voor de voorraad waarvan nog niet de index is vastgesteld, en kunnen kosten voor gebouweigenaren worden bespaard. Bovendien mag worden verwacht dat deze gebouweigenaren in de afgelopen jaren reeds kosteneffectieve maatregelen hebben genomen.

De EPBD voorziet voorts in de verplichting om in gebouwen >1000m2 waar publieke diensten worden geleverd, zoals ministeries, gemeente- en provinciehuizen, uitvoeringsinstanties, onderwijsen gezondheidszorggebouwen, het energieprestatiecertificaat van het gebouw voor het bezoekend publiek zichtbaar te maken. Deze verplichting staat los van een transactiemoment. Dit benadrukt de voorbeeldfunctie van de overheid als het gaat om energiebesparing en duurzaamheid.

De richtlijn voorziet ook in een verplichte periodieke keuring van diverse soorten Cv-ketels >20kW en airconditioningsystemen >12kW. Deze installaties zijn doorgaans te vinden in woongebouwen en utiliteitsgebouwen. Een deel van de installaties dient reeds op grond van de Wet milieubeheer verplicht periodiek onderhouden te worden. De nieuwe regeling zal waar mogelijk daarop aansluiten. De kosten van deze keuring zullen naar verwachting gelijk zijn aan de kosten van het energieprestatiecertificaat.

In de komende periode wordt gewerkt aan het opzetten van een monitoringsysteem om de ontwikkelingen in de gebouwvoorraad ten aanzien van energiezuinigheid te volgen. Ook worden kwaliteitsborgingsystemen ontwikkeld voor de verschillende energiegerelateerde keuringen.

Op de huidige aanbieders van EPA's voor woningbouw na, zullen er op 1 januari 2006 nog onvoldoende aanbieders van energieprestatiecertificaten voor utiliteitsbouw en nieuwbouw en voor de uitvoering van installatie-inspecties beschikbaar zijn. De hiervoor noodzakelijke instrumenten zijn ondanks veel inspanningen naar verwachting niet vóór de afloop van de implementatietermijn gereed.

De EPBD biedt in artikel 15, tweede lid, de mogelijkheid dat lidstaten bij gebrek aan gekwalificeerde en/of erkende deskundigen kunnen beschikken over een extra termijn van drie jaar voor de integrale toepassing van de artikelen 7, 8 en 9 van de richtlijn. Het ministerie van VROM ziet zich genoodzaakt om hier een beroep op te doen, teneinde de plicht tot het hebben van een certificaat bij transactie van een gebouw en de uitvoering van een inspectie van een ketel of airco-installatie later te kunnen laten ingaan.

BIJLAGE 3

STIMULERING VAN NALEVING EN TOEZICHT

In deze bijlage wordt achtereenvolgens ingegaan op:

• gemeentelijk handhavingsbeleid

• regionale samenwerking

• protocollen voor de toetsing van bouwaanvragen en toezicht tijdens de bouw

• gecertificeerde Bouwbesluittoets

• veiligheid gas en elektra

3.1 Gemeentelijk handhavingsbeleid

Handhaving van de bouwregelgeving is een gemeentelijke kerntaak. Natuurlijk is het ondoenlijk om alles met honderd procent diepgang te toetsen en handhaven. Maar waar er nu vooral ad hoc wordt gehandhaafd, zouden burgermeester en wethouders een bewuster afweging moeten maken welke risico's zij met de handhaving willen afdekken. Handhaving betekent bewuste keuzes maken. Mede daarom is het voorstel gekomen om burgemeester en wethouders te verplichten hun handhavingvoornemens voor de bouwregelgeving vast te leggen in beleid. Deze verplichting dient twee doelen. Enerzijds biedt zij de gemeenteraad betere mogelijkheden de controlerende taak richting burgemeester en wethouders te vervullen. Anderzijds kan zij een positief effect hebben op de naleving als het voorgenomen handhavingsbeleid publiek gemaakt wordt.

Het ministerie van VROM stimuleert het opstellen van een handhavingsbeleid voor de bouwregelgeving actief door middel van een combinatie van pilots, een handreiking en regionale bijeenkomsten. Negen pilotgemeenten zijn door het ministerie van VROM begeleid bij het opstellen van hun handhavingsbeleid bouwregelgeving. Daarbij is gebruik gemaakt van een concept-handreiking handhaven bouwregelgeving. Op deze manier zijn verbeterpunten in de handreiking naar voren gekomen en zijn praktijkvoorbeelden van handhavingsbeleid in kaart gebracht. Met de verbeterde handreiking en de praktijkvoorbeelden kunnen andere gemeenten makkelijker aan de slag. De opgedane ervaringen en de handreiking zijn vervolgens tijdens vier regionale bijeenkomsten, waaraan ook de VNG deelnam, aan gemeenten gepresenteerd. De bijeenkomsten zijn door circa 600 vertegenwoordigers van 350 gemeenten bezocht. De handreiking is 2 500 keer uitgegeven en ruim 2 000 keer gedownload.

3.2 Regionale samenwerking

Ook bij het stimuleren van gemeentelijke samenwerking op het terrein van de bouwregelgeving vervult het ministerie van VROM een actieve rol. Door het in kaart brengen van voorbeelden van samenwerking en deze actief uit te dragen, worden andere gemeenten ideeën aangedragen en gestimuleerd de samenwerking met collega-gemeenten aan te gaan. Vooral kleinere gemeenten kunnen, door de krachten te bundelen, capaciteit en expertise op het gebied van vergunningverlening, het toezicht en/of de handhaving efficiënter benutten. Momenteel wordt gewerkt aan een inspirerende brochure over de ervaringen van vijf samenwerkingsgebieden. Verder zullen bijeenkomsten en workshops worden georganiseerd om de ervaringen met samenwerken te delen met andere gemeenten.

Daarnaast is het ministerie van BZK actief bezig met de implementatie van het kabinetsstandpunt Veiligheidsregio's. Hierbij wordt onder meer gestimuleerd dat advisering en toetsing op de onderdelen pro-actie en preventie verder wordt ingevuld op regionaal niveau.

3.3 Protocollen voor de toetsing van bouwaanvragen en toezicht tijdens de bouw

Een kwalitatief goede toets van de bouwvergunningaanvraag is essentieel voor goed toezicht op de naleving. Dit hangt mede samen met het feit dat als een bouwwerk eenmaal is voltooid, controle op bepaalde onderdelen niet altijd meer eenvoudig mogelijk is. Goed toezicht op de naleving vergt dus een nauw samenspel van preventieve controle in het kader van een bouwaanvraag, controle tijdens essentiële momenten gedurende het bouwproces (bijvoorbeeld bij het afronden van funderingswerkzaamheden of het storten van beton) en een opname na afronding van de bouwwerkzaamheden.

Op dit moment toetst elke gemeente de bouwaanvraag volgens eigen richtlijnen. Daarbij blijkt het soms lastig te bepalen hoe intensief de bouwaanvraag aan het Bouwbesluit 2003 moet worden getoetst. Om gemeenten hierbij te helpen en een meer uniforme werkwijze te bevorderen is door de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (VBWTN), met steun van het ministerie van VROM, een toetsmethodiek ontwikkeld. De toetsmethodiek geeft gemeenten een handreiking bij de vraag op welke wijze en met welke intensiteit aanvragen om bouwvergunning aan het Bouwbesluit 2003 dienen te worden getoetst en hoe deze toetsing transparant en beheersbaar kan blijven. Onder de naam Collectieve Kwaliteitsnormering Bouwvergunningen (CKB) is de toetsmethodiek voor alle gemeenten beschikbaar.

Om gemeenten te ondersteunen in de controle van bouwvergunningen op het aspect energieprestatie heeft SenterNovem, in opdracht van het ministerie van VROM, een Instrumentenpakket Handhaving EPN ontwikkeld. Inmiddels zijn een softwareprogramma EP-Check, een handboek, voorbeeldenboeken en checklijsten gereedgekomen en verspreid onder gemeenten en ontwerpers. Het programma EP-Check geeft een snelle indicatie van de kwaliteit van de aangeleverde EPC-berekeningen en maakt grove fouten zichtbaar. De methodiek van het programma EP-Check is afgestemd op de toetsmethodiek van de CKB.

De VBWTN werkt eveneens aan het ontwikkelen van een toezichtprotocol. Het gaat hier om een vergelijkbaar project als de CKB dat gemeenten een handreiking moet bieden voor de vraag op welke wijze en met welke intensiteit een adequaat toezicht tijdens en na de bouw kan plaatsvinden en hoe bevindingen op transparante wijze kunnen worden gedocumenteerd. Het ministerie van VROM ondersteunt het project financieel.

3.4 Gecertificeerde Bouwbesluittoets

Door middel van de praktijkproef Gecertificeerde toets op het Bouwbesluit worden momenteel de mogelijkheden van een wettelijke certificeringsregeling onderzocht, waarbij bouwplantoetsing ook mogelijk wordt voor private partijen. Daarbij gaat het nadrukkelijk niet om te komen tot een verplichting bouwplannen altijd onder certificaat te toetsen, maar om de bouwaanvrager de keuze te laten de toets op het Bouwbesluit 2003 door een certificaathouder uit te laten voeren óf direct in te dienen bij de gemeente. Indien een gecertificeerd bureau het bouwplan aan het Bouwbesluit heeft getoetst en voor de gemeente met behulp van een zogenoemde toetsingsrapportage voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aan de bouwtechnische eisen zal voldoen, kan de gemeentelijke beoordeling terughoudend zijn. Kernvraag is dan dus of de toetsingsrapportage voldoende overtuigend is.

In eerste instantie is gekeken naar «totaalcertificering», dat wil zeggen toetsing van alle aspecten van het Bouwbesluit 2003. Op korte termijn wordt gestart met het beproeven van «deelcertificering». Ook zal onderzoek starten naar de juridische implicaties van een dergelijke certificeringsregeling en de doorlooptijden en consequenties met betrekking tot legesheffing. De proef wordt in het voorjaar 2006 afgerond met een totaalrapportage.

3.5 Veiligheid gas en elektra

Begin vorig jaar heb ik, mede op verzoek van uw Kamer en het Overlegplatform Bouwregelgeving, bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt over het toezicht op de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen in woningen. Dit resulteerde in een bevestiging van het uitgangspunt van de Woningwet, namelijk dat de eigenaar primair verantwoordelijk is voor de feitelijke staat van het bouwwerk en dat de gemeente eerstelijns toezicht op de naleving houdt. Om de gemeente te ondersteunen in het toezien op de naleving heb ik met de VNG afgesproken een verplichte veiligheidskeuring te ontwikkelen voor gebouwen die een verhoogd veiligheidsrisico kennen. De resultaten van lokale steekproeven die zijn uitgevoerd in onder meer Eindhoven tonen aan dat verbetering van het toezicht geen overbodige luxe is. Calamiteiten met gas, zoals gasexplosies, kennen bovendien een impact die verder reikt dan de betreffende woning en bewoners, en betekenen vaak een ernstige aantasting van het veiligheidsgevoel van omwonenden. Ik hecht eraan om de afspraken met de VNG na te komen, omdat deze naar mijn overtuiging een goede balans bevatten tussen het belang van toezicht op de naleving en het beperken van administratieve lasten. De keuringsverplichting is namelijk slechts nodig voor een beperkt gedeelte van de woningvoorraad. Een en ander is vastgelegd in mijn brief van 5 februari 20041.

Op 15 april 2004 heb ik met uw Kamer overlegd over deze brief. U heeft mij de boodschap meegegeven om van het toezicht op de veiligheid geen bureaucratisch geheel te maken. Ook is gevraagd om de variant «toezicht door netbeheerders» in de beleidsontwikkeling mee te nemen. Tijdens het overleg heb ik aangekondigd met een uitwerking te komen van de voornemens die ik u in mijn brief van 5 februari 2004 heb uiteengezet.

3.5.1 De verplicht te keuren woningen

Uit de risicoanalyse naar de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen in woningen2, landelijke gegevens over de woningkwaliteit en diverse gemeentelijke en door marktpartijen geïnitieerde onderzoeken van de afgelopen tijd, blijkt dat vooroorlogse particuliere huurwoningen relatief meer installatietechnische gebreken vertonen dan andere woningen. Dit wordt ten dele veroorzaakt door het relatief verhoogde onderhoudsrisico van deze woningen als gevolg van ouderdom, de hogere mutatiegraad en het feit dat de eigenaar het pand doorgaans niet zelf bewoont. Daarom ben ik voornemens de categorie vooroorlogse particuliere huurwoningen aan te wijzen als woningen die in eerste instantie in aanmerking komen voor een verplichte veiligheidskeuring. Kamerverhuurpanden, appartementsgewijs verhuurde panden en pensions maken deel uit van deze categorie. Het gaat in totaal om circa 300 000 woningen en vijf procent van de woningvoorraad. De verplichting tot uitvoering van de veiligheidskeuring komt bij de woningeigenaar (en dus niet de huurder) te liggen.

3.5.2 De vormgeving van de verplichte periodieke veiligheidskeuring

Een van de speerpunten van het kabinet en uitgangspunt van mijn beleid is het terugdringen van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Terecht heeft uw Kamer in het overleg van april 2004 uitdrukkelijk hiervoor aandacht gevraagd. In dit licht bezien dient er dan ook zorgvuldig te worden omgegaan met het invoeren van nieuwe wettelijke verplichtingen die kosten met zich meebrengen voor de burger.

De kosten van de veiligheidskeuring voor de woningeigenaar kunnen op de volgende wijze worden beperkt. Ten eerste, de veiligheidskeuring wordt verplicht voor slechts een beperkte groep woningen. Ten tweede, als randvoorwaarde is opgenomen dat de keuring binnen 1 à 2 uur uit te voeren moet zijn. Verder wordt er zoveel mogelijk aangesloten bij de verplichtingen die voortvloeien uit de EPBD. Door het woningonderzoek ten behoeve van de totstandkoming van het energieprestatiecertificaat te combineren met de veiligheidskeuring van gas- en elektravoorzieningen, kunnen de meerkosten worden beperkt. Ook zal de frequentie van de veiligheidskeuring worden afgestemd op de geldigheidsduur van het energieprestatiecertificaat. Het is de bedoeling dat vanaf 2007, op transactiemomenten, woningen met een verhoogd risico ten aanzien van de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen beschikken over een maximaal tien jaar oud keuringsrapport.

Als maatschappelijke baten van de verplichte periodieke veiligheidskeuring zie ik vooral de vermindering van het aantal calamiteiten als gevolg van falende woninginstallaties, een beter toezicht op de veiligheid en een toename van de kwaliteit en de veiligheid van woninginstallaties in het segment te keuren woningen.

In de komende maanden wordt de verplichte periodieke veiligheidskeuring getoetst op aspecten als kosten, baten, administratieve lasten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Over de uitkomsten van de toetsing zal ik u te zijner tijd informeren. Verder zal, na de besluitvorming later dit jaar over het eventueel introduceren van het gebouwdossier, de koppeling hiermee worden bezien (zie ook hierna, onder 4.1, voorstel Overlegplatform Bouwregelgeving voor een gebouwdossier).

3.5.3 De netbeheerdersvariant

Vanuit uw Kamer is gevraagd te bezien in hoeverre de verantwoordelijkheid voor het toezicht in de toekomst in handen van de netbeheerders kan worden gelegd. Daar ben ik geen voorstander van. In de eerste plaats vanwege de verzelfstandiging van de energiebedrijven sinds het midden van de jaren negentig. Bij de komende splitsing van de energiebedrijven worden de netbeheerders privaatrechtelijke vennootschappen die verantwoordelijk zijn voor aanleg en onderhoud van het leidingnet vóór de meter in de woning. De netbeheerders hebben geen toezichthoudende taak en kunnen dus geen taken op zich nemen die tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoren.

Ten tweede, als aan de bovengenoemde wens de gedachte ten grondslag zou liggen dat een keuring uitgevoerd door de netbeheerders kosteloos zou zijn, dan is die wens begrijpelijk doch de gedachte onjuist. Aan een keuring door netbeheerders zijn evengoed kosten voor de woningeigenaar verbonden. In de periode vóór de verzelfstandiging van de energiebedrijven was dit ook het geval. Bewoners betaalden toen namelijk via een opslag op de energierekening voor inspectie en controle.

3.5.4 Periodiek onderzoek naar de toestand van gas- en elektravoorzieningen

De risicoanalyse naar de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen in woningen uit 2003 (zie noot 18) is aanleiding geweest om de toestand van gas- en elektravoorzieningen periodiek te onderzoeken. Voor de periode tot 2007 zal het onderzoek naar de veiligheidstoestand van gasen elektravoorzieningen in woningen onderdeel zijn van een breder onderzoek naar de feitelijke toestand van het binnenmilieu van woningen. De resultaten van dit onderzoek worden begin 2006 verwacht. Daarna zal de energetische kwaliteit van gebouwen en de toestand van de veiligheid van voorzieningen in gebouwen steekproefsgewijs eens in de zes jaar worden onderzocht.

Ik hecht veel belang aan goed toezicht op de veiligheid van gasen elektravoorzieningen in woningen en ik ben de overtuiging toegedaan dat beter toezicht is te realiseren zonder daarvan een bureaucratisch geheel te maken.

BIJLAGE 4

STIMULERING VAN EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID

In deze bijlage wordt achtereenvolgens ingegaan op:

• voorstel Overlegplatform Bouwregelgeving voor een gebouwdossier

• publiciteitscampagnes Gezond en veilig wonen

• communicatie en kennisoverdracht

4.1 Voorstel Overlegplatform Bouwregelgeving voor een gebouwdossier

Vergroting van transparantie is een van de hoofddoelen van het door het Overlegplatform Bouwregelgeving voorgestelde idee van het gebouwdossier. Hierin zou de eigenaar alle relevante informatie met betrekking tot de bouwtechnische staat en kwaliteit van zijn pand(en) moeten vastleggen. De kwaliteit van gebouwen wordt daardoor inzichtelijk en transparant gemaakt. Die transparantie is in de ogen van het Overlegplatform Bouwregelgeving vooral van belang op het moment van transactie, zowel bij koop als bij huur. Juist dan moet betrouwbare informatie beschikbaar zijn die duidelijk maakt wat de kwaliteit is van het gebouw dat men wil kopen of huren.

Het Overlegplatform Bouwregelgeving heeft veel tijd en capaciteit gestoken in de uitwerking van het idee van het gebouwdossier en het proces nadert zijn afronding. In het afgelopen jaar heeft het Overlegplatform Bouwregelgeving een praktijkproef Woningprofiel gehouden, waarbij is onderzocht wat het gebouwdossier (in eerste instantie voor woningen, vandaar de naam woningprofiel) kan opleveren en welke kosten hier tegenover staan. Het veldonderzoek bestond uit de onafhankelijke keuring van woningen en een aantal discussiebijeenkomsten. Voor de onafhankelijke keuring hebben 21 keuringsbureaus 165 keuringen verricht. Een belangrijk deel van de woningen is door meerdere keuringsbureaus gekeurd om een vergelijking tussen de kwaliteit van de keuringen te kunnen maken. Daarnaast zijn de toepassingsmogelijkheden en het draagvlak bediscussieerd met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die met het woningprofiel in aanraking zouden kunnen komen. Als laatste onderdeel van de proef is een maatschappelijke kosten-batenanalyse opgesteld.

Zoals ik tijdens het AO Bouwregelgeving op 7 december 2004 meldde, zullen de uitkomsten van de kosten-batenanalyse onderdeel van de eindrapportage over de praktijkproef zijn. Ik heb nadrukkelijk aan het overlegplatform meegegeven om de kritische signalen vanuit uw Kamer in zijn advisering te adresseren, en vanzelfsprekend neem ik uw overwegingen ook in mijn afweging mee.

Medio april 2005 heb ik het advies van het Overlegplatform Bouwregelgeving ontvangen. Het betreft een verdeeld advies. Ik heb de voor- en tegenstanders daarom uitgenodigd voor een gesprek om hun standpunten toe te lichten. Vervolgens zal ik mijn eigen standpunt bepalen en met een definitieve reactie komen op de motie-Vietsch c.s., 28 325, nr. 12, waarin de regering wordt verzocht om activiteiten rondom het gebouwdossier stop te zetten.

Daarnaast heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht direct te stoppen met activiteiten die samenhangen met APK-keuringen van gebouwen of gebouwdelen (motie-Vietsch c.s., 28 325, nr. 11). Mede namens de Minister van BZK meld ik u het volgende.

De commissie-Alders heeft de APK-gedachte geïntroduceerd en de gedachte is door een aantal gemeenten opgepikt voor nadere uitwerking. Een van die gemeenten is Den Haag. In Den Haag wordt momenteel, na een lange periode van voorbereiding en uitwerking, de introductie van een APK-brandveiligheid overwogen. De gemeenteraad zal zich naar verwachting binnenkort over een voorstel uitspreken.

De rijksoverheid is slechts indirect bij dergelijke initiatieven betrokken. Zo hebben de ministeries van BZK en VROM, op verzoek van de VNG en de gemeente Den Haag, geadviseerd over de juridische houdbaarheid van een APK. Er zijn geen juridische belemmeringen aan het licht gekomen. Met name het ministerie van BZK volgt de ontwikkelingen met grote belangstelling, omdat lokale ervaringen met een APK materiaal kunnen opleveren voor een goed onderbouwde afweging over een eventueel toekomstige landelijke APK. De belangstelling gaat daarbij vooral uit naar de mogelijke effecten van een APK op het veiligheidsbewustzijn van ondernemers. Voor het kabinet is het versterken van het veiligheidsbewustzijn immers een van de speerpunten van het veiligheidsbeleid. Binnen het project Versterken veiligheidsbewustzijn (uit het actieprogramma Rampenbeheersing en Brandweer 2002–2006) wordt een samenhangend pakket maatregelen ontwikkeld waarmee het veiligheidsbewustzijn moet worden versterkt. De APK-brandveiligheid zou in die context betekenis kunnen krijgen, maar alleen als de verwachte effecten daadwerkelijk haalbaar blijken en de meerkosten in redelijke verhouding tot de veiligheidswinst staan. Het is daarbij ook de vraag of zo'n landelijk instrument een verplichtend karakter zou moeten krijgen. Bovendien zijn er naast de Haagse variant ook andere uitwerkingen van de APK-gedachte denkbaar. Daar komt nog bij dat door het rijk momenteel wordt gewerkt aan de landelijke uniformering van de thans in de gemeentelijke bouwverordeningen opgenomen voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken (zie ook hiervoor, onder 1.3.2, introductie Gebruiksbesluit) en dat nut, noodzaak en gewenste wijze van uitwerking van een eventuele APK-brandveiligheid mede in de context van die uniformering moeten worden beschouwd.

Ik constateer dat het ontwikkelen van een APK niet tot de taken van de rijksoverheid wordt gerekend. Dat staat overigens naar mijn mening het volgen van lokale ontwikkelingen niet in de weg. Daarmee is de motie-Vietsch c.s., 28 325, nr. 11, waarin de regering wordt verzocht om alle activiteiten rondom APK-keuringen van gebouwen of gebouwdelen te stoppen, uitgevoerd.

4.2 Publiciteitscampagnes Gezond en veilig wonen

Binnen het communicatiethema Gezond en veilig wonen (op basis van het actieprogramma Gezondheid en Milieu) heeft het ministerie van VROM in 2004 twee Postbus 51-campagnes gevoerd over de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen en ventileren. Nadien hebben veel andere organisaties hierbij aangehaakt.

Het doel van de campagne Gezond en veilig wonen was om burgers bewust te maken van het feit dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de gas- en elektravoorzieningen bij hen thuis. De boodschap van de campagne was dat het installeren en onderhouden van gas- en elektravoorzieningen vakkennis vereist. Indien men daar niet zelf over beschikt kan men beter niet zelf klussen, maar is het veiliger een vakman te laten komen. Het ministerie van VROM wijst mensen op hun eigen verantwoordelijkheid en geeft tegelijkertijd ook praktische tips. De campagne in 2004 was een herhaling van de campagne van eind 2003.

De campagne Ventileren, die eind 2004 is gevoerd, was eveneens gericht op het bewustwordingsproces bij burgers, namelijk van de gezondheidsrisico's in huis en van de eigen verantwoordelijkheid om daar iets aan te doen, vooral door méér en beter te ventileren. De eindresultaten van de campagne zijn nog niet bekend, maar uit een tussenmeting is al het volgende gebleken. Het bereik scoort hoog: 91% van de ondervraagden heeft de campagne Ventileren gezien of ervan gehoord. Daarvan zegt ruim de helft spontaan dat «ventileren in de woning belangrijk is». Dit was een van de kernboodschappen van deze attenderingcampagne. Ook is het kennisniveau over het onderwerp bij burgers toegenomen, met name dat ventileren «meer is dan even een raam open doen».

Mede op basis van de evaluatie van de uitkomsten van beide campagnes, zal worden bezien of het ministerie van VROM deze vorm van informeren/beïnvloeding van de burger zal voortzetten als het gaat om het bewust worden van de risico's voor de gezondheid en veiligheid in de woning.

4.3 Communicatie en kennisoverdracht

Het oogmerk van de bouwregelgeving is dat er in Nederland gezonde, veilige en duurzame bouwwerken worden gebouwd. Het ministerie van VROM besteedt veel aandacht aan communicatie over de bouwregelgeving. De communicatie gaat verder dan alleen het informeren over en toelichten van regels; gebruikers worden zodanig toegerust dat zij de regels goed kunnen toepassen en handhaven. Naast goede informatie voor de verschillende doelgroepen, zorgt het ministerie van VROM ook voor instructies en faciliteiten die gebruikers van de regelgeving helpen bij de toepassing ervan. De communicatiemiddelen komen veelal tot stand in samenspraak met de meest betrokken bouwpartners, onder meer de Bond van Nederlandse Architecten, het LNB en de VNG, en worden afgestemd met het Overlegplatform Bouwregelgeving.

Zonder volledig te zijn, volgt hieronder een opsomming van acties waar het ministerie van VROM bij betrokken is. Uit het overzicht blijkt dat er onder meer veel aandacht wordt geschonken aan ICT-toepassingen.

Alle informatie over de bouwregelgeving is te vinden op deinternetsite van het ministerie van VROM. Het dossier «bouwregelgeving» wordt, na het dossier «huursubsidie», het meest bekeken op de VROM-site. Ook de brochures komen voor in de top tien van meest gedownloade publicaties. Het dossier wordt per week zo'n 10 000 keer bekeken. Veel gemeenten verwijzen hun klanten voor informatie naar de VROM-site.

Het dossier «bouwregelgeving» is zeer uitgebreid en biedt een tweetal modules die de toepassing van de bouwregelgeving vereenvoudigen. De eerste is een keuzeprogramma waarmee eenvoudig bepaald kan worden of en, zo ja, welke bouwvergunning voor een bouwwerk is vereist. Deze module wordt ruim 8 000 keer per week geraadpleegd. Daarnaast is er het «Bouwbesluit online», waarin gebruikers snel kunnen zoeken in de tekst van het Bouwbesluit en daarin diverse combinaties kunnen maken. Het «Bouwbesluit online» kan rekenen op ruim 4 000 bezoeken per week.

Via internet kan men ook om uitleg vragen aan de helpdesk bouwregelgeving. De helpdesk geeft toelichting bij en uitleg over het toepassen van de regelgeving. De helpdesk is op 1 maart 2003 geopend en heeft sindsdien ruim 15 000 vraagstellers van een antwoord voorzien. Momenteel worden er circa 85 vragen per week gesteld. De vragen zijn voor eenderde afkomstig van burgers, eenderde van gemeenten en eenderde vanuit de bouwpraktijk (architecten, adviesbureaus e.d.). Via de VROM-site zijn de veelgestelde vragen aan de helpdesk (FAQ) voor iedereen makkelijk raadpleegbaar. De FAQ worden regelmatig aangevuld.

Een ander middel ter vergroting van de toepassing van de regelgeving zijn de praktijkboeken: cursusboeken over hoe de regelgeving toe te passen in concrete situaties. Destijds is voor zowel de Woningwet als het Bouwbesluit 2003 een praktijkboek ontwikkeld ter begeleiding van de wijzigingen die per 1 januari 2003 in werking traden. Met name het Praktijkboek Bouwbesluit wordt door veel opleidingsinstituten gebruikt als cursusmateriaal. In totaal zijn er 15 000 exemplaren uitgegeven. Het praktijkboek wordt momenteel aangepast aan de wijziging van het Bouwbesluit 2003 per 1 juli 2005 en zal opnieuw worden uitgegeven.

Het is voor de aanvrager om vergunning van groot belang het doel van de wettelijk voorgeschreven regels te begrijpen, bijvoorbeeld inzake de brandveiligheidsvoorzieningen. Zo is vorig jaar debrochureVluchten bij brand uitgebracht, in samenwerking met het ministerie van BZK, de VNG, de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) en het Nederlands Instituut voor brandweer en rampenbestrijding (Nibra). De brochure gaat in op de gebruiksvergunningverlening. Na een aantal veranderingen in de bouwregelgeving leefden hier vragen over. De brochure is bedoeld voor betrokkenen bij de aanvraag om vergunning, zoals adviseurs en ontwikkelaars van bouwplannen, maar ook voor toetsende partijen, zoals ambtenaren Bouw- en Woningtoezicht en preventiemedewerkers bij de brandweer. Verder wordt binnenkort de brochure Brandveiligheid in het Bouwbesluit in hernieuwde vorm uitgebracht. Deze brochure is bedoeld als eerste kennismaking met de brandveiligheidsregels in het Bouwbesluit 2003, en helpt bijvoorbeeld aanvragers om vergunning op weg.

Omdat een gebruiker vaak maar een klein deel van de omvangrijke bouwregelgeving nodig heeft, wordt informatie zoveel mogelijk gericht ontsloten, toegespitst op doelgroep en bouwwerk. Specifiek voor gemeenten heeft het ministerie van VROM in samenwerking met de VBWTN de kennisbank BWTinfo opgezet (zie <www.bwtinfo.nl>). BWTinfo is een plek op internet waar kennis en informatie over het werkterrein van bouw- en woningtoezicht van verschillende organisaties samenkomen. Het is een instrument om ervaringen met elkaar uit te wisselen. Achterliggend doel hierbij is professionalisering van de doelgroep en uniforme interpretatie van de regelgeving.

In samenwerking met het ministerie van EZ worden sectorwijzers ontwikkeld: digitale checklisten die de ondernemer snel en eenvoudig inzicht bieden in de voor zijn onderneming en situatie relevante wetten, eisen en procedures. Gestart wordt met een sectorwijzer voor ondernemers in de horecabranche; deze zal in de loop van 2005 gereed zijn. Hierin wordt alle relevante informatie vanuit de praktijk van de ondernemer (en de burger) op een praktische wijze gebundeld. Door middel van praktisch geformuleerde aandachtspunten biedt de sectorwijzer ondersteuning bij een goede voorbereiding van de vergunningaanvraag.

Een ander project is de «digitale dakkapel», een applicatie waarmee de Bouwbesluiteisen en de lokale welstand- en bestemmingsplaneisen voor een dakkapel op een rij worden gezet. Door middel van het beantwoorden van een aantal vragen in een interactieve internetapplicatie, krijgt men een overzicht van de voorwaarden die gelden voor de dakkapel die men wil plaatsen. Dit kan overigens alleen een compleet overzicht geven als het bestemmingsplan en de welstandsnota van de betreffende gemeente aan de applicatie is gekoppeld. De applicatie wordt ontwikkeld in samenwerking met de VBWTN. Een dergelijke applicatie is in de toekomst ook denkbaar voor andere bouwwerken.

Door middel van ICT wordt geprobeerd de aanvraag om bouwvergunning te vergemakkelijken en de procedure te stroomlijnen. Met de inwerkingtreding van de wijziging van de Woningwet in 2003 zijn de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om bouwvergunning moeten worden aangeleverd landelijk geüniformeerd en is een landelijk (verplicht) aanvraagformulier geïntroduceerd. Hierdoor is de wijze van aanvraag om bouwvergunning bij iedere gemeente gelijkgeschakeld. Het aanvraagformulier is niet alleen als papieren versie beschikbaar, maar ook digitaal. Momenteel wordt een applicatie ontwikkeld waarmee een aanvrager op basis van datgene wat hij wil bouwen direct kan zien wat er moet worden ingevuld op het aanvraagformulier en welke gegevens aan de gemeente moeten worden aangeleverd. Bij het aanpassen van het aanvraagformulier wordt aangesloten bij de door gemeenten ontwikkelde toetsmethodiek voor bouwaanvragen Collectieve Kwaliteitsnormering Bouwvergunningen (zie ook onder 3.3, protocollen voor de toetsing van bouwaanvragen en toezicht tijdens de bouw).

Door de aanvraag beter te laten aansluiten op de toetsing door de gemeente worden twee doelen bereikt: voor de aanvrager is duidelijk welke gegevens wel (en welke vooral niet) nodig zijn bij de aanvraag om bouwvergunning voor een bepaald bouwwerk, waardoor de gemeente inhoudelijk betere en vollediger aanvragen ontvangt. Dit versnelt de afhandeling van de bouwaanvraag en dus de doorlooptijd voor vergunningverlening. Het kan tevens dienen als een opstap naar de VROM-vergunning.

Een ander voorbeeld van ondersteuning van de burger, in dit geval bij verbouwplannen, betreft de zogenoemde verbouwwijzers. Doel is de consument het stuur meer in handen te geven bij het oriënteren op een verbouwing, en aansluitend de voorbereiding en het realisatietraject. Daarbij staat het eerste contact tussen consumenten met verbouwplannen en aannemers die verbouwingen uitvoeren centraal. Vaak blijkt het voor consumenten lastig om de regie van het verbouwproces te nemen. Dit geldt al in de voorbereidingsfase, en juist dan worden veel beslissingen met (duurzaamheids)consequenties genomen. In dit kader zijn, met financiële steun van het ministerie van VROM, de verbouwwijzers ontwikkeld. SBR en Milieu Centraal zijn met het project gestart; gaandeweg is een constructieve samenwerking met Vereniging Eigen Huis en BouwGarant ontstaan, waarbij Vereniging Eigen Huis de doelgroep consumenten vertegenwoordigt en BouwGarant (een kwaliteitslabel voor aannemers) de aannemers. Het uiteindelijke product is een reeks van verbouwwijzers. De volgende titels zijn inmiddels beschikbaar: Aanbouw, Badkamer en keuken, Dak en dakgoot, Dakraam en dakkapel, Indeling woning, Isoleren, Kozijnen en Serre. Iedere verbouwwijzer biedt van één specifieke klus een compleet overzicht van de keuzes waar de consument voor komt te staan, en bespreekt een aantal belangrijke aspecten uit deze lijst in meer detail. De complete tekst – de uitwerking van alle punten uit de checklist – is te vinden op <www.verbouwwijzer.nl>. Daar wordt ook verwezen naar andere informatiebronnen.


XNoot
1

Zie hierna, onder 1.6, voor een nadere toelichting bij het Overlegplatform Bouwregelgeving.

XNoot
2

Betreft wijziging van de Woningwet (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht), Stb. 2001, 518; basisdocument geconverteerde Bouwbesluit 2003, Stb. 2001, 410; Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken, Stb. 2002, 410; en Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, inclusief landelijk uniform aanvraagformulier Stb. 2002, 409. Voor het tijdstip van inwerkingtreding zie Stb. 2002, 582.

XNoot
3

Zie artikel V van de Wet van 18 oktober 2001 (Stb. 2001, 518), zoals dat door aanvaarding van het amendement-Rietkerk luidt (Kamerstukken II 2000/01, 26 734, nr. 18).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 392.

XNoot
2

Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr. 3, p. 22–24 (MvT).

XNoot
1

Stb. 2005, 1. Conform artikel 2, achtste lid, van de Woningwet zijn beide Kamers der Staten-Generaal inmiddels over de publicatie geïnformeerd.

XNoot
1

Afstemming op grond van artikel 5 van de Woningwet met de wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Wet geluidhinder, de Wet luchtvaart en de Spoorwegwet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, PbEG L 189 (geluidsbelastingkaarten en actieplannen), Stb. 2004, 338, en het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase), Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nrs. 1–3.

XNoot
2

Zie bijvoorbeeld de brieven van MKB-Nederland van 23 september 2004 en Koninklijke Horeca Nederland en VNO-NCW van 24 september 2004 aan de vaste Kamercommissie voor VROM.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 462, nr. 7, blz. 10 e.v.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 18.

XNoot
1

Zie het Besluit instelling Overlegplatform Bouwregelgeving van 23 juni 2003, Stcrt. 2003, 126, p. 18.

XNoot
1

Richtlijn nr. 89/106/EEG van 21 december 1988.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/54/EG van 29 april 2004.

XNoot
2

Aangeboden bij brief van 7 november 2003 van de Ministers van V&W, BZK en VROM, Kamerstukken II 2003/04, 29 296, nrs. 1 en 2, paragraaf 6.

XNoot
3

Artikel 120 luidt: Bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien.

XNoot
4

Richtlijn nr. 2002/91/EG van 16 december 2002.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 28 325, nr. 4.

XNoot
2

H.M. Vermande, Risicoanalyse veiligheid gas- en elektra-installaties in de woning, Bodegraven: PRC Bouwcentrum B.V. 2003.

Naar boven