28 294
Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 september 2004

Bij brief van 9 februari 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 3) heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid u, mede namens de minister van Financiën, zijn reactie doen toekomen op het rapport van de Commissie Staatsen («Het pensioenfonds als taakorganisatie: schoenmaker blijf bij je leest»), waarin de commissie is ingegaan op de problematiek van nevenactiviteiten en conglomeraatvorming bij pensioenfondsen. In de voornoemde brief is op een aantal punten nog geen definitief standpunt ingenomen.

In deze brief ga ik daarom, mede namens de Minister van Financiën, nader in op de aanpak die het kabinet voor ogen staat bij de uitwerking van de voorstellen die door de Commissie Staatsen zijn gedaan. Daarbij betrek ik nadrukkelijk de reacties die de afgelopen maanden, vooral vanuit de pensioenwereld, op het rapport Staatsen en het eerdere kabinetsstandpunt daarover zijn gegeven, onder andere tijdens de hoorzitting van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 april jongstleden.

Voor de Commissie Staatsen en het kabinet is het uitgangspunt dat pensioenfondsen zich, overeenkomstig hun sociale functie, dienen te beperken tot het verstrekken van pensioenuitkeringen en het verrichten van werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden. Tijdens diverse overleggen in de afgelopen maanden over dit onderwerp heb ik ook kunnen constateren dat over deze doelstelling in brede kring, ook bij belanghebbenden binnen het pensioenveld zelf, consensus bestaat.

Gegeven de bovengenoemde doelstelling heb ik mij in de periode sinds de verzending van de brief van 9 februari 2004 aan uw Kamer met name nader beraden over de vraag op welke wijze het beste kan worden gegarandeerd dat pensioenfondsen zich concentreren op hun kerntaken. Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat extra regeldruk zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Het is niet gewenst dat een oplossing van de geschetste problematiek gepaard gaat met gedetailleerde regelgeving, die hoge administratieve- en controlelasten met zich meebrengt. Daarnaast is van cruciaal belang dat de volledige beleggingsvrijheid van pensioenfondsen gewaarborgd is volgens de «prudent-person» regel.

Het neerleggen van nauw afgebakende criteria in regelgeving ter realisatie van de doelstelling van de Commissie Staatsen en het kabinet – garanderen dat pensioenfondsen slechts activiteiten ondernemen die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van pensioenregelingen – heeft om de bovengenoemde redenen niet mijn voorkeur en is bovendien niet noodzakelijk. De inmiddels in volle omvang opgekomen discussie over «pension fund governance», een thema waaraan ook de Commissie Staatsen de nodige aandacht heeft besteed, biedt een goede opening voor een alternatieve oplossing van de onderhavige problematiek. Zelfregulering en eigen verantwoordelijkheid staan bij deze oplossingsrichting centraal.

In het kader van «pension fund governance», een onderwerp dat op dit moment in brede zin op de politieke agenda staat, zullen pensioenfondsbesturen onder meer zelf moeten aangeven op welke wijze zij voldoende afstand bewaren tot eventuele nevenactiviteiten. Uit het oogpunt van een goede «governance» is het immers van belang om te voorkomen dat pensioenfondsen aansprakelijkheidsrisico's aangaan over activiteiten die de grenzen van hun sociale functie overschrijden. Ik zal daarbij nog bezien of ten behoeve van een goede «pension fund governance» faciliërende wetgeving wenselijk is.

Door zelfregulering van pensioenfondsen als uitgangspunt te hanteren, kunnen de door het kabinet onderschreven doelstellingen van de Commissie Staatsen zonder overbodige regellast worden gerealiseerd. Zelfregulering garandeert dat het zelfcorrigerend vermogen van de pensioensector optimaal wordt benut. Bovendien wordt het door pensioenfondsen gevraagde maatwerk geleverd, omdat pensioenfondsbesturen hun interne regels ter realisatie van de doelstellingen van de Commissie Staatsen volledig kunnen afstemmen op de specifieke kenmerken van het eigen fonds.

In relatie tot de in deze brief voorgestelde zelfregulering heeft de Commissie Staatsen reeds een aantal belangrijke inhoudelijke voorzetten gedaan. Deze kunnen een belangrijke rol spelen bij de concrete invulling van de in de toekomst door pensioenfondsen te hanteren interne regels ter realisatie van de doelstelling dat pensioenfondsen zich beperken tot hun sociale functie. Zo heeft de Commissie bijvoorbeeld aangegeven dat er geen personele unies mogen bestaan tussen het pensioenfonds en een rechtspersoon waarin nevenactiviteiten worden verricht en dat deze rechtspersoon geen gebruik mag maken van naam, beeldmerk en dergelijke van het pensioenfonds dan wel verwijzingen daarnaar.

De uitgangspunten die een pensioenfonds hanteert en de maatregelen die het treft om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin in meer of mindere mate wordt deelgenomen, zullen een plaats moeten krijgen in de op te stellen «verklaring inzake de beleggingsbeginselen», waartoe artikel 12 van de Pensioenrichtlijn pensioensinstellingen verplicht.

In het kader van «pension fund goverance» wil het kabinet vervolgens in 2007 evalueren of pensioenfondsen hun organisatie zodanig hebben vormgegeven dat er sprake is van een heldere scheiding van verantwoordelijkheden, waarbij het fondsbestuur zich volledig kan concentreren op de beleidsmatige en bestuurlijke leiding van het pensioenfonds, zonder tevens de directe verantwoording te dragen voor het management van nevenactiviteiten. Om de genoemde evaluatie te kunnen uitvoeren zal op korte termijn een referentiekader worden ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden getoetst of pensioenfondsen zich beperken tot de verantwoordelijkheid voor hun kerntaken en voldoende afstand bewaren tot nevenactiviteiten. Uiteraard zal ik uw Kamer over de resultaten van deze evaluatie en over mijn nadere bevindingen informeren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven