28 239
Uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op 29 juni 2000 richtlijn 2000/35/EG1) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties vastgesteld. De richtlijn is op 8 augustus 2000 in werking getreden.

De richtlijn beoogt betalingsachterstanden bij handelstransacties binnen de interne markt van de Unie te voorkomen. De contractuele betalingstermijnen bij handelstransacties wijken in sommige lidstaten aanmerkelijk af van het communautaire gemiddelde. Voor schuldenaren zijn achterstallige betalingen aantrekkelijk geworden omdat de wettelijke rente vaak laag is en invorderingsprocedures traag verlopen, aldus de richtlijn. De verschillen tussen de betalingsvoorschriften en -praktijken in de lidstaten vormen een hinderpaal voor de goede werking van de interne markt. De richtlijn geeft een regeling voor alle handelstransacties tussen ondernemingen alsmede handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties, wanneer zij leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. De richtlijn is niet van toepassing op transacties met consumenten.

Teneinde het doel van de richtlijn te bereiken is een uniforme regeling vastgesteld voor de wettelijke rente die bij handelstransacties verschuldigd is in het geval van te late betaling. Beoogd is een wettelijke rente die zodanig hoog is dat het oplopen van betalingsachterstand voor een schuldenaar uiterst onaantrekkelijk is. De richtlijn koppelt het percentage van de wettelijke rente aan een percentage dat door de Europese Centrale Bank wordt gehanteerd voor basisherfinancieringstransacties en bepaalt dat de lidstaten dit percentage met ten minste 7% moeten verhogen. Deze regeling is van regelend recht, zodat partijen een hoger of lager percentage kunnen overeenkomen. Er kan door partijen niet worden afgeweken van de bepaling in de richtlijn dat de rente verschuldigd is zodra een betalingstermijn wordt overschreden, ook wanneer de schuldenaar nog niet door de schuldeiser in gebreke is gesteld.

Voorts verplicht de richtlijn de lidstaten te bewerkstelligen dat het nationale recht een vorm van eigendomsvoorbehoud kent. Ook moet worden geregeld dat een eigendomsvoorbehoud kan worden ingeroepen wanneer het volgens de regels van internationaal privaatrecht geldig is bedongen naar buitenlands recht.

De schuldeiser heeft in elk geval van betalingsachterstand aanspraak op een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten. Wanneer de betalingsachterstand aanleiding geeft tot een invorderingsprocedure, moet de nationale wetgeving op grond van overweging 23 en artikel 5 van de richtlijn een procedure voor onbetwiste schulden bieden die normaliter kan leiden tot het verkrijgen van een executoriale titel, binnen een termijn van 90 kalenderdagen na het instellen van een vordering.

Indien het bedrijfsleven – en met name het midden- en kleinbedrijf – minder wordt geconfronteerd met zware administratieve en financiële lasten door buitensporige betalingstermijnen en betalingsachterstanden, kan een belangrijke oorzaak van insolventie worden weggenomen. Daardoor worden de overlevingskansen van ondernemingen groter en behoeven talrijke arbeidsplaatsen niet verloren te gaan.

Artikel 6 van de richtlijn verplicht tot het voor 8 augustus 2002 in werking doen treden van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen teneinde aan de richtlijn te voldoen. Twee jaar na 8 augustus 2002 zal de Commissie een onderzoek instellen naar onder meer de wettelijke interestvoet, de contractuele betalingstermijnen en de betalingsachterstanden, om de invloed op de handelstransacties en de praktische werking van de wetgeving te evalueren. De bevindingen van dit onderzoek en andere onderzoeken zullen worden meegedeeld aan het Europees Parlement en de Raad.

2. Invorderingsprocedure onbetwiste schulden

Artikel 5 lid 1 van de richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat een schuldeiser, ongeacht het bedrag van zijn schuld, normaliter in staat is een executoriale titel te verkrijgen wanneer de schuld of aspecten van de procedure niet worden betwist, binnen een periode van 90 kalenderdagen nadat een vordering of verzoek is ingesteld bij de rechter of een andere bevoegde autoriteit. Artikel 2 onderdeel 5 definieert het begrip executoriale titel als een beslissing, uitspraak of bevel tot betaling van een rechter of een andere bevoegde autoriteit, strekkende tot onmiddellijke dan wel gespreide betaling, waarbij de schuldeiser wordt gemachtigd zijn vordering op de schuldenaar te doen innen door middel van gedwongen executie; onder deze definitie valt ook een beslissing, uitspraak of bevel tot betaling, die of dat voorlopig executoriaal is en dat blijft, zelfs als de schuldenaar ertegen in beroep gaat.

Als procedure tot invordering van een onbetwiste schuld overeenkomstig de richtlijn komt naar Nederlands recht in aanmerking de normale dagvaardingsprocedure, waarbij tegen de gedaagde verstek wordt verleend. De lidstaten dienen een snelle procedure te bieden overeenkomstig hun nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. De richtlijn verplicht niet tot het vaststellen van een specifieke procedure of een specifieke wijziging van bestaande procedures (overweging 23). De periode van 90 dagen omvat niet de termijnen voor betekening en kennisgeving alsmede de vertraging die te wijten is aan de schuldeiser, bijvoorbeeld als gevolg van het corrigeren van verzoeken (artikel 5 lid 3 richtlijn).

Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie naar de afdoening van verstekzaken door de handelssectoren van Nederlandse rechtbanken in de jaren 1994 tot en met 1996 wijst uit, dat in die periode 85% van de verstekzaken binnen drie maanden (90 dagen) is afgedaan (R.J.J. Eshuis, Een kwestie van tijd, Onderzoek naar de doorlooptijd in handelszaken, nr. 171, p. 2 en p. 41). Uit het onderzoek blijkt voorts dat aangebrachte handelszaken in meer dan 40% van de gevallen leiden tot een verstekvonnis. Dergelijke zaken betreffen vaak incassoprocedures. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het Nederlandse procesrecht reeds zodanig is ingericht dat een schuldeiser in verstekzaken normaliter binnen de in de richtlijn gestelde termijn een executoriale titel kan verkrijgen. Implementatie van de richtlijn zal derhalve – zoals ook reeds voortvloeit uit overweging 23 van de richtlijn – op dit punt niet tot een wetswijziging behoeven te leiden.

Artikel 5 lid 2 van de richtlijn bepaalt dat de nationale invorderingsprocedure dezelfde voorwaarden moet opleggen aan alle schuldeisers gevestigd in de Europese Gemeenschap. Aan deze voorwaarde voldoet de Nederlandse regeling. De regeling in artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat eisers zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland verplicht zijn om op vordering van de verweerder zekerheid te stellen voor proceskosten en schadevergoeding, lijdt uitzondering voor zover het betreft eisers uit een van de lidstaten van de Europese Unie (zie artikel 224, tweede lid, onder b, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verbinding met de per 1 maart 2002 van kracht zijnde EG-Executieverordening).

3. Redelijke schadeloosstelling

Een schuldeiser heeft recht op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten die zijn ontstaan door de betalingsachterstand (artikel 3 lid 1, onderdeel e richtlijn). Wel moeten dergelijke invorderingskosten transparant zijn en in verhouding staan tot de schuld in kwestie (artikel 3 lid 1, onderdeel e, tweede zin). Derhalve zal de schuldeiser duidelijk moeten kunnen maken waaruit de door hem gevorderde kosten hebben bestaan en heeft hij geen recht op vergoeding van kosten die niet in redelijke verhouding tot de desbetreffende betalingsachterstand staan. Voorts kunnen de lidstaten, ingevolge de derde zin van hetzelfde onderdeel, met inachtneming van de beginselen van transparantie en proportionaliteit een maximumbedrag vaststellen waarvoor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus voor vergoeding in aanmerking komen. Opmerking verdient dat de richtlijn ertoe verplicht de schuldeiser aanspraak te geven op een «redelijke» schadeloosstelling, doch dat dit niet per se een volledige schadeloosstelling behoeft te zijn. Dit blijkt ook uit de mogelijkheid van maximering van de voor vergoeding in aanmerking komende invorderingskosten.

