28 250
Landelijke en bovenregionale recherche

nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 april 2003

Tijdens het vragenuur van 10 december 2002 heb ik mondelinge vragen beantwoord van het lid Kalsbeek (Handelingen II, vergaderjaar 2002–2003, nr. 31 blz. 2223–2226) over het bericht in «de Volkskrant» dat de bestrijding van Turkse zware misdaad tekort zou schieten en dat de Turkse maffia actief zou zijn in de Nederlandse politiek. De krant baseerde dit bericht op de Algemene Criminaliteitsbeeldanalyse (CBA) 2000–2001 van kernteam Noord- en Oost-Nederland (KTNON).

Naar aanleiding van vragen van het lid Rietkerk tijdens dit vragenuur heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de wijze waarop in de toekomst zal worden omgegaan met CBA's, gelet op de maatschappelijke gevoeligheid van de bevindingen die in deze analyses kunnen worden neergelegd. Via deze brief voldoe ik aan die toezegging.

Aan de kernteams zijn aandachtsgebieden toebedeeld waarop zij inzicht moeten hebben in aard, omvang en ontwikkelingen van de criminaliteit. De kernteams hebben als opdracht criminaliteitsbeeldanalyses op te stellen voor hun aandachtsgebied.

Criminaliteitsbeeldanalyses zijn met name van belang om strategische keuzes te kunnen maken bij de aanpak van een criminaliteitsprobleem. Naast de strafrechtelijke opsporing zijn immers ook (bestuurlijke) preventieve maatregelen mogelijk. Om die reden bestaat een CBA uit een openbaar algemeen deel en een vertrouwelijk specifiek deel. Met het openbare deel kunnen politiek, bestuur en openbaar ministerie hun voordeel doen ten behoeve van het formuleren van beleid. Het vertrouwelijke specifieke deel bevat «namen en rugnummers» van criminelen en kan dus niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.

CBA's worden tot op heden vastgesteld door de verantwoordelijke kernteamdriehoek, te weten de hoofdofficier van Justitie, de korpsbeheerder en de korpschef.

Inmiddels wordt de sturing en organisatie van de recherche versterkt door de oprichting van nationale en bovenregionale recherche. Deze ontwikkeling heeft consequenties voor de wijze waarop in de toekomst zal worden omgegaan met criminaliteitsbeeldanalyses.

In onze brief van 28 november 2002 (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 250, nr. 4) hebben de minister van Justitie en ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop wij de nationale en bovenregionale recherche inrichten.

De nationale recherche wordt gevormd door de huidige zes kernteams, het Landelijk recherche team (LRT), de Unit Synthetische Drugs, de Unit Mensensmokkel en de XTC-teams beheersmatig onder te brengen bij het KLPD. Door de onderbrenging van de nationale recherche bij het KLPD worden de hoofdofficier van het landelijk parket en de korpsbeheerder KLPD, die beiden deel uitmaken van de KLPD-driehoek, verantwoordelijk voor respectievelijk het gezag en beheer over de nationale recherche. Het openbaar ministerie stelt de onderzoeksprioriteiten vast, de driehoek van het KLPD zorgt voor de uitvoering en capaciteitstoedeling.

Gelijktijdig met de vorming van de nationale recherche zullen bij zes zogenaamde centrumkorpsen (de huidige kernkorpsen) vaste bovenregionale rechercheteams komen voor de aanpak van de regio-overschrijdende middencriminaliteit. Gezag en beheer van de BRT/IFT-combinaties zijn decentraal ingericht. Onderzoeken voor de bovenregionale recherche worden toegewezen door het Bovenregionaal rechercheoverleg (BRO), dat de taken over zal nemen van de Commissie Bovenregionale Opsporing en het Voorbereidend Prioriteiten Overleg/ Coördinatiecommissie Fraude, de huidige sturingsorganen voor bovenregionale criminaliteit- en fraudebestrijding. Het BRO staat onder voorzitterschap van het openbaar ministerie.

Mijn ambtgenoot van Justitie en ik sturen op hoofdlijnen langs de lijnen van gezag en beheer op het geheel van de opsporing. Wij zullen daartoe tweemaal per jaar spreken met het College van procureurs-generaal en een vertegenwoordiging van de korpsbeheerders, hoofdofficieren en korpschefs.

Uitgangspunt bij de aansturing van de nationale recherche en de BRT/IFT combinaties is dat deze vanuit gescheiden verantwoordelijkheden plaatsvindt. De nationale recherche wordt aangestuurd op landelijk niveau en wel door de driehoek KLPD, terwijl de BRT/IFT's worden aangestuurd door de driehoeken van de centrumkorpsen. Het BRO is geen driehoek maar draagt zorg voor prioritering en toedeling van onderzoeken aan de BRT/IFT's. Gegeven de verschillende wijzen van aansturing is onderlinge afstemming van belang zodat er adequaat wordt samengewerkt en het risico zo klein mogelijk is dat zaken tussen de wal en het schip vallen (meer concreet: zaken die noch door de nationale recherche noch door de bovenregionale recherche worden opgepakt) of dat dezelfde zaken worden opgepakt. Om dit risico te voorkomen, zullen wij in de regelgeving opnemen dat (vertegenwoordigers van) de driehoek KLPD en het BRO hierover periodiek afstemmingsoverleg dienen te voeren. In dit afstemmingsoverleg zal ook worden gesproken over de onderlinge assistentie en inzet van (evt. gemeenschappelijke) recherche ondersteuning, evenals over het bevorderen van de samenwerking tussen de nationale recherche en de bovenregionale eenheden op bijvoorbeeld het gebied van de informatiehuishouding, het personeelsbeleid en de te hanteren werkprocessen.

Als gevolg van bovenstaande wordt de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming en vaststelling van de door de nationale recherche aangeleverde criminaliteitsbeeldanalyses hiermee voortaan neergelegd bij de leden van de KLPD-driehoek, te weten de hoofdofficier van het Landelijk Parket, de korpsbeheerder KLPD en de korpschef KLPD. Dit heeft tot voordeel dat de aard en inhoud van de informatie die in CBA's wordt gepubliceerd, vanuit een eenduidig en landelijk perspectief wordt beoordeeld en bewaakt. Tevens komen de aanbevelingen voor beleid op het gebied van zowel opsporing als preventie rechtstreeks onder de aandacht van de bevoegde autoriteiten, waardoor deze aan belang zullen winnen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven