28 294
Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet

29 210
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004)

nr. 17
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 april 2005

Mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informeer ik u hierbij over fiscale aspecten die verband houden met de discussie rond de activiteiten van pensioenfondsen.

Belastingplan 2004

In het Belastingplan 20041 was een bepaling opgenomen die ten doel had om pensioenfondsen in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken voor hun zogenoemde commerciële activiteiten. De reden hiervoor was dat er geen goede reden bestaat om pensioenfondsen van belastingheffing vrij te stellen voor activiteiten waarmee in concurrentie wordt getreden met marktpartijen die wel belastingplichtig zijn. Dit uitgangspunt werd tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan breed gedragen. Problematisch was echter het antwoord op de vraag wat precies onder commerciële activiteiten moet worden verstaan. Tegelijkertijd was dit onderwerp mede van belang bij de voorbereiding van de nieuwe pensioenwetgeving. In dat verband had de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de commissie conglomeraatvorming pensioenfondsen, naar haar voorzitter kortweg Commissie Staatsen genoemd, ingesteld. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2004 is benadrukt dat de rapportage van de commissie Staatsen2 en de daarop volgende discussie van groot belang zou zijn voor de invulling van het begrip commerciële activiteiten.

De reden hiervoor is dat het onwenselijk is dat pensioenfondsen voor wat betreft de duiding van de door hen ontplooide activiteiten voor de toepassing van enerzijds de Pensioenwet en anderzijds de Wet op de vennootschapsbelasting, met verschillende beoordelingskaders worden geconfronteerd. Mede om die reden is door het amendement Vroonhoven-Kok, (Kamerstukken TK 2003–2004, 29 210, nr 69) vastgesteld dat de wettelijke bepaling inzake de beperkte belastingplicht voor pensioenfondsen eerst effectief van kracht zal worden na de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur, waarbij invulling wordt gegeven aan het begrip commerciële activiteiten.

Rapport Commissie Staatsen

De aanbevelingen van de commissie hielden een zogenoemde «nee-tenzij» benadering in. Dit betekent dat pensioenfondsen zich uitsluitend mogen bezighouden met de uitvoering van hun kernactiviteiten en slechts onder zeer strikte voorwaarden nevenactiviteiten mogen ontplooien. Het volgen van die lijn zou vanuit fiscaal perspectief betekenen dat er bij pensioenfondsen in de praktijk geen sprake zou kunnen zijn van commerciële activiteiten. Uitwerking van een algemene maatregel van bestuur zou alsdan niet zinvol zijn.

In een brief van 8 september 2004 aan uw Kamer heeft het kabinet een standpunt ingenomen ten aanzien van de conclusies van de commissie. In die brief heeft het kabinet aangegeven dat er ook binnen het pensioenveld zelf consensus bestaat over het uitgangspunt dat pensioenfondsen zich dienen te beperken tot het verstrekken van pensioenuitkeringen en het verrichten van werkzaamheden die daarmee rechtstreeks verband houden. Gezien het rapport van de commissie Staatsen en na beraad in het kabinet over de vraag hoe het beste kan worden gegarandeerd dat pensioenfondsen zich concentreren op hun kerntaken is in de brief verder aangegeven dat pensioenfondsen zelf moeten aangeven hoe zij voldoende afstand gaan bewaren tot eventuele commerciële nevenactiviteiten (zelfregulering). Tijdens het Algemeen Overleg van 15 september 2004 met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het rapport van de Commissie Staatsen hebben vervolgens alle fracties in de Tweede Kamer hun tevredenheid uitgesproken over deze door het kabinet gekozen beleidslijn.

De algemene maatregel van bestuur

Achtergrond van de wetswijziging in het Belastingplan 2004 was dat pensioenfondsen in de praktijk activiteiten ontplooien die geen rechtstreeks verband houden met hun maatschappelijke functie: de verzorging van werknemers en gewezen werknemers voor de gevolgen van ouderdom en ziekte op basis van solidariteit en collectiviteit. De commerciële activiteiten die naast deze maatschappelijke taak worden ontplooid, worden uitgeoefend met aan de pensioenfondsen toevertrouwde middelen. Het betreft voorts dienstverlenende activiteiten die geen verband houden met het uitvoeren van pensioen- of VUT-regelingen. Door de bestaande vrijstelling van vennootschapsbelasting hebben pensioenfondsen met betrekking tot dergelijke activiteiten een concurrentievoordeel. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de vrijstelling, die niet bedoeld is om commerciële of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen.

Een zelfstandige, mogelijk sterk van de pensioenwetgeving afwijkende, omschrijving van wat fiscaal nog behoort bij de uitvoering van kernactiviteiten en wat niet is, zoals hiervoor reeds is aangegeven, onwenselijk.

Omdat de discussie hierover nog niet volledig is afgerond, bestaat ook thans nog onduidelijkheid over de activiteiten die binnen het pensioenfonds mogen worden uitgevoerd. Ik wijs daarbij op de verkenning van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake een nieuw model voor de uitvoering van pensioenregelingen, zoals voor advies verzonden aan de Stichting van de Arbeid. In dat model worden fondsen verplicht om beheersmatige activiteiten uit te besteden aan marktconform werkende, vpb-plichtige organisaties. In afwachting van nadere besluitvorming hierover is er vooralsnog geen reden om vanuit de fiscaliteit in een algemene maatregel van bestuur invulling te geven aan het begrip commerciële activiteiten. Anderzijds geeft de actuele stand van de discussie en hoe de pensioenfondsen in de praktijk met de inrichting van hun activiteiten omgaan vooralsnog geen aanleiding om van invulling af te zien. Wel is het wenselijk dat aan pensioenfondsen duidelijkheid wordt geboden over hun fiscale positie.

Zoals aangekondigd in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 september 2004 zal het kabinet in 2007 evalueren of pensioenfondsen hun organisatie zodanig hebben vormgegeven dat sprake is van een heldere scheiding van taken en verantwoordelijkheden.

Om pensioenfondsen de gelegenheid te geven om eventuele commerciële activiteiten op afstand van het pensioenfonds zelf te brengen zal, totdat de evaluatie in 2007 heeft plaatsgevonden, geen invulling worden gegeven aan de algemene maatregel van bestuur. Afhankelijk van de genoemde evaluatie zal dan worden besloten of noodzaak bestaat tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur waarin invulling wordt gegeven aan het begrip commerciële activiteiten.

Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de eerder geraamde opbrengst niet zal ontstaan door heffing die direct plaatsvindt bij pensioenfondsen. Daar staat tegenover dat extra opbrengst mag worden verwacht van het onderbrengen van nevenactiviteiten van pensioenfondsen in vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Deze opbrengst treedt als het ware in de plaats van de opbrengst die is geraamd voor de in het Belastingplan 2004 getroffen maatregel.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Wet van 18 december 2003, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004), Stb. 2003, 526.

XNoot
2

Rapport van de commissie conglomeraatvorming pensioenfondsen van 3 november 2003 met als titel: Pensioenfondsen als taakorganisatie: Schoenmaker, houd je bij je leest.

Naar boven