In het Nederlandse recht ontleent de schuldeiser een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan artikel 96 lid 2 sub b en c van Boek 6 BW en artikel 237–245 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Nederlandse regeling houdt in dat redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid waaronder begrepen de kosten van deskundigen alsmede redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade kunnen worden gevorderd (artikel 96 lid 2 sub b en c BW). De schuldenaar is overigens pas tot betaling verplicht, wanneer hij in verzuim is geraakt. De schuldeiser heeft voor zijn kosten aanspraak op vergoeding, wanneer de kosten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om tot voldoening van de vordering te geraken (de zogenoemde «dubbele redelijkheidstoets»). Daarmee heeft de schuldeiser recht op een redelijke schadeloosstelling in de zin van de richtlijn. Overigens kan de hoogte van vergoedingen voor buitengerechtelijke kosten in de praktijk vanzelfsprekend aanleiding geven tot discussie, welke uiteindelijk door de rechter aan de hand van de voornoemde redelijkheidsnorm moet worden beslecht. In dat verband is door de Raad van State opgemerkt dat de vraag gesteld kan worden of de toepassing van de wettelijke regeling van het buitengerechtelijk incassotarief in de praktijk voldoende eenduidig is om te voldoen aan de voorwaarde van transparantie. Dienaangaande verdient opmerking dat de eis van transparantie in de richtlijn slechts betrekking heeft de invorderingskosten als zodanig: de schuldeiser zal duidelijk moeten maken waaruit die kosten bestaan. Ten aanzien van de schadeloosstelling schrijft de richtlijn voor dat zij redelijk moet zijn, hetgeen ruimte laat om – zoals in Nederland het geval is – de rechter van geval tot geval te laten bezien welk bedrag voor vergoeding in aanmerking moet komen.

Tot de buitengerechtelijke incassokosten worden niet gerekend de kosten voor verrichtingen die dienen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak; deze vallen onder de regeling van de te liquideren proceskosten (artikel 96 lid 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval zijn de regels betreffende proceskosten van toepassing (artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De in Nederland veelal op grond van het zogenoemde – niet-wettelijke – liquidatietarief vastgestelde proceskostenveroordelingen houden doorgaans geen volledige vergoeding in van de kosten van de winnende partij. Zulks doet er echter niet aan af dat deze vergoedingen kunnen worden aangemerkt als een redelijke schadeloosstelling in de zin van de richtlijn. De Nederlandse regels betreffende de vergoeding van invorderingskosten behoeven derhalve geen aanpassing.

De richtlijn laat toe dat partijen overeenkomen af te wijken van de betalingstermijn van 30 dagen en de gevolgen van een betalingsachterstand, maar verplicht tot een regeling voor het geval de gemaakte afspraken kennelijk onbillijk zijn tegenover de schuldeiser (artikel 3 lid 3 richtlijn). In dat geval dient het desbetreffende beding niet afdwingbaar te zijn of moet het mogelijk zijn een vordering tot schadevergoeding in te stellen. Bij de beoordeling van het beding moet onder meer worden bezien of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de regeling van de richtlijn. Indien een beding wordt aangemerkt als kennelijk onbillijk, zijn de wettelijke bepalingen van toepassing, tenzij de nationale rechter andere voorwaarden vaststelt die billijk zijn, aldus de richtlijn. Deze bepaling van de richtlijn noopt niet tot een wijziging van de wet. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is op grond van geldend recht niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 248 lid 2 van Boek 6 BW). Voorts bepaalt artikel 44 lid 1 en lid 4 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.

Wanneer van een kennelijk onbillijk beding sprake is, dient de wet een middel te bevatten om verder gebruik te voorkomen, terwijl voorts een organisatie die de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen vertegenwoordigt in staat moet zijn om zich met hetzelfde doel te wenden tot de rechter wanneer een kennelijk onbillijk beding contractueel voor algemeen gebruik is opgesteld (artikel 3 lid 4 en 5 richtlijn). Ook deze bepalingen van de richtlijn behoeven geen omzetting in het Nederlandse recht. Een beding in de algemene voorwaarden kan worden vernietigd wanneer het beding onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (artikel 233 onder a van Boek 6 BW). Ook overigens kan bij misbruik van omstandigheden de rechtshandeling worden vernietigd, hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak (artikel 49 van Boek 3 BW). De rechtspersoon die ten doel heeft de behartiging van de belangen van personen die een beroep of bedrijf uitoefenen kan zich tot de rechter wenden tegen de gebruiker van algemene voorwaarden die door de rechtpersoon onredelijk bezwarend worden geacht. Vereist is dat de algemene voorwaarden worden gebruikt of bestemd zijn te worden gebruikt in overeenkomsten met personen van wie de belangen door de rechtspersoon worden behartigd (artikel 240 Boek 6 BW). In het geval dat de onbillijkheid het gevolg is van een overeengekomen rentevergoeding die lager is dan de vergoeding die bij toepassing van de richtlijn verschuldigd zou zijn, kan de rechter op verlangen van de schuldeiser voorts een aanvullende schadevergoeding toekennen (artikel 94 van Boek 6 BW).

4. Uitzonderingen

De richtlijn laat toe dat de lidstaten voor bepaalde categorieën overeenkomsten bepalen dat de betalingstermijn van 30 dagen niet geldt. Met deze regeling is tegemoet gekomen aan enkele zuidelijke lidstaten die een uitzonderingspositie wensen te creëren voor met name de overheid. Een uitzondering is echter ook voor andere categorieën overeenkomsten mogelijk. Aan de uitzonderingspositie zijn voorwaarden verbonden. Allereerst kan de betalingstermijn nooit langer zijn dan maximaal 60 dagen. Voorts moet de nationale regeling de schuldenaar bij de overeenkomst ervan weerhouden de termijn te overschrijden dan wel een interestvoet vaststellen die aanmerkelijk hoger dient te zijn dan de interestvoet die voortvloeit uit de richtlijn (artikel 3 lid 2 richtlijn). Deze voorwaarden maken het zeer onaantrekkelijk om van de uitzondering gebruik te maken. Aangezien overschrijding van een betalingstermijn niet kan worden uitgesloten, zou een aanmerkelijk verhoogde interestvoet moeten worden bepaald voor het geval van betalingsachterstand. Het wetsvoorstel gaat derhalve niet van enige uitzonderingspositie uit.

De richtlijn houdt voorts een drietal uitzonderingen in waarvan de lidstaten desgewenst gebruik mogen maken bij de omzetting van de richtlijn (artikel 6 lid 3). Deze uitzonderingen betreffen schulden die het voorwerp zijn van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar (sub a), overeenkomsten die voor 8 augustus 2002 zijn gesloten (sub b) en vorderingen inzake interestbedragen van minder dan 5 euro (sub c).

In het huidige artikel 128 van de Faillissementswet is bepaald dat rente die na een faillietverklaring loopt, niet geverifieerd kan worden, tenzij de rente door een pandrecht of een recht van hypotheek is gedekt. Dit betekent dat – pand en hypotheek daargelaten – de rente van een rentedragende hoofdsom in een faillissement buiten beschouwing blijft voor zover de rente doorloopt tijdens het faillissement. Hoewel verhaal op de boedel daarmee is uitgesloten, blijft de rente door de gefailleerde wel verschuldigd en kan de rente van een borg worden gevorderd. Er bestaat geen aanleiding een verschillende regeling te bepalen voor rente die voortvloeit uit betalingsachterstand van handelstransacties en niet-handelstransacties. De regeling in artikel 128 Faillissementswet wordt niet gewijzigd. Daarmee maakt Nederland gebruik van de uitzondering in artikel 6 lid 3 onder a van de richtlijn voor schulden die het voorwerp zijn van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar. Voor deze schulden geldt immers dat de wettelijke rente niet op de boedel van de failliet kan worden verhaald.

Er is geen reden een uitzondering te maken voor vorderingen inzake interest van minder dan 5 euro (c). Ook schuldeisers die een interestbedrag tot 5 euro te vorderen hebben kunnen beroep doen op hetgeen uit de richtlijn voortvloeit. Dit sluit aan bij de huidige regeling die het starten van een gerechtelijke procedure niet uitsluit indien de vordering een klein bedrag vertegenwoordigt. In het wetsvoorstel wordt in de overgangsregeling wel rekening gehouden met de uitgestelde werking van de richtlijn voor wat betreft overeenkomsten die voor 8 augustus 2002 zijn gesloten (b). Tot die datum behoeven contractspartijen nog geen rekening te houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn.

5. Bedrijfseffectentoets

De reikwijdte van de richtlijn omvat alle handelstransacties. Transacties met consumenten zijn geen handelstransacties. Van de effecten van het wetsvoorstel kan het gehele bedrijfsleven profiteren. De richtlijn heeft als uitgangspunt dat met name het midden- en klein bedrijf thans wordt geconfronteerd met te lange betalingstermijnen en te grote betalingsachterstanden en een verlichting nodig heeft van de daaruit voortvloeiende administratieve en financiële lasten. Betalingsachterstanden worden met deze wet niet uitgesloten. Het (ver) laten oplopen van betalingsachterstanden wordt bij handelstransacties echter minder aantrekkelijk. Indien betalingsachterstanden afnemen, behoeven bedrijven minder beroep te doen op de rechter om betaling van hun vordering te verkrijgen.

Artikelen

Artikel 92a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek

Op grond van artikel 4 lid 1 van de richtlijn dient Nederland ervoor te zorgen dat in overeenstemming met de nationale bepalingen die ingevolge het internationaal privaatrecht van toepassing zijn, de verkoper eigenaar blijft van de goederen totdat de prijs volledig is betaald. Hieraan dient te worden voldaan wanneer tussen de koper en de verkoper voor de levering van de goederen uitdrukkelijk een beding van eigendomsvoorbehoud is overeengekomen.

Het Nederlandse recht kent reeds een regeling voor een eigendomsvoorbehoud als onderdeel van een overeenkomst (artikel 92 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). Indien een overeenkomst de strekking heeft dat de eigendom van een zaak, die in de macht van een ander wordt gebracht, wordt voorbehouden totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, wordt vermoed dat de verbintenis de overdracht van de zaak aan de ander onder de opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie inhoudt.

Artikel 4 van de richtlijn schrijft voor dat de eigendom voor de verkoper behouden dient te blijven wanneer koper en verkoper voor de levering van de goederen uitdrukkelijk een daartoe strekkend beding zijn overeengekomen. Dat is naar Nederlands recht reeds het geval. Van belang is voorts dat op basis van de richtlijn een eigendomsvoorbehoud niet reeds ontstaat door het aanvaarden van de algemene voorwaarden waarin een eigendomsvoorbehoud is vervat. Naar huidig Nederlands recht wordt een eigendomsvoorbehoud in dat geval door de gelding van de algemene voorwaarden onderdeel van de overeenkomst. In verband met dit onderscheid tussen de richtlijn en het Nederlandse recht wordt beroep gedaan op artikel 6 lid 2 van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten bepalingen mogen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen. In het belang van de schuldeiser wordt de Nederlandse regeling gehandhaafd waardoor een eigendomsvoorbehoud eerder ontstaat dan op grond van de richtlijn verplicht is.

Uit het voorgaande blijkt dat het interne Nederlandse recht een regeling bevat op grond waarvan de eigendom kan worden voorbehouden totdat de prijs volledig is voldaan. In zoverre behoeft artikel 4, eerste lid, van de richtlijn geen implementatie. Dat lid verwijst echter ook naar de regels van internationaal privaatrecht van de onderscheidene lidstaten. Het betreft zowel de goederenrechtelijke als de verbintenisrechtelijke aspecten. De verbintenisrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud worden beheerst door de regels van het Europees verdrag van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156). Op dit punt bestaat er uniformiteit in de Europese Unie. Uniformiteit bestaat niet op het punt van de goederenrechtelijke aspecten. De richtlijn laat het conflictenrecht ongemoeid. Elke lidstaat mag dus zijn eigen regels van internationaal privaatrecht met betrekking tot de goederenrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud hanteren. In Nederland ontbreekt tot dusver een specifieke wettelijke regeling van het conflictenrecht betreffende de goederenrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud. In de rechtspraak komt men verschillende benaderingen tegen. In dit verband kan worden verwezen naar het rechtspraakoverzicht van P. Vlas en J. A. van der Weide in WPNR (1995) 6205 en 6206. De onzekerheid waartoe dit verschil van benadering leidt, is naar mijn mening een doorslaggevende reden om een zodanige regeling ter implementatie van de richtlijn te treffen. Daarmee wordt voor een onderdeel vooruitgelopen op de totstandkoming van een Wet houdende regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten en aandelen (Wet conflictenrecht goederenrecht), die zal worden gebaseerd op het advies van november 1998 van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Dat advies, waarnaar voor zoveel nodig wordt verwezen, kan worden geraadpleegd op de website van het Ministerie van Justitie.

De Raad van State heeft in zijn advies gevraagd naar de concrete problemen waartoe het verschil van benadering in de rechtspraktijk heeft geleid. Ik verwijs graag naar de uitvoerige uiteenzetting in het advies van de Staatscommissie. Bij vergelijking van rechtsstelsels blijkt dat bedingen waarbij de eigendom wordt voorbehouden verschillende goederenrechtelijke gevolgen hebben. De Staatscommissie geeft de voorkeur aan de klassieke aanknoping aan het recht van het land van ligging van de goederen. Alvorens tot die oplossing te komen, heeft zij in het bijzonder bezien of het wenselijk zou zijn – zoals in enige rechterlijke uitspraken is geschied – de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud te onderwerpen aan de contractswet, dat wil zeggen het recht dat op de verbintenisrechtelijke aspecten van toepassing is. Het voornaamste probleem bij die benadering is dat, indien ter plaatse van ligging van de goederen het eigendomsrecht wordt ingeroepen, de goederenrechtelijke voorschriften van dat land toch bepalend zullen zijn voor hetgeen in goederenrechtelijk opzicht tussen partijen geldt.

Voor de vraag of in verband met de implementatie van artikel 4 van de richtlijn een wettelijke voorziening nodig is, is naar mijn mening nog belangrijker dat toepassing van de contractswet er zelfs toe zou kunnen leiden dat bij levering van goederen vanuit een lidstaat naar een andere lidstaat, het recht van een niet-lidstaat van toepassing zou zijn op de goederenrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud. Het kan dan gaan om een rechtsstelsel dat niet, zoals artikel 4 vereist, bewerkstelligt dat de verkoper eigenaar blijft totdat de prijst volledig is betaald. Invoering van de voorgestelde regeling verzekert dat Nederland in het intracommunautaire handelsverkeer kan voldoen aan de verplichting van artikel 4 van de richtlijn.

Voor de toepassing van de voorgestelde hoofdregel van artikel 92a lid 1 is bepalend het tijdstip van levering van de zaak, niet het tijdstip waarop het beding is gemaakt. Met tijdstip van levering wordt hier op het voetspoor van artikel 92 gedoeld op het tijdstip waarop de zaak in de macht van de verkrijger komt. Conform het advies van de Raad van State is dit in de bepaling aangegeven. Bevinden zich de goederen op dat tijdstip in Nederland, dan bepaalt dus het Nederlandse goederenrecht de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud. Bevinden zij zich in een ander land, dan is het recht van dat andere land van toepassing.

De tweede zin van artikel 92a lid 1 herinnert eraan dat de voorgestelde regeling niet ziet op de verbintenisrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud. De uit het beding van eigendomsvoorbehoud voortvloeiende verbintenissen kunnen onder omstandigheden verder gaan dan hetgeen goederenrechtelijk met het voorbehoud kan worden bereikt.

In het tweede lid is, conform het advies van de Staatscommissie, een bijzondere regel opgenomen voor goederen bestemd voor de uitvoer. Partijen kunnen in dat geval desgewenst de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud laten beheersen door het recht van de staat van bestemming. De reden voor opneming van deze nadere regel is gelegen in de omstandigheid dat het in de praktijk zeer gebruikelijk is«af fabriek» te leveren. Toepassing van de hoofdregel van het eerste lid zou bij uitvoer vanuit Nederland met levering «af fabriek» steeds leiden tot toepasselijkheid van het Nederlandse recht op de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud. Het is wenselijk de Nederlandse exporteur de mogelijkheid te bieden om te profiteren van eventuele ruimere bepalingen voor eigendomsvoorbehoud van het land van bestemming door de aanwijzing van dat recht te bedingen. Zo kan het bij levering van grondstoffen en halffabrikaten vanuit Nederland naar Duitsland interessant zijn een zogenaamd«verlängerter Eigentumsvorbehalt» naar Duits recht te bedingen, welk recht blijft rusten op de uit de grondstoffen vervaardigde producten. Het Nederlandse recht, dat op grond van het eerste lid van toepassing zou zijn op de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud, kent een dