28 286 Dierenwelzijn

25 295 Infectieziektenbestrijding

Nr. 844 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 oktober 2015

In een land waar 17 miljoen mensen samenwonen met 120 miljoen dieren is het werken conform het one health principe cruciaal. Zoönosen (Q-koorts, SARS, MERS etc) zijn infectieziekten die van dieren op mensen kunnen worden overgebracht. Zoönosen zijn ook aandachtspunt in het kader van de Global Health Security Agenda. Afgelopen maand ben ik naar Seoul geweest voor een High Level bijeenkomst van deze Agenda. De Agenda bestaat uit ongeveer 10 werkpakketten, waarbij wij ons richten op vooral antibioticaresistentie, zoönosen en biosecurity. Zowel tijdens de inbreng van veel landen en internationale organisaties als ook in bilaterale contacten bleek steeds de noodzaak en het grote belang van een goede humane en veterinaire samenwerking: het One-Health principe. Ik onderschrijf dat en ben blij dat ik meermalen Nederland als voorbeeld in kon brengen wat betreft die samenwerking.

In voorliggende brief wil ik daarom ook, mede namens de Staatssecretaris van EZ, dieper ingaan op zoönosen. Tevens wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om, in vervolg op de brief van 18 mei 2011 (Kamerstuk 28 286, nr. 505) waarin de risicoanalysestructuur voor zoönosen voor de eerste keer uiteengezet is, een update te geven over de zoönose-aanpak in de praktijk.

De rol van VWS en EZ

Zoals aangegeven in de brief van mei 2011 besluiten VWS en EZ over maatregelen elk vanuit onze eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Bij zoönosen, waarbij beide verantwoordelijkheden bijeenkomen, is deze verantwoordelijkheidsverdeling verankerd in de Wet publieke gezondheid voor het Ministerie van VWS en in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) voor het Ministerie van EZ. Het belang van de volksgezondheid staat voor beide bewindslieden voorop. De regelgeving biedt voldoende mogelijkheid voor de verantwoordelijke bewindspersonen om maatregelen te nemen, waarbij de Minister van VWS meebesluit op het terrein van het Ministerie van EZ en andersom.

Van besluit naar uitvoering

Voor bestrijding van dierziekte-uitbraken is een uitgekristalliseerde aanpak beschikbaar, die vastgelegd is in draaiboeken die veelal gebaseerd zijn op de Europese bestrijdingsplicht. De uitvoering van deze bestrijding is in handen van de NVWA.

Infectieziektebestrijding aan de humane kant is in de eerste plaats een zaak van professionals zoals de huisarts, het ziekenhuis maar ook de GGD en het RIVM. Maar als het gaat om zeer besmettelijke infectieziekten die grote gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid zijn er maatregelen nodig die de professional niet alleen kan inzetten, zoals isolatie of quarantaine. In dergelijke situaties moet het belang van het individu afgewogen worden tegen het publieke belang. Dat vergt een bestuurlijke afweging door, in principe, de burgemeester

De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor infectieziektebestrijding ligt in principe bij de burgemeester. Indien nodig, bij ernstige infectieziekten als polio of MERS, wordt er opgeschaald naar de Minister van VWS. De betrokkenheid van de Minister van VWS zorgt dan voor landelijk uniform beleid en communicatie.

Bij zoönosen ligt de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de volksgezondheidaspecten altijd bij de Minister van VWS. Daarnaast is de Minister van VWS het logisch schakelpunt tussen de (regionaal georganiseerde) infectieziektebestrijding en de (landelijk georganiseerde) dierziektebestrijding.

Risicoanalysestructuur zoönose

In een dichtbevolkt land met een hoge veedichtheid is het zaak om goed voorbereid te zijn op en aandacht te houden voor zoönosen, juist als er geen concrete dreiging is. De geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen op rijksniveau, waarin het signaleren van zoönosen tot en met advisering over de bestrijding in geval van een uitbraak geborgd is, is daarom voortdurend actief. Ook als er geen concrete dreiging is komt het signaleringsoverleg, waar alle signalen bij elkaar komen, elke maand samen en zijn huisartsen GGD etc verplicht uitbraken van specifieke infectieziekten te melden bij het Centrum Infectieziekte Bestrijding van het RIVM. Zowel de humane als veterinaire wereld in Nederland is tevreden over de huidige samenwerking. Overigens betreft dit niet alleen de aanpak van zoönosen, ook bij de aanpak van antibioticaresistentie bewijst deze intensieve samenwerking zijn meerwaarde.

Bij alle onderdelen van de risicoanalysestructuur, die ik uitgebreid heb toegelicht in mijn brief van 18 mei 2011 (signalering, beoordeling en management) wordt sindsdien gewerkt in samenwerkingsvormen die analoog zijn aan de wijze waarop de humane risicoanalysestructuur bij infectieziekten is georganiseerd. De risicoanalysestructuur voor zoönosen bestaat uit de volgende onderdelen:

  • signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z)

  • responsteam zoönosen (RT-Z)

  • outbreak managementteam zoönosen (OMT-Z) en deskundigenberaad zoönosen (DB-Z)

  • bestuurlijk afstemmingsoverleg zoönose (BAO-Z)

Het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM coördineert de risicoanalysestructuur. Door de deelname van veterinaire expertise is geborgd dat de juiste wetenschappelijke en praktische expertise wordt samengebracht om over bestrijding van zoönosen goed onderbouwde adviezen te kunnen geven. Internationaal is het bijzondere van onze structuur dat kennis en advies zijn gescheiden.

Monitoring en early warning als vertrekpunt voor de risicoanalysestructuur

Tijdens het internationale overleg in Seoul was een van de belangrijkste gesprekspunten de dataverzameling. Daarbij bleek het Nederlandse systeem als best practice te kunnen dienen. In Nederland worden de humane gegevens verzameld door de GGD-en en het RIVM, gegevens vanuit de veehouderij worden verzameld door de NVWA (Nederlandse Voedsel en Waren autoriteit) en de GD (Gezondheidsdienst voor Dieren), de gegevens vanuit wild komen van het Dutch Wildlife Health Centre, die van vectoren van het Centrum Monitoring Vectoren, gezelschapsdieren worden door de faculteit diergeneeskunde gevolgd en ook voor paarden is een systeem opgezet. Daarmee is het beeld compleet. Deze data vormen de basis voor het maandelijkse Signaleringsoverleg-zoonosen.

Dat wil niet zeggen dat er geen wensen meer zijn. De samenwerking met de stakeholders uit het domein natuur kan beter. Meer informatie over ziektes bij wilde dieren komt niet alleen de menselijke gezondheid ten goede maar ook terrein- en natuurbeheerders zelf. Daarop worden diverse initiatieven ontwikkeld. Zo is het RIVM gestart met een werkgroep «Integreer in natuurbeheer». deelnemende organisaties daaraan zijn natuur-en terreinbeheerders zoals Staatsbosbeheer maar ook de Wageningen Universiteit en Stigas, een arbodienstverlener voor de agrarische en groene sector. Verder zijn o.a. via een voor natuur-en terreinbeheerders de wederzijdse belangen voor het voetlicht gebracht en is het gesprek aangegaan over hoe deze beheerders een bijdrage kunnen leveren aan mens- en diergezondheid.

Een ander enigszins onderbelicht aspect betreft de mogelijkheid van transmissie van zoönosen door gezelschapsdieren. Gezelschapsdieren hebben direct contact met het gezin en de leefomgeving en kunnen op die manier gemakkelijk zoönosen verspreiden. Sinds enkele jaren wordt ook gemonitord op zoönosen bij gezelschapsdieren, met name honden en katten maar ook (sier)vogels.

Het Signaleringsoverleg-zoonosen, schakelpunt in de risicoanalysestructuur

In Seoul werd opgeroepen om met relevante partijen een structureel signaleringsoverleg te organiseren waarbij afspraken zijn gemaakt over het omgaan met gegevens. En dat is precies wat wij in Nederland al hebben.Zoönotische signalen worden vanuit de monitoring snel aangeleverd en door ze maandelijks met elkaar te bepreken ook snel herkend. In het signaleringsoverleg wordt ook bekeken of er vervolgstappen nodig zijn. Uiteraard komt het overleg sneller en vaker bijeen als daar aanleiding voor is. Door het signaleringsoverleg kan een signaal doorverwezen worden naar een responsteam of zelfs naar een outbreak managementteam zoönosen (OMT-Z). Signalen worden op die manier adequaat opgevolgd waarbij er tijdig wordt opgeschaald. Deze risicoanalysestructuur is er zowel voor crisistijd als voor tijden waarin er geen uitbraak is. Door de regelmaat waarmee overleg plaatsvindt, ontstaat geoefendheid en onderling vertrouwen, raakt men beter ingespeeld op elkaar en vertrouwd met de taken en verantwoordelijkheden van de diverse deelnemers.

Ervaring met de risicoanalysestructuur

Zowel met het signaleringsoverleg als het responsteam, het outbreak managementteam zoonosen, het deskundigenberaad zoönosen als met het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg zoönosen is nu enkele jaren ervaring opgedaan. Naar aanleiding van veranderingen in de structuur van de deelnemende organisaties of op basis van de ervaringen zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht. Zo is de vicevoorzitter van het outbreak managementteam zoonosen niet langer de decaan van de faculteit diergeneeskunde maar de voorzitter van de veterinaire deskundigengroep en is ook het samenwerkingsprotocol voor het signaleringsoverleg aangepast, maar de structuur is grotendeels hetzelfde gebleven.

Ik vertrouw er op dat inrichting van de geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur blijvend leidt tot een deskundige advisering en gedragen besluitvorming bij de aanpak van zoönosen, waarbij de volksgezondheid voorop staat.

Regionale en lokale samenwerking

Naast de landelijke risicoanalysestructuur zijn er ook regionale en lokale samenwerkingsverbanden. Bij de regionale uitvoering van het landelijk vastgesteld beleid, zoals bijvoorbeeld bij een besmetting van een laag pathogene vogelgriep op een bedrijf, waarbij de NVWA zorgt voor het ruimen van het pluimvee en de GGD de gezondheid van de betrokken mensen in de gaten houdt, helpt het als de contacten goed zijn. Het netwerk van regionale arts-consulenten, die er voor zorgen dat het RIVM-CIb goed op de hoogte is van de lokale kennis en kunde, is uitgebreid met dierenartsen van de NVWA, de zogenaamde regionale veterinaire consulenten.

In diverse regio’s zijn multidisciplinaire samenwerkingsverbanden die bijdragen aan humaan-veterinaire samenwerking op regionaal niveau. Met name in provincies met een hoge veedichtheid zijn regionale zoönose samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld het Brabants kennisnetwerk zoönosen en het Kennisnetwerk Zoönosen Midden Nederland (provincies Utrecht en Gelderland). Om ook op het lokale niveau de samenwerking tussen artsen en dierenartsen te verbeteren, heeft het Ministerie van VWS een project gefinancierd waarbij lokale artsen en dierenartsen met elkaar in contact worden gebracht om elkaar te leren kennen en om informatie uitwisseling en samenwerking te vergemakkelijken. Mogelijk zal dit een vervolg krijgen waarbij in een groter gebied, met meer combinaties van artsen en dierenartsen gewerkt zal gaan worden. Ook bestaat er inmiddels nascholing van huisartsen en dierenartsen samen.

Onderzoek

Binnen Nederland is een samenwerkingsverband van universitaire instituten in oprichting: het Netherlands Centre for One Health (NCOH). NCOH is een consortium van Universiteit Utrecht, Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU), Wageningen UR, Erasmus Medisch Centrum en Amsterdam Medisch Centrum (AMC). Het beoogt capaciteit te bundelen in een virtueel instituut op het gebied van diergezondheid, antimicrobiële resistentie, infectieziekten en de rol van wildpopulaties. Omdat dit een mooi voorbeeld is van humaan-veterinaire samenwerking die concreet vorm krijgt, zijn de Ministeries van EZ en VWS betrokken bij het opzetten van dit centrum.

ZonMw heeft een gezamenlijk meerjarig onderzoeksprogramma non-alimentaire zoönosen waar de eerste onderzoeken nu al een eind op weg zijn.

Internationaal

De Europese Unie zet ook in op One Health en zoönosen onderzoek. Vanaf 2017 zal, vanuit Horizon 2020, een groot programma gaan lopen op dit gebied. De Europese Commissie stelt 35 miljoen Euro ter beschikking als toeslag op, door lidstaten gecoördineerd, onderzoek op One Health. De Nederlandse ambitie is dat RIVM en het CVI met daarachter het NCOH vanuit Nederland een sturende rol nemen in dit programma.

Ik vind het ook van belang dat er een signaleringsstructuur in Europees verband komt. Een eerste aanzet om hiertoe te komen, presenteren wij volgend jaar tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie. Het RIVM, de coördinator van onze structuur, heeft daarbij het voortouw.

Zoönosen zijn een wereldwijd probleem en dit is in Seoul door meerdere sprekers in het kader van infectieziekten geduid als het grootste en meest onbekende risico voor de toekomst. Vogelgriep is daar een van de bekendste voorbeelden van, maar ook MERS, Q-koorts en rabiës zijn in grote delen van de wereld een probleem. Verleden jaar is, op initiatief van de VS, de Global Health Security Agenda ondertekend door een groot aantal landen, WHO, OIE en FAO. De GHSA heeft voor de wereldwijde aanpak van zoönosen een werkpakket ontwikkeld. Naast Vietnam en Indonesië, de trekkers van het zoönosewerkpakket van de GHSA, draagt ook Nederland samen met een aantal andere landen bij aan de ontwikkeling en uitvoering van het pakket.

Nederland heeft veel te bieden en te leren. We hebben ervaring met signalering, preventie en aanpak van zoönosen. De Q-koorts uitbraak van enkele jaren geleden heeft in dat verband veel leerpunten opgeleverd. Het kabinet wil onze best practices graag uitdragen en toelichten. Als «contributing country» heeft het kabinet steun aangeboden aan Vietnam en Indonesië om het werkpakket verder te concretiseren in jaarplannen. Ook zullen we onze risicoanalysestructuur, die na de Q-koorts-crisis fors is aangepast ook buiten Europa ter beschikking stellen, toelichten en laten zien aan landen die een eigen structuur willen opzetten of verbeteren. Het is mij namelijk gebleken dat, hoe vanzelfsprekend deze aanpak voor ons inmiddels ook lijkt, Nederland hiermee in internationaal verband voorop loopt. Nederland heeft daarnaast ook veel te leren en richt zich dan ook op onderzoek en best practices van andere landen.

Er zijn binnen de GHSA twee instrumenten waarmee de landen hun voorbereiding («preparedness») op infectieziekten en zoöntische uitbraken kunnen verbeteren. Het eerste instrument, dat vanuit de GHSA wordt aangeboden, is een nationaal assesment, een instrument om de bestaande structuren te evalueren. Hiermee kunnen de tekortkomingen in de nationale structuur worden vastgesteld. Naar aanleiding van de oproep om als land ook expertise te leveren voor assesmentteams, heb ik aangeboden hierop actief te zijn en te kijken welke concrete hulp we als Nederland kunnen leveren.

Ten tweede is er het zogenaamde twinning instrument waarbij het ene land het andere directe hulp biedt. Op het gebied van AMR lopen diverse twinning-projecten. Een dergelijke aanpak is ook geschikt voor zoönosen. Nederland is ook bereid daaraan deel te nemen.

Voortgang zoönosen

Er zijn in de afgelopen periode sinds 2011 geen grote problemen met zoönosen geweest. De structuur heeft zich kunnen bewijzen in recente gevallen met een uitbraak van tularemie onder hazen en Hepatitis E. Ik wil dan ook van de gelegenheid gebruik maken om te reageren op de brief van 5 september 2015 waarin de Vaste Kamercommissie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd heeft of er een plan van aanpak zal worden opgesteld betreffende Hepatitis E.

Hepatitis E

Ik zie op basis van de bevindingen uit het deskundigenberaad-zoönosen (DB-Z) van 12 juni 2015 geen noodzaak tot het opstellen van een ander plan van aanpak gerelateerd aan het Hepatitis E virus (HEV). Het advies van het deskundigenberaad is gericht op het verkrijgen van meer kennis omtrent HEV infecties door middel van onderzoek, zoals beschreven in de Kamerbrief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 295, nr. 27). Ik acht het noodzakelijk de resultaten van het onderzoek af te wachten.

Zoals ik u in de antwoorden op uw eerdere vragen (Kamerstuk 25 295, nr. 27) heb aangegeven voert het RIVM een prospectieve patiënt-controle studie uit naar de risicofactoren van acute Hepatitis E. Het doel van de studie is om bronnen en risicofactoren voor acute Hepatitis E in kaart te brengen om betere maatregelen te kunnen nemen ter preventie van acute Hepatitis E. Immers, zolang niet bekend is waar en wanneer mensen geïnfecteerd worden, is ook niet in te schatten wat de toekomstige risico’s zullen zijn en waar interventies nodig zijn. In de studie worden nieuwe laboratorium-bevestigde patiënten met Hepatitis E benaderd, omdat de infectiebron beter te achterhalen is bij patiënten met een recente infectie en juist het identificeren van de bron tot op heden het probleem blijkt te zijn. De looptijd van dit onderzoek is vooral ook afhankelijk van het aantal nieuwe Hepatitis E patiënten dat gevonden wordt. Dit kan uiteraard niet bespoedigd worden.

Uit het Deskundigenberaad zoönosen is naar voren gekomen dat de ziektelast ten gevolge van HEV beperkt is. HEV-infectie leidt bij gezonde personen in de regel niet tot symptomen. De voornaamste risicogroep bestaat uit immuungecompromitteerde personen. Naar aanleiding daarvan bestaat reeds het advies patiënten met een hoog risico op infectie actief te screenen en vindt routinematige screening voor bepaalde patiëntengroepen al plaats.

Ik houd u, zoals eerder toegezegd, op de hoogte van de onderzoeksresultaten.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.I. Schippers

Bijlage

Signalering

Bij de signalering gaat het om tijdig mogelijke bedreigingen voor dier- en volksgezondheid vast te stellen.

Signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z)

Signalen kunnen komen uit de natuur, de veehouderij, humane gezondheidszorg, gezelschapsdieren, exoten etc. Het gaat daarbij in de eerste plaats om signalen uit Nederland maar ook signalen uit buurlanden, Europa en de rest van de wereld worden in de gaten gehouden. Deze signalen worden bijeengebracht in het signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z).

Samenstelling

In dit overleg, dat een keer per maand bijeenkomt en onder verantwoordelijkheid van het RIVM-CIb valt, zijn alle disciplines bijeengebracht die mogelijk zoönotische signalen kunnen opvangen.

Doel

In het SO-Z beoordelen de deskundigen structureel regionale, landelijke en internationale signalen van mogelijke zoönotische aard uit verschillende sectoren en dierreservoirs. In het SO-Z wordt bepaald of er naar aanleiding van de signalen acties noodzakelijk zijn. Criteria hiervoor zijn onder meer of de ziektegevallen meer of ernstiger zijn dan normaal, of er lacunes zijn in de behandeling of preventieve maatregelen, of dat de signalen potentieel aanleiding kunnen vormen voor maatschappelijke onrust.

Beoordeling

Bij de beoordeling van signalen gaat het om in te schatten wat de ernst is van een signaal. Dit is een deskundigenoordeel. Het is een getrapt proces waarbij de mate van ernst en de ervaring met de ziekte het niveau bepaalt van wat er dient te gebeuren. In het SO-Z vindt in feite de eerste gezamenlijke beoordeling plaats. Vervolgstappen in de beoordeling vindt afhankelijk van de ernst van het signaal plaats in:

  • Responsteam zoönosen (RT-Z)

  • Outbreak managementteam zoönosen (OMT-Z)

  • Deskundigenberaad zoönosen (DB-Z)

Responsteam zoönosen (RT-Z)

Signalen waarbij sprake is van mogelijk een acute dreiging voor de volksgezondheid, kunnen aanleiding zijn voor een beoordeling door het RT-Z. Het RT-Z wordt pas georganiseerd als signalen daartoe aanleiding geven. Dit kan zijn als een signaal nadere analyse van gegevens vereist, uitgebreidere discussie vereisen of acties behoeven. In het RT-Z wordt onder meer besloten of een bijenkomst van het OMT-Z nodig is en desgewenst worden er vragen geformuleerd voor het OMT-Z.

Samenstelling

Het RT-Z is een te vormen opgeschaald multidisciplinair CIb-team waarbij structurele veterinaire expertise (CVI, GD, Faculteit Diergeneeskunde Universiteit van Utrecht, nVWA) ingeschakeld wordt.

Doel

Het RT-Z adviseert, indien noodzakelijk, binnen enkele dagen over de te volgen strategie op het gebied van onder meer het indammen van verspreiding, mogelijke interventies, diagnostiek en behandeling en communicatie. Hierdoor zal opschaling tijdens een crisis of dreiging van een crisis sneller en adequater kunnen plaatsvinden. In verreweg de meeste gevallen worden zoönotische signalen protocollair door GGD en nVWA afgehandeld. In veel gevallen kan het RT-Z dus direct de benodigde acties (response) in gang zetten.

Outbreak managementteam zoönosen (OMT-Z)

Ernstige acute zoönotische dreigingen kunnen van dien aard zijn dat ingrijpende beslissingen noodzakelijk zijn. Inhoudelijke argumentatie die hieraan ten grondslag ligt wordt opgesteld in het outbreak managementteam zoönosen (OMT-Z).

Doel

Binnen het OMT-Z wordt door humane en veterinaire experts op wetenschappelijke gronden geadviseerd over risico’s en mogelijke maatregelen. Het OMT-Z brengt wetenschappelijke volksgezondheid, diergezondheid en eventueel entomologische en ecologische kennis over risico’s bijeen en adviseert het risicomanagement over risico-inschatting, risicomanagementopties en risicocommunicatie. In het advies komt idealiter naar voren welk risico er bestaat, hoe groot dit risico is, welke mogelijkheden er zijn om het risico te verkleinen en in welke orde van grootte de te bereiken resultaten liggen. Daarnaast bevat het advies een inschatting van de mate van (on)zekerheid over het risico en de voorgestelde maatregelen. Het risicomanagement wordt op deze manier optimaal in staat gesteld een heldere, communiceerbare en gedragen afweging te maken.

Samenstelling

De directeur RIVM-CIb stelt een OMT-Z samen en zit het voor. Hij heeft daarvoor de directeur CVI, de voorzitter van de veterinaire deskundigengroep en de directeur GD geïnformeerd en vraagt welke deskundigen zij adviseren. Uit het netwerk kunnen humane en veterinaire deskundigen indien nodig op korte termijn bijeen komen.

Deskundigenberaad zoönosen

Ook als er geen acute bedreigingen zijn, kan er behoefte zijn aan deskundigenadvies. Deze behoefte kan vanuit de deskundigen zelf komen over nog onbegrepen of onduidelijke signalen, maar ook bij het management, het beleid, vanuit bijvoorbeeld maatschappelijke vragen. Hiervoor is het deskundigenberaad zoönosen dat voor een belangrijk deel qua samenstelling en organisatie overeen zal komen met het OMT-Z.

Managementadvisering

Bestuurlijk Afstemmingsoverleg Zoönosen (BAO-Z)

Doel

De taak van het BAO-Z is om in het geval van een (mogelijke) uitbraak van een zoönose die een bedreiging voor de volksgezondheid vormt de door het OMT-Z geadviseerde maatregelen te beoordelen op bestuurlijke haalbaarheid en wenselijkheid.

Samenstelling

Net als bij het reguliere BAO (bij de humane infectieziektebestrijding) zit de directeur-generaal Volksgezondheid het overleg voor. De directeur-generaal Agro en de Chief Veterinairy Officer van het Ministerie van EZ, de directeur RIVM-CIb, afgevaardigden van GGD-Nederland, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), en de nVWA hebben zitting in het BAO-Z. Ook de betrokken burgemeesters en de veiligheidsregio nemen deel. Deze publiek bestuurlijke partners stellen een advies op aan beide bewindslieden.

Vertegenwoordigers van de betrokken veehouderijsectoren of het bedrijfsleven worden gevraagd om bij het begin van het bestuurlijk overleg hun expertise in te brengen om zo tot een breed gedragen advies aan de verantwoordelijke bewindspersonen te komen.

De voorzitter van het BAO-Z kan, als de voorgestelde maatregelen daar aanleiding toe geven, ook expertise inroepen van vertegenwoordigers van een patiëntenorganisatie. Bijvoorbeeld patiënten met een aandoening of beperking die een verhoogd risico geeft op infectie met, of complicaties van, de betreffende zoönose. De vertegenwoordigers van de veehouderijsectoren en patiëntenorganisaties worden dus geraadpleegd door het BAO-Z maar maken daar geen deel van uit. Om tot een zuivere bestuurlijke afweging te komen stellen de leden van het BAO-Z hun advies aan de bewindspersonen op zonder de aanwezigheid van belanghebbende partijen uit de veehouderijsector en patiëntenorganisaties.

Naar boven