28 294
Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet

nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 maart 2007

Op dinsdag 27 maart zijn door het Tweede Kamerlid de heer Omtzigt (CDA) vragen gesteld naar aanleiding van het bericht «Belgen azen op pensioengeld van Nederland» in het Financieele Dagblad (d.d. 26 maart jl.). Dit bericht is gebaseerd op het artikel «Verschillen in pensioentoezicht tussen landen vragen om een integrale vergelijking»uit het Kwartaalbericht maart 2007 van De Nederlandsche Bank. De heer Omtzigt vraagt mij en de minister van Financiën een reactie te geven op dit artikel uit het Kwartaalbericht en aan te geven hoe de regering garandeert dat er een adequate dekking is van Nederlandse pensioenvermogens. Hierbij bericht ik u mede namens de minister van Financiën.

Het Kwartaalbericht van DNB geeft een genuanceerd overzicht van de verschillen in toezichteisen gebaseerd op een enquête onder ruim twintig Europese landen. DNB geeft aan dat de toezichtregels in de verschillende landen uiteenlopen en dat daardoor het gevaar kan ontstaan van toezichtarbitrage door pensioenfondsen en concurrentie op toezichteisen tussen lidstaten.

DNB waarschuwt in haar artikel dat de verleiding kan ontstaan om toezichtsystemen te vergelijken en te beoordelen, waarbij specifieke toezichteisen soms eenzijdig worden uitvergroot. Dit lijkt ook te zijn gebeurd in de berichtgeving in het Financieel Dagblad. Overigens gaat het Kwartaalbericht niet specifiek in op de Belgische casus. In het Kwartaalbericht staat het volgende «het totale pakket aan waarderingsgrondslagen, veronderstellingen en additionele zekerheidsmechanismen moet worden bekeken om tot een genuanceerd oordeel te komen over de toezichtverschillen tussen Europese landen. Zo kan Nederland relatief duur lijken, omdat in de pensioenpremie de solvabiliteitsopslag zit verwerkt. Daar staat tegenover dat er geen kosten zijn van een garantiefonds en dat sponsors geen bijstortingsverplichting kennen. Verder hebben de reserveringseisen in Nederland alleen betrekking op de nominale aanspraken, terwijl in sommige landen een indexatieplicht bestaat.

Tot slot geldt dat het rendement op het eigen vermogen dat Nederlandse fondsen aanhouden, bijdraagt aan de indexatiekwaliteit en premiestabiliteit.»

Voorop staat dat alle Europese landen gebonden zijn aan de Europese pensioenrichtlijn (2003/41/EG) die minimumeisen stelt aan de solvabiliteit, dat wil zeggen een dekkingsgraad van 105%. Daarmee zijn de belangen van de Nederlandse deelnemers gewaarborgd. In het kader van de evaluatie van de Europese pensioenrichtlijn worden op dit moment analyses gemaakt van eventuele feitelijk (nog) bestaande verschillen. Naar aanleiding van de uitkomsten van de evaluatie zal, ook door Nederland, moeten worden bekeken of een verdere harmonisatie van het toezicht gewenst is.

Dit brengt mij bij de specifieke casus van België. In België is het Europese minimum anders vormgegeven. Het verschil zit erin dat Nederland een andere bescherming biedt als het gaat om solvabiliteit, waar in België de bescherming vanuit de werkgever moet komen die in geval van onderdekking verplicht kan worden bij te storten. Op het eerste gezicht lijkt het aantrekkelijk om voor ogenschijnlijk hetzelfde pensioen veel minder te moeten betalen, maar een dergelijke pensioenregeling kan op termijn druk op de werkgever leggen. Als een pensioeninstelling namelijk in onderdekking komt, moet er een herstelplan volgen. Daarbij kan de Belgische toezichthouder (CBFA) eisen dat er een aangepast financieringsplan komt. Het financieringsplan legt vast welke bijdragen worden gestort door de bijdragende ondernemingen, en vereist instemming van alle bijdragende ondernemingen. Daarbij kan CBFA «om het even welke wijziging eisen met het oog op vrijwaring van de belangen van de aangeslotenen en de begunstigden van een pensioenregeling en het verzekeren van een passende en regelmatige financiering» (WIBP, wet van 27 oktober 2006, artikel 86).

Het doel van het prudentieel toezicht is te waarborgen dat gemaakte afspraken worden nagekomen. Bij grensoverschrijdende activiteiten geldt uiteraard de Europese pensioenrichtlijn die een minimumbescherming aan de deelnemers biedt, ongeacht vestigingsplaats.

Met het Financieel Toetsingkader, zoals dat nu is neergelegd in de Pensioenwet, wordt een goede balans geboden tussen financiële zekerheid enerzijds en betaalbaarheid anderzijds. Het is er op gericht te waarborgen dat gemaakte afspraken ook worden nagekomen.

Het is overigens uiteindelijk aan het pensioenfonds zelf om te besluiten zich te vestigen in een andere lidstaat, bijvoorbeeld België. Nederlandse werknemers kunnen hier invloed op uitoefenen. Deze werknemers (deelnemer) hebben hun vertegenwoordigers in het pensioenfondsbestuur zitten. Ook kunnen deelnemers invloed uitoefenen op een dergelijk voorgenomen besluit via de deelnemersraad.

Hoewel het al sinds jaar en dag mogelijk is dat pensioenfondsen uit Nederland vertrekken en zich in andere landen vestigen, zijn er mij geen fondsen bekend die dit hebben gedaan. Gezien de onderlinge verschillen tussen lidstaten voor wat betreft de precieze invulling van het toezicht en de daarbij behorende voor- en nadelen, verwacht ik ook niet dat dit op korte termijn zal gebeuren.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven