28 286 Dierenwelzijn

Nr. 426 BRIEF VAN DE MINISTERS VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT EN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 augustus 2010

Met deze brief geven wij een reactie op de motie van Kamerlid Snijder-Hazelhoff in het kader van Q-koorts, die door uw Kamer is aangenomen. In de motie van Kamerlid Snijder-Hazelhoff c.s. (TK 28 286, nr. 419) wordt de regering verzocht om voor jonge gevaccineerde melkgeiten en melkschapen het levenslange fokverbod op te heffen.

Levenslang fokverbod voor jonge gevaccineerde melkgeiten en melkschapen

In december 2009 hebben wij ingrijpende maatregelen genomen om het risico voor de volksgezondheid voor het lammerseizoen 2009–2010 te verkleinen. De deskundigen verwachten een positief effect te zien van het vaccineren van melkgeiten- en melkschapenbedrijven, maar dit effect zou in het lammerseizoen 2009–2010 nog niet optimaal zijn vanwege de beperkte beschikbaarheid van het vaccin in 2009. Uitgaande van het voorzorgsprincipe, zijn de drachtige dieren op besmette bedrijven geruimd en kregen de achtergebleven (niet-drachtige) dieren een levenslang fokverbod. Dit levenslange fokverbod is ingesteld omdat het niet mogelijk is om via individueel testen besmette dieren van onbesmette dieren te onderscheiden. Als besmette dieren weer gedekt worden, wordt een nieuwe potentiële bron van Q-koorts gecreëerd.

Inmiddels zijn de resultaten bekend van het onderzoek dat is uitgevoerd bij drachtige dieren op geruimde bedrijven (het Rendac-onderzoek). Dit Rendac-onderzoek ondersteunt de effectiviteit van de vaccinatie. De resultaten laten zien dat tijdige en volledige vaccinatie de uitscheiding van de Q-koortsbacterie sterk reduceert. Mede op basis van deze resultaten zijn de maatregelen in de Q-koortsbestrijding per 15 juli 2010 omgezet naar een beleid van risicobeperking.

De deskundigen van het Centraal Veterinair Instituut (CVI) en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) bevestigen in een aanvullend advies (bijlage)1 het positieve effect van vaccinatie op uitscheiding van de Q-koorts bacterie.

Uit wetenschappelijke onderzoek blijkt dat het positieve effect van vaccinatie op uitscheiding van C. burnetii het sterkst waarneembaar is bij jonge dieren.

Ook het zogenaamde Rendac onderzoek waarvan de data inmiddels volledig zijn geanalyseerd bevestigt de werkzaamheid van het vaccin onder praktijkomstandigheden, waarbij de verminderde uitscheiding bij jonge dieren het meest uitgesproken was.

Echter, vaccinatie is minder effectief bij dieren die al drachtig zijn en bij dieren die al besmet zijn op het moment van vaccinatie. Er is geen wetenschappelijke informatie over bescherming tegen een infectie met C. burnetii die dieren die geboren zijn uit gevaccineerde moederdieren genieten. Ook hebben de veterinaire deskundigen geen wetenschappelijke informatie gegeven over de mogelijk mindere ontvankelijkheid voor een infectie van jonge dieren. De deskundigen geven daarom aan dat het risico van het uitvoeren van de motie vrijwel uitsluitend bepaald wordt door het aantal jonge dieren op besmet bevonden bedrijven dat vóór het moment van vaccinatie al was geïnfecteerd. Omdat over de mate van voorkomen (prevalentie) bij jonge dieren geen gegevens bekend zijn, zijn de veterinair deskundigen niet in staat om dit risico te kwantificeren.

Hiermee is voor ons onvoldoende vast komen te staan dat met het opheffen van het levenslange fokverbod voor jonge gevaccineerde melkgeiten en melkschapen geen potentiële nieuwe bronnen ontstaan wanneer deze dieren drachtig worden. Daarom zullen wij de motie Snijder-Hazelhoff (TK 28 286, nr. 419) niet uitvoeren. Bij gelijkblijvende omstandigheden verwachten we dat hiermee een einde komt aan een reeks van ingrijpende maatregelen voor de houders van melkgeiten en melkschapen.

Tegemoetkoming levenslang fokverbod

Bij brief van 29 juni 2010 (TK 28 286, nr. 421) schreven wij u dat de sector aandacht heeft gevraagd voor de waardevermindering van dieren met een levenslang fokverbod, waarvoor geen vergoeding is ontvangen. Wij hebben daarbij gewezen op de grote variatie die er tussen besmette bedrijven bestaat in het percentage achtergebleven dieren.

De schade als gevolg van het levenslang fokverbod komt op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) in principe niet voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de GWWD komt kort gezegd alleen de waarde van gedode dieren en onschadelijk gemaakte producten, en eventuele beschadigingen aan gebouwen of voorwerpen die door ruimingen zijn ontstaan, voor vergoeding in aanmerking. Andere schade als gevolg van maatregelen ter voorkoming of bestrijding van een besmettelijke dierziekte wordt tot het normale bedrijfsrisico gerekend; het houden van of werken met dieren sluit het risico in dat de overheid bezwarende maatregelen moet treffen ter voorkoming of bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Gelet hierop ligt het in beginsel niet op de weg van de overheid om de schade die uit een uitbraak en de daarmee gemoeide maatregelen voortvloeit, te dragen.

Wij hebben echter geconstateerd dat de besmette bedrijven waar tijdens de ruiming weinig drachtige dieren aanwezig waren onevenredig veel schade lijden in vergelijking met de besmette bedrijven waar relatief veel drachtige dieren zijn geruimd. Deze bedrijven hebben namelijk een veel lager bedrag aan ruimingsvergoedingen ontvangen, wat niet volledig gecompenseerd wordt door de hogere inkomsten uit het melken van de achtergebleven dieren. De schade die ontstaat door het opleggen van een levenslang fokverbod, is afhankelijk van het moment van ruiming, waarop de houder geen invloed heeft. Een dergelijke situatie heeft zich tijdens eerdere dierziektecrises nooit voorgedaan.

Wij zijn van mening dat deze onevenredig nadelige gevolgen van het ruimingsbeleid op grond van het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet voor de betreffende bedrijven behoren te blijven. Daarom is besloten om de bedrijven waarop naar verhouding veel dieren een levenslang fokverbod hebben, en dus weinig dieren zijn geruimd, een tegemoetkoming in de schade uit te keren.

Deze tegemoetkoming zal worden uitgevoerd binnen de strikte kaders van het leerstuk van nadeelcompensatie. Zolang de tegemoetkoming binnen deze kaders valt, is namelijk geen sprake van staatssteun. Naast de vraag of sprake is van een groep die onevenredig zwaar is getroffen moet bij die groep ook sprake zijn van nadeel dat het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. In de jurisprudentie is een eigen risico tussen de 15% en 25% gebruikelijk. Het aantal dieren dat door het levenslang fokverbod getroffen wordt, wordt echter niet door ondernemersbeslissingen beïnvloed. Daarom is besloten om een laag eigen risico, van 10%, te hanteren.

Uit onderzoek van de ruimingsgegevens blijkt dat op vroeg geruimde bedrijven gemiddeld 57% van de volwassen vrouwelijke dieren is geruimd, op de later in het lammerseizoen geruimde bedrijven is dat 10%. Of een bedrijf voor compensatie in aanmerking komt, stellen wij afhankelijk van het percentage volwassen vrouwelijke dieren met een levenslang fokverbod: de vergoeding is gerelateerd aan het aantal volwassen vrouwelijke dieren tussen 43% en het (hogere) percentage volwassen vrouwelijke dieren waaraan op het betreffende bedrijf een levenslang fokverbod is opgelegd.

De vergoeding betreft dus het extra nadeel dat een bedrijf met veel dieren met een levenslang fokverbod ondervindt, waarop een eigen risico van 10% in mindering wordt gebracht2. Voor het bepalen van het aantal aanwezige dieren met een levenslang fokverbod worden de gegevens gebruikt die ten tijde van de ruimingen zijn geregistreerd. Het beleid ten aanzien van de compensatie van de onevenredige schade als gevolg van het levenslange fokverbod zal de Minister van LNV vastleggen in beleidsregels.

Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) heeft de schade berekend op € 283 per volwassen vrouwelijk dier met een levenslang fokverbod tussen 43% en het feitelijke (hogere) percentage vrouwelijke dieren.

In dit normbedrag wordt rekening gehouden met gevolgen van het levenslange fokverbod voor de gebruikswaarde van de dieren. Ook de schade door gemiste inkomsten van lammeren is in dit bedrag meegenomen. Verder is rekening gehouden met de financiële aspecten van de aankoop- en opfokkosten voor vervangende dieren en afname van de melkproductie. In dit normbedrag zijn de op het bedrijf aanwezige lammeren en jaarlingen verdisconteerd. Wanneer een bedrijf een CAE-vrije status heeft of biologische dieren houdt, zal in elk van de gevallen bovenop het basisbedrag € 40 per volwassen vrouwelijk dier worden uitgekeerd.

Alle houders van dieren met een levenslang fokverbod zullen een voornemen ontvangen waarin de houder wordt meegedeeld of ze voor compensatie in aanmerking komen en zo ja, welk aantal dieren voor compensatie in aanmerking komt. Wanneer een houder van mening is dat aan het voornemen niet de juiste gegevens ten grondslag liggen, kan hij dat binnen een termijn van 4 weken kenbaar maken. Na beoordeling van de reactie van de houder zal de definitieve beschikking worden verzonden en zal tot uitkering van het compensatiebedrag worden overgaan. Tegen de beschikking staat bezwaar en beroep open.

De voorbereiding van de uitvoering van de compensatieregeling is inmiddels gestart. Medio september verwacht de Minister van LNV de voornemens te kunnen verzenden.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. Klink


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
2

Rekenvoorbeeld: op een bedrijf met 1 000 volwassen vrouwelijke dieren is 40% geruimd, dus 60% van de volwassen vrouwelijke dieren blijft achter. De veehouder krijgt dan een vergoeding voor 60–43=17% van de 1 000 dieren. De totale vergoeding bedraagt dan dus 170 x € 283 = € 48 110 minus 10% eigen risico.

Naar boven