28 263
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12) (Uitvoeringswet EG-executieverordening)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Op 22 december 2000 is de verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12) tot stand gekomen (verder verordening). De verordening beoogt de regels voor de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Gemeenschap te uniformeren. Een dergelijke uniformering vormt een stimulans voor het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Gemeenschap. De verordening treedt op 1 maart 2002 in werking en is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Voor Denemarken geldt een uitzondering waarop in paragraaf 2 zal worden ingegaan.

De verordening betreft in feite een herziening van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 27 september 1968 (Trb. 1969, 101), laatstelijk inhoudelijk gewijzigd bij het Toetredingsverdrag van San Sebastian van 26 mei 1989 (Trb. 1989 nr. 142), ook wel Verdrag van Brussel of EEX-verdrag genoemd. De laatste -formele- wijziging van het EEX-verdrag heeft plaatsgevonden krachtens het Toetredingsverdrag van 29 november 1996 (Trb. 1996, 69 en 1999, 104). Nederland is partij bij dit verdrag (Goedkeuringswet van 4 mei 1972, Stb. 1972, 241). Vanwege de institutionele veranderingen die het Verdrag van Amsterdam meebracht, zijn de resultaten van deze herziening uiteindelijk niet in de vorm van een verdrag maar in die van een verordening gegoten. Hiertoe is op grond van artikel 65 EG-verdrag overgegaan omdat de doelstellingen van de maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en de maatregelen die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt niet voldoende door de lidstaten en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt (artikel 5 EG-verdrag). De verordening vervangt – althans tussen alle lidstaten met uitzondering van Denemarken – het EEX-verdrag (artikel 68 verordening).

De in de artikelen 38 tot en met 58 van de verordening opgenomen regeling voor het verlof tot tenuitvoerlegging van de door de verordening bestreken executoriale titels behoeft aanvulling in het interne recht van de afzonderlijke lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. Een afzonderlijk wetsvoorstel wordt voorbereid om in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de op het EEX-verdrag gebaseerde rechtsmachtbepalingen aan de verordening aan te passen. In onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de werkingssfeer (2), de verhouding tot andere internationale regelingen (3), wijzigingen in het erkennings- en executierecht in de verordening ten opzichte van het EEX-verdrag (4) en de benodigde uitvoeringsbepalingen (artikelsgewijze toelichting).

Het wetsvoorstel is voor advies aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht gezonden. Waar nodig zal in onderstaande paragrafen op de standpunten van deze commissies worden ingegaan.

2. Werkingssfeer verordening

De verordening behoort voor alle lidstaten van de Europese Unie tot het «acquis communautaire» en zal derhalve ook voor alle nieuwe lidstaten rechtstreeks gelden. De verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk. Een uitzondering geldt voor Denemarken. Artikel 65 van het EG-verdrag maakt deel uit van titel IV van het derde deel van het EG-verdrag handelend over «Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen». In afzonderlijke bij het Verdrag van Amsterdam behorende protocollen is voor Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk een uitzonderingspositie ten aanzien van titel IV in het leven geroepen. Ierland en het Verenigd Koninkrijk hebben reeds aangegeven dat zij gelding van de verordening voor hun grondgebied wensen. Voor Denemarken zal de verordening niet gelden en zal het EEX-verdrag van kracht blijven. Dit blijkt ook uit artikel 1, derde lid, van de verordening, waar staat dat onder «lidstaat» wordt verstaan: alle lidstaten behalve Denemarken. Het ligt in de bedoeling ten behoeve van Denemarken en de gebieden over zee van de lidstaten van de Europese Unie, de tekst van het EEX-verdrag inhoudelijk te wijzigen zodat dit gelijkluidend wordt aan die van de verordening. Verwacht mag worden dat ook het op 16 september 1988 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1989, 58), ook wel Verdrag van Lugano of EVEX-verdrag genoemd, gewijzigd zal worden.

3. Verhouding tot andere internationale regelingen

De verordening treedt, in de betrekkingen tussen lidstaten, in de plaats van het EEX-verdrag, met uitzondering van de grondgebieden van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die krachtens artikel 299 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van de verordening zijn uitgesloten (artikel 68 van de verordening). De verordening vervangt derhalve -althans tussen alle lidstaten met uitzondering van Denemarken- het EEX-verdrag (zie artikel 66 van de verordening voor het overgangsrecht). Zij laat de toepassing van de bepalingen die voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen en die opgenomen zijn of zullen worden in de besluiten van de Gemeenschap of in de nationale wetgevingen die ter uitvoering van deze besluiten geharmoniseerd zijn, onverlet (artikel 67 van de verordening). Hetzelfde geldt voor de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die voor bijzondere onderwerpen de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of tenuitvoerlegging regelen (artikel 71 van de verordening). Ook laat de verordening de overeenkomsten onverlet waarbij de lidstaten zich krachtens artikel 59 van het Verdrag van Brussel vóór de inwerkingtreding van de verordening hebben verbonden om een beslissing, met name die in een andere staat die partij is bij dat verdrag gegeven zijn tegen een verweerder die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een derde land, niet te erkennen indien in een door artikel 4 van genoemd verdrag bedoeld geval de beslissing slechts gegrond kon worden op een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, tweede alinea, van dat verdrag (artikel 72 van de verordening).

De verordening geldt alleen voor die rechtsvorderingen die zijn ingesteld en die authentieke akten die zijn verleden na de inwerkingtreding van de verordening. Bij de rechtsvorderingen die zijn ingesteld voor de inwerkingtreding van de verordening worden beslissingen die na die datum zijn gegeven evenwel erkend en tenuitvoergelegd overeenkomstig de verordening indien:

– de vordering in de lidstaat van herkomst werd ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van Brussel of het Verdrag van Lugano in zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat;

– in alle overige gevallen, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met hetzij de regels van hoofdstuk II van de verordening, hetzij met de regels van een verdrag dat tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat van kracht was toen de vordering werd ingesteld (artikel 66 van de verordening).

Artikel 69 van de verordening noemt de verdragen en overeenkomsten voor welke de verordening in elk geval in de plaats treedt. Indien deze overeenkomsten en verdragen onderwerpen bevatten waar de verordening niet in voorziet, blijven deze overeenkomsten en verdragen daarvoor van kracht. Zij blijven ingevolge artikel 70 van de verordening eveneens van kracht voor de vóór de inwerkingtreding van de verordening gegeven beslissingen en verleden akten.

4. Wijzigingen in het erkennings- en executierecht in de verordening ten opzichte van het EEX-verdrag

De verordening behelst ten opzichte van het EEX-verdrag zowel inhoudelijke als redactionele aanpassingen, alsmede een verandering in de structuur door de toevoeging van een aantal bijlagen. Inhoudelijk zijn zowel op het onderdeel bevoegdheid als op het onderdeel erkenning en tenuitvoerlegging enkele belangrijke wijzigingen aangebracht. Tot wijziging is niet overgegaan daar waar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG reeds voldoende duidelijkheid heeft gebracht. Daarmee is de historische band tussen het EEX-verdrag en de verordening intact gebleven.

De belangrijkste wijzigingen vinden plaats in het erkenningsen executierecht. Een eerste verandering die de verordening hierin aanbrengt, betreft de structuur. Daar waar in het EEX-verdrag nog in het artikel zelf (bijvoorbeeld artikel 32) opsommingen met bevoegde gerechten waren opgenomen, wordt in de verordening verwezen naar een bijlage (artikel 39, eerste lid, van de verordening). Hierdoor kunnen wijzigingen sneller en eenvoudiger worden aangebracht zonder dat daarvoor de gehele verordening behoeft te worden herzien. Wijzigingen in de bijlagen kunnen via een eenvoudige mededeling aan de Europese Commissie worden bewerkstelligd (artikel 74 van de verordening).

De tweede en meest belangrijke verandering in het erkennings- en executierecht die de verordening aanbrengt, betreft de vereenvoudiging van de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur). Het exequatur wordt nagenoeg automatisch verleend. De wederpartij kan zich tegen de tenuitvoerlegging slechts in een executiegeschil verzetten. Deze wijziging vormt een belangrijke vereenvoudiging van het executierecht binnen de Europese Gemeenschap. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt, is het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in elkaars rechterlijke instanties. Op grond hiervan dient de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel te zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing dient vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in de artikelen 34 en 35 van de verordening genoemde gronden voor niet-erkenning kan aanvoeren, te worden afgegeven na een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten (artikel 41 van de verordening). De in de verordening gegeven regeling vergt op enige onderdelen uitwerking in het nationale recht. Voor Nederland wordt dat gedaan bij dit wetsvoorstel. Voor een toelichting op de afzonderlijke bepalingen zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

ARTIKELEN

Artikel 2

Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de verordening, kan een in een lidstaat gegeven beslissing die daar uitvoerbaar is, in een andere lidstaat tenuitvoer worden gelegd, nadat zij daar ten verzoeke van iedere belanghebbende partij uitvoerbaar is verklaard. Een dergelijke uitvoerbaarverklaring, ook wel verlof tot tenuitvoerlegging genoemd, kan worden verkregen door een verzoek om een verlof tot tenuitvoerlegging te richten aan het gerecht of de bevoegde autoriteit, genoemd in bijlage II van de verordening (artikel 39, eerste lid, van de verordening). Voor Nederland wordt in bijlage II nog verwezen naar de president van de arrondissementsrechtbank. Sinds de herziening van de rechterlijke organisatie is dit de voorzieningenrechter van de rechtbank. Deze terminologische wijziging zal tezijnertijd aan de Europese Commissie worden meegedeeld, zodat de bijlage van de verordening hieraan wordt aangepast. Relatief bevoegd is het gerecht van de woonplaats van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd dan wel het gerecht van de plaats waar de tenuitvoerlegging moet geschieden (artikel 39, tweede lid, van de verordening).

Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging te krijgen, dient te voldoen aan de eisen die door het recht van de aangezochte lidstaat zijn vastgesteld (artikel 40, eerste lid, van de verordening). De artikelen 985 tot en met 991 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn niet van toepassing. Een expliciete bepaling daartoe is in artikel 2, eerste lid, van dit wetsvoorstel opgenomen. Deze bepaling is gelijk aan die van artikel 2, eerste lid, van de Wet van 4 mei 1972 houdende uitvoering van het op 27 september 1968 te Brussel tussen de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: uitvoeringswet 1972). Artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel bepaalt dat een verlof tot tenuitvoerlegging bij verzoekschrift dient te worden aangevraagd. Dit brengt mee dat op grond van artikel 261 Rv de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van dit wetboek van toepassing zijn, voorzover uit de wet of de verordening niet anders voortvloeit. Artikel 278, eerste lid, Rv bevat de eisen waaraan het verzoekschrift in Nederland dient te voldoen. Artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel, voegt daaraan toe dat het verzoekschrift in de Nederlandse taal moet zijn gesteld. Deze bepaling expliciteert dat in Nederland in gerechtelijke procedures de Nederlandse taal de gebruikelijke taal is. Dit laat onverlet dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer, als lex specialis, in civiele zaken die aanhangig zijn bij een in de provincie Friesland gevestigd gerecht, processtukken, met uitzondering van dagvaardingen, in het Fries mogen worden gesteld. Het verzoekschrift dient te worden ondertekend en ter griffie te worden ingediend (artikel 278, tweede lid, Rv). Deze ondertekening en indiening kan zowel door een deurwaarder als door een procureur geschieden. De plicht om van de bijstand van een procureur gebruik te maken bij het verzoek tot verkrijging van een verlof tot uitvoerbaarheid is conform artikel 2, tweede lid, van de uitvoeringswet 1972.

Artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel maakt daarnaast mogelijk dat een deurwaarder als gemachtigde voor de verzoeker optreedt. Deze uitbreiding van de kring van gemachtigden sluit aan bij het doel van de verordening om de exequaturprocedure zoveel mogelijk te vereenvoudigen. De procedure tot verkrijging van het verlof tot tenuitvoerlegging is immers in beginsel gereduceerd tot een vrijwel automatische verlening waartoe na een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten wordt overgegaan. Bijstand van een deurwaarder of procureur is niet vereist onder de in artikel 93, onder a, Rv bepaalde financiële grens (artikel 2, vierde lid, van dit wetsvoorstel; idem artikel 2, vierde lid, uitvoeringswet 1972). Slechts boven deze financiële grens is ondertekening en indiening van het verzoekschrift door een deurwaarder of procureur vereist.

Aangezien de voorzieningenrechter over het ingediende verzoekschrift dient te beschikken, kan het ook aan hem ter hand worden gesteld. Het verzoekschrift dient vergezeld te gaan van de juiste documenten. Indien hieraan niet is voldaan, wordt aan de verzoeker ingevolge artikel 2, derde lid, van dit wetsvoorstel, de mogelijkheid van aanvulling geboden (vergelijk artikel 2, derde lid, uitvoeringswet 1972). Bij het verzoek dienen ingevolge artikel 40, derde lid, van de verordening, de in artikel 53 van de verordening genoemde documenten te worden gevoegd. Dit betreft een expeditie van de beslissing die voldoet aan de voorwaarden die nodig zijn voor haar echtheid, alsmede het in artikel 54 bedoelde certificaat, inhoudend het modelformulier inzake rechterlijke beslissingen en gerechtelijke schikkingen van bijlage V van de verordening. Indien het om een authentieke akte gaat, wordt een modelformulier zoals opgenomen in bijlage VI bij de verordening bijgevoegd. Indien een dergelijk certificaat niet wordt overgelegd, kan het gerecht of de bevoegde autoriteit voor de overlegging een termijn bepalen of gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien dat gerecht of die autoriteit zich voldoende voorgelicht acht, van de overlegging vrijstelling verlenen (artikel 55, eerste lid, van de verordening). Het gerecht of de bevoegde autoriteit kan ook verlangen dat van de documenten een vertaling wordt overgelegd. Deze vertaling dient te worden gewaarmerkt door degene die daartoe in de desbetreffende lidstaat gemachtigd is (artikel 55, tweede lid, van de verordening). In Nederland kan een vertaling worden gewaarmerkt door een, op grond van de Wet beëdigde vertalers, beëdigde vertaler (Wet van 6 mei 1878, Stb. 30, laatstelijk gewijzigd bij wet van 3 december 1991, Stb. 607). Ingevolge artikel 56 van de verordening mag geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit worden geëist met betrekking tot de in artikel 53 en in artikel 55, tweede lid, van de verordening genoemde documenten of de procesvolmacht.

Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de verordening dient de verzoeker binnen het rechtsgebied van het gerecht dat van het verzoek kennis neemt, woonplaats te kiezen. Deze eis is duidelijkheidshalve overgenomen in artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel. Net als onder het EEX-verdrag wordt in deze stand van de procedure de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, niet gehoord (artikel 41 verordening). De in titel 3 van boek 1 Rv opgenomen bepalingen die betrekking hebben op een procedure op tegenspraak, zijn derhalve niet van toepassing.

Artikel 3

Artikel 3 is inhoudelijk gelijk aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de uitvoeringswet 1972. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van dit wetsvoorstel, veroordeelt de voorzieningenrechter de schuldenaar in de kosten welke op de afgifte van het verlof zijn gevallen. Onder deze kosten vallen bijvoorbeeld de eventuele kosten voor vertaling en de griffierechten

Artikel 42, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid onmiddellijk ter kennis wordt gebracht van de verzoeker op de wijze als bepaald in het recht van de aangezochte staat. In Nederland kan hieraan worden voldaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (artikel 291 jo 271 Rv). De brief zal worden gestuurd naar de plaats waar de verzoeker woonplaats heeft gekozen ingevolge artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel en artikel 40, tweede lid, van de verordening. In afwijking van artikel 290, derde lid, Rv, vloeit uit artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel en artikel 42 van de verordening voort dat het origineel van de rechterlijke uitspraak waarop het verlof tot tenuitvoerlegging is geplaatst, wordt verstrekt aan de verzoeker en niet een afschrift daarvan (zo ook artikel 3, eerste lid, van de uitvoeringswet 1972). Ingevolge artikel 42, tweede lid, van de verordening dient de verklaring van uitvoerbaarheid bovendien te worden betekend of meegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en dient zij vergezeld te gaan van de beslissing, indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld. In Nederland kan ook hieraan worden voldaan bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt (artikel 291 jo 271 Rv).

Artikel 4

Elke partij kan ingevolge artikel 43, eerste lid, van de verordening, een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid. Onder «partij» worden alle in het certificaat daartoe aangemerkte personen verstaan. Alle andere belanghebbenden kunnen een executiegeschil voeren op grond van artikel 438 Rv.

Het in artikel 43 van de verordening bedoelde rechtsmiddel dient in Nederland zowel door de verweerder als door de verzoeker te worden ingediend bij de rechtbank. In bijlage III van de verordening staat nog vermeld dat de verzoeker zijn rechtsmiddel dient in te stellen bij het gerechtshof. Uit een oogpunt van efficiency ligt het echter niet voor de hand om op basis van de vraag welke partij het in artikel 43 van de verordening bedoelde rechtsmiddel instelt, onderscheid te maken in het rechterlijk college waarbij dit rechtsmiddel aanhangig kan worden gemaakt. Tezijnertijd zal aan de Europese Commissie worden meegedeeld dat bijlage III van de verordening moet worden aangepast. De Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht adviseerde het rechtsmiddel in alle gevallen bij het gerechtshof in te stellen. In lijn met de opvatting van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is in dit wetsvoorstel voor de rechtbank gekozen. Gezien de aard van de voorfase waarbij het exequatur nagenoeg zonder inhoudelijke toetsing wordt verleend, heeft de procedure na het instellen van een rechtsmiddel in hoge mate het karakter van een eerste inhoudelijke behandeling op tegenspraak. Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld door de verweerder, is deze procedure voorts enigszins vergelijkbaar met de verzetprocedure tegen een bij verstek gegeven beslissing, die eveneens bij de rechtbank wordt gevoerd. Relatief bevoegd is de rechtbank tot welker voorzieningenrechter het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging werd gericht (artikel 4, eerste lid, eerste zin van dit wetsvoorstel). Deze zin is op een terminologische wijziging na, gelijk aan artikel 4 van de uitvoeringswet 1972. In de tweede zin van artikel 4, eerste lid, van dit wetsvoorstel, wordt artikel 93 Rv, buiten toepassing verklaard omdat behandeling door een kantonrechter bij deze zaken niet op zijn plaats zou zijn. Ook de verzoeker van een verklaring van uitvoerbaarheid kan tegen de beslissing hierover een rechtsmiddel instellen bij de rechtbank.

Een rechtsmiddel tegen de verklaring van uitvoerbaarheid moet binnen één maand na de betekening daarvan worden ingesteld. Deze termijn wordt verlengd tot twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing aan de partij in persoon of aan haar woonplaats is betekend indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de verklaring van uitvoerbaarheid is gegeven. Verlenging van de termijn op grond van de afstand is niet toegestaan ingevolge artikel 43, vijfde lid, van de verordening. Voor de verzoeker bedraagt de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel een maand, te rekenen vanaf de dag van de beslissing (artikel 4, derde lid, van dit wetsvoorstel). Nu de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel door de verweerder en de verzoeker niet parallel lopen en de termijn voor de verzoeker eerder kan zijn verstreken dan die voor de andere partij, is van belang dat wanneer een der partijen een rechtsmiddel instelt, de andere partij de mogelijkheid heeft alsnog een rechtsmiddel in te stellen. Daartoe is in artikel 4, vierde lid, van dit wetsvoorstel, artikel 339, derde lid, Rv van overeenkomstige toepassing verklaard.

Tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing kunnen slechts de in bijlage IV genoemde middelen worden aangewend (artikel 44 verordening). Voor Nederland is dit beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

De behandeling van het rechtsmiddel geschiedt ingevolge artikel 43, derde lid, van de verordening, volgens de regels van de procedure op tegenspraak. De Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht adviseert om het aanwenden van de rechtsmiddelen van artikel 43 en 44 van de verordening en de rechtsgang na het aanwenden van deze rechtsmiddelen geheel volgens de regels van de verzoekschriftprocedure te laten verlopen. Artikel 43, derde lid, van de verordening schrijft naar de mening van de Staatscommissie niet dwingend het gebruik van een dagvaardingsprocedure voor. Nu de formulering van artikel 43, derde lid, van de verordening echter op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd, schrijft het wetsvoorstel, zulks ook in overeenstemming met het gevoelen van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, zekerheidshalve een dagvaardingsprocedure voor. Ter voorkoming van verwarring omdat het verzoek om een verlof tot tenuitvoerlegging te krijgen via een verzoekschriftprocedure verloopt, bepaalt artikel 4, tweede lid, van dit wetsvoorstel expliciet dat de procedure in eerste aanleg onderscheidenlijk in cassatie, wordt ingeleid door een dagvaarding.

Het gerecht dat oordeelt over het rechtsmiddel kan de verklaring van uitvoerbaarheid slechts weigeren of intrekken op grond van een van de in de artikelen 34 en 35 gegeven gronden. In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing (artikel 45, tweede lid, van de verordening). De artikelen 34 en 35 van de verordening stemmen, op een enkele vernieuwing na, overeen met die van de artikelen 27 en 28 van het EEX-verdrag. Nieuw in artikel 34 van de verordening is de toevoeging van het woord «kennelijk»: een beslissing wordt niet erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Deze toevoeging is in lijn met hetgeen reeds onder artikel 27, eerste lid, van het EEX-verdrag wordt aangenomen. Artikel 34, tweede lid, van de verordening bevat bovendien ten opzichte van artikel 27, tweede lid, EEX-verdrag een extra zinsnede: «tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was». Ook deze toevoeging is in lijn met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG over de uitleg van artikel 27, tweede lid, EEX-verdrag. De in artikel 27, vierde lid, van het EEX-verdrag opgenomen weigeringsgrond betreffende de voorvraag over een kwestie van personen- en familierecht is in de verordening niet meer opgenomen omdat deze weigeringsgrond in de praktijk bijna niet voorkwam.

Het verlof tot tenuitvoerlegging kan worden gegeven onder de voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld, waarbij het gerecht de zekerheid bepaalt (artikel 46, derde lid, van de verordening). Daarbij mag aan de partij die in een lidstaat de tenuitvoerlegging vraagt van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, geen enkele zekerheid of depot, onder welke benaming ook, worden opgelegd wegens de hoedanigheid van vreemdeling dan wel wegens het ontbreken van een woonplaats of verblijfplaats in eerstgenoemde lidstaat (artikel 51 van de verordening).

Wat betreft voorlopige of bewarende maatregelen kan de verzoeker van een verklaring van uitvoerbaarheid zich beroepen op de in de aangezochte lidstaat bestaande mogelijkheden daartoe (artikel 47 van de verordening). Voor dergelijke maatregelen is geen verklaring van uitvoerbaarheid in de zin van artikel 41 van de verordening nodig. De verklaring van uitvoerbaarheid houdt tevens het verlof in bewarende maatregelen te treffen (artikel 47, tweede lid, van de verordening). Gedurende de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel overeenkomstig artikel 43, vijfde lid, van de verordening, tegen de verklaring van uitvoerbaarheid en totdat daarover uitspraak is gedaan, kunnen slechts bewarende maatregelen worden genomen ten aanzien van de goederen van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd (artikel 47, derde lid, van de verordening).

Het gerecht kan de verklaring van uitvoerbaarheid voor het geheel of voor een gedeelte van de in den vreemde gegeven beslissing verlenen. Mogelijk is ook dat de verzoeker vraagt om tenuitvoerlegging van een deel van de uitspraak (artikel 48 van de verordening).

Beslissingen die een veroordeling tot betaling van een dwangsom inhouden kunnen in een andere lidstaat slechts tenuitvoer worden gelegd indien het bedrag in het land waar de beslissing is gegeven, definitief is vastgesteld (artikel 49 van de verordening).

Indien de verzoeker in de lidstaat waar de beslissing is gegeven in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven, komt hij in de procedure als bedoeld in afdeling 2 van de verordening, ook voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling die in het recht van de aangezochte lidstaat is vastgesteld in aanmerking (artikel 50 van de verordening).

Artikel 5

Artikel 52 van de verordening bepaalt dat in de aangezochte lidstaat ter zake van de procedure tot verlening van een verklaring van uitvoerbaarheid geen belasting, recht of heffing, evenredig aan het geldelijke belang van de zaak mag worden geheven. In de procedure om een verlof tot tenuitvoerlegging te krijgen, dient eerst een verzoekschrift bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te worden ingediend. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) geldt hiervoor een vast bedrag voor het griffierecht, hetgeen overeenstemt met artikel 52 van de verordening. Voor het rechtsmiddel bij de rechtbank en voor cassatie kan ingevolge artikel 2, tweede lid, onder sub c en sub d, respectievelijk derde lid, onder sub c en sub d, Wtbz echter een griffierecht worden geheven dat afhankelijk is van het geldelijke belang van de zaak. Om strijd met artikel 52 van de verordening te voorkomen, bepaalt artikel 5 van dit wetsvoorstel dat voor de toepassing van de Wtbz de vordering wordt geacht geen eis tot betaling van een bepaalde geldsom te zijn. Indien het rechtsmiddel bij de rechtbank wordt ingesteld, zal derhalve artikel 2, tweede lid, 2°, onder a, b of g, van de Wtbz van toepassing zijn. Indien cassatie wordt ingesteld, zal artikel 2, derde lid, onder a, b of e van de Wtbz van toepassing zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

TRANSPONERINGSTABEL UITVOERINGSWET EG-EXECUTIEVERORDENING

Hoofdstuk I (toepassingsgebied) 
Hoofdstuk II (bevoegdheid) 
Hoofdstuk III Erkenning en tenuitvoerlegging 
Artikel 32Behoeft geen uitvoering
Afdeling 1 Erkenning 
Artikel 33Behoeft geen uitvoering
Artikel 34Behoeft geen uitvoering
Artikel 35Behoeft geen uitvoering
Artikel 36Behoeft geen uitvoering
Artikel 37Behoeft geen uitvoering
Afdeling 2 Tenuitvoerlegging 
Artikel 38Artikel 2 van dit wetsvoorstel
Artikel 39Behoeft geen uitvoering
Artikel 40 
lid 1Artikel 2 van dit wetsvoorstel en 261Rv
lid 2Behoeft geen uitvoering
lid 3Behoeft geen uitvoering
Artikel 41Artikel 3 van dit wetsvoorstel
Artikel 42 
lid 1Artikel 291 jo 271 Rv
lid 2Artikel 291 jo 271 Rv
Artikel 43Artikel 4 van dit wetsvoorstel
Artikel 44Artikel 4 van dit wetsvoorstel
Artikel 45Behoeft geen uitvoering
Artikel 46Behoeft geen uitvoering
Artikel 47Behoeft geen uitvoering
Artikel 48Behoeft geen uitvoering
Artikel 49Behoeft geen uitvoering
Artikel 50Behoeft geen uitvoering
Artikel 51Behoeft geen uitvoering
Artikel 52Behoeft geen uitvoering
Afdeling 3 Gemeenschappelijke bepalingen 
Artikel 53Behoeft geen uitvoering
Artikel 54Behoeft geen uitvoering
Artikel 55Behoeft geen uitvoering
Artikel 56Behoeft geen uitvoering
Hoofdstuk IV Authentieke akten en gerechtelijke schikkingen 
Hoofdstuk V Algemene bepalingen 
Hoofdstuk VI Overgangsbepalingen 
Hoofdstuk VII Verhouding tot andere besluiten 
Hoofdstuk VIII Slotbepalingen 
Bijlagen I-VI 
Naar boven