Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28241 nr. 19 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28241 nr. 19 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 maart 2004
In verband met de Raad voor Concurrentievermogen op 11 maart jl. kon ik niet aanwezig zijn bij het VAO over duurzame energie op 11 maart jl. (nummers 28 241, 25 026) waarbij een aantal moties is ingediend waarover ik u gaarne vóór de stemmingen op 16 maart nader over wil informeren.
De motie-Samson/Vendrik op stuk nr. 10 verzoekt de regering nog dit jaar een actieplan op te stellen voor de bevordering van duurzame energie technologie in Nederland.
Ik adviseer de Tweede Kamer deze motie aan te houden, totdat zij kennis heeft kunnen nemen van de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer die voorzien is voor eind april. Deze brief bestaat uit twee onderdelen: ten eerste het rapport over de energietransitie, dat ingaat op de stand van zaken van het energietransitiebeleid, en ten tweede de samenhang tussen het huidige duurzame energie- en energiebesparingsbeleid en het transitiebeleid, zoals toegezegd aan de Tweede Kamer in het Algemeen Overleg op 12 februari jl.. Ik verzoek de Tweede Kamer eerst kennis te nemen van deze brief alvorens de betreffende motie in stemming te brengen.
De motie-Samson/Vendrik op stuk nr. 11 verzoekt de regering reeds ingediende vergunningsaanvragen offshore windenergie per onmiddellijk in behandeling te nemen.
Ik ontraad deze motie en zal toelichten waarom.
Tijdens het AO van 12 februari jl. ben ik ingegaan op de lopende beroepsprocedures. Zoals u weet heeft een viertal marktpartijen eind 2001 een aanvraag ingediend voor een Wbr-vergunning.
Deze aanvragen zijn indertijd door V&W in overleg met de andere betrokken ministeries afgewezen, in afwachting van het nog in ontwikkeling zijnde uitgiftebeleid. Dit om te voorkomen dat het in de Vijfde Nota ruimtelijke ordening aangekondigde toekomstig beleid in de wielen zou worden gereden. De aanvragers hebben beroep ingediend tegen deze beslissing. De stand van zaken is als volgt:
• De rechtbank Arnhem heeft het beroep van Nuon ongegrond verklaard. Nuon is in hoger beroep gegaan. De uitspraak van de Raad van State wordt één dezer dagen verwacht.
• Het beroep van Greenpeace is begin januari door de rechtbank Amsterdam vanwege een vormfout gegrond verklaard, de rechtbank is daarbij niet op de inhoudelijke aspecten ingegaan.
• De zaken van Ecofys en E-Connection zijn 13 januari jl. door de rechtbank Utrecht behandeld. De uitspraken worden binnenkort verwacht.
U zult begrijpen dat ik niet vooruit wil lopen op de uitspraken in de nog lopende procedures. Ik acht de door het bevoegd gezag aangegeven weigeringsgronden nog steeds valide, maar zal uiteraard een uitspraak van de Raad van State, ook indien die tot een andere conclusie komt, respecteren. Ik ontraad derhalve de motie.
De motie-Gerkens op stuk nr. 12 verzoekt de regering een regeling te maken voor een zo efficiënt mogelijke stimulering van warmtedistributie over de gehele keten.
Warmtedistributie op zichzelf beschouwd veroorzaakt geen energiebesparingeffecten. Dat is wel het geval bij het gecombineerd opwekken van elektriciteit en warmte in daartoe ontworpen productie-eenheden (WKK) alsmede de benutting van restwarmte afkomstig van elektriciteitscentrales.
Ik meen de motie daarom te mogen opvatten als een verzoek om een regeling te ontwerpen die de totstandkoming van dit type projecten efficiënt bevordert en daarbij de gehele keten in ogenschouw neemt.
Voor de stimulering van deze projecten bestaan momenteel faciliteiten zoals de EIA, de MEP en het CO2-reductieplan. Deze zijn geënt op het bevorderen van investeringen die aantoonbaar bijdragen aan en een directe relatie hebben met energiebesparing en/of CO2 reductie. Dit vanzelfsprekend binnen de kaders van Europese regelgeving (Milieusteunkader). Het is aan marktpartijen om te bepalen of zij, gezien de horizon van (warmte)projecten en tegen de achtergrond van de genoemde faciliteiten, eventuele projectrisico's willen aanvaarden. Voor een additionele regeling ter stimulering van warmtedistributie in brede zin zie ik geen noodzaak, geen mogelijkheid en ook geen enkele budgettaire ruimte.
Ik moet deze motie, voor zover deze betrekking heeft op een additionele regeling dus sterk ontraden.
De motie-Gerkens op stuk nr. 13 verzoekt de regering om de criteria voor duurzame energie op korte termijn duidelijker te definiëren en hierbij de richtlijn van het Europese Parlement en de Raad te volgen.
Geïmpregneerd hout is op basis van de huidige definitie in de regelgeving in Nederland van biogene oorsprong (regeling Groencertificaten, WJZ 3073206, d.d. 8 december 2003) mits de «verontreiniging met kunststoffen» niet meer bedraagt dan 3%. De Nederlandse definitie is bovendien gebaseerd op de Europese richtlijn duurzame elektriciteit (2001/77/EG). Als zodanig kan de elektriciteit die wordt opgewekt bij het verbranden van geïmpregneerd hout als duurzame energie worden gekarakteriseerd Daarnaast is eind 2000 de EG-richtlijn betreffende de verbranding van afval (2000/76/EG) in werking getreden. In deze richtlijn zijn emissie-eisen opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties en voor andere verbrandingsinstallaties die afval bij- of meestoken. In deze eisen zijn ook normen opgenomen voor emissies van stoffen die vrijkomen bij de verbranding van geïmpregneerd hout.
Of geïmpregneerd hout valt onder gevaarlijk afval of niet, is afhankelijk van de vraag waarmee het hout is geïmpregneerd. Er loopt op dit moment een Europese discussie over de vraag of de elektriciteit die wordt geproduceerd bij het verbranden van gevaarlijk afval wel of niet als duurzame elektriciteit kan worden aangemerkt. Aangezien ik grote waarde hecht aan Europees beleid op dit terrein, is het niet opportuun dat Nederland, nu op korte termijn zelf aanvullende criteria voor duurzame energie gaat formuleren. In die zin vind ik de motie ongewenst, en moet ik deze ontraden.
De motie-De Krom/Hessels op stuk nr. 14 verzoekt de regering ten aanzien van de ontwikkeling van 6000 MW wind op zee een helder perspectief en de consequenties te schetsen.
Zoals ik bij het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Economische Zaken heb toegezegd zal ik medio april de Kamer per brief over de kosten van 6 000MW wind offshore – en de onderbouwing ervan – informeren. Ik zal expliciet aandacht besteden aan de in de motie genoemde punten. Ik merk daarbij op dat het niet gaat om één groot windmolenpark van 6 000MW. De ontwikkeling zal zich stapsgewijs voordoen in ordergroottes van 100 MW tot 500MW op langere termijn. Ik verzoek u derhalve de motie aan te houden.
Een reactie op de motie-Hessels op stuk nr. 16 inzake de Energiepremieregeling laat ik over aan de Staatsecretaris van VROM, die eerste beleidsverantwoordelijke is voor dit dossier.
De motie-Vendrik/Samson op stuk nr. 17 verzoekt de regering om nú een aantal voorkeursgebieden voor windenergie op zee aan te wijzen, windturbines in deze voorkeursgebieden voorrang te geven boven andere gebruiksfuncties en de vergunningsprocedure in deze gebieden aanzienlijk korter te maken dan erbuiten.
Ik heb in mijn brief van 9 maart jl. toegelicht hoe de regering de motie Vendrik (28 600 XIII, nr. 31) heeft uitgevoerd. Met de openstelling van de gehele EEZ voor wind offshore – met uitzondering van enkele logische uitsluitingsgebieden – is van concrete voorkeursgebieden geen sprake meer. Het aanwijzen van voorkeursgebieden voor windturbineparken zoals dat heeft plaatsgevonden het in november 2001 uitgebrachte deel 3 van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening is onder meer vanuit de marktpartijen bekritiseerd. Ik heb derhalve samen met de andere betrokken bewindslieden besloten van dit concept te verlaten, zoals u is gemeld in de brief van 4 juli 2003 (TK 28 600 XIII, nr.58). Het nu opgestelde concept wetsontwerp voor wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten behoeve van de regelgeving van de vestiging van windturbineparken op zee, dat naar verwachting in de eerstvolgende ministerraad zal worden behandeld, is op het aangepaste beleidsconcept gebaseerd. Het nu in dit stadium alsnog binnen de EEZ aanwijzen van voorkeursgebieden zou leiden tot verdere vertraging daar het nu ontwikkelde wetsvoorstel ingrijpend zou moeten worden aangepast en de aanwijzing van voorkeursgebieden een nieuwe afzonderlijk procedure vergt, hoogstwaarschijnlijk nog met inbegrip van de opstelling van een milieueffectenrapportage. Aanvragen voor vergunningen zou hierop moeten wachten. Gezien de overwegingen die ten grondslag liggen aan de motie kan dit niet de bedoeling zijn.
Voor wat betreft het punt om wind voorrang te geven boven andere gebruiksfuncties merk ik het volgende op. De Minister van Verkeer en Waterstaat beslist over de uitgifte van Wbr-vergunningen. Bij een besluit om een vergunning uit te geven, worden alle relevante belangen meegenomen, ook of er al een plantoestemming voor een windpark is uitgegeven. De houder van een plantoestemming weet zich verzekerd dat er rekening wordt gehouden met deze toestemming in relatie tot verzoeken van andere gebruikers. Vanwege de meerdere belangen op de Noordzee en uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik wordt wel gestreefd naar meervoudig ruimtegebruik van niet strijdige functies op locaties met een plantoestemming. Met betrekking tot andere gebruikers van de Noordzee, bijvoorbeeld vergunninghouders van de Mijnbouwwet, wordt de afstemming in ruimtegebruik afgedwongen door middel van verplicht overleg tussen de verschillende partijen. Mocht dit overleg niet tot een resultaat leiden dan heeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid tot het geven van een verplichtende aanwijzing.
In het wetsvoorstel wordt een vergunningsprocedure voorzien met een bijbehorende doorlooptijd van tussen de 2 en 2,5 jaar. Ook in vergelijking met de in omringende landen geldende regelgeving acht ik deze doorlooptijd normaal. Een nog kortere doorlooptijd zou ook afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van de te ontwikkelen plannen en van de beoordeling van de aanvragen.
Ik ontraad derhalve deze motie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28241-19.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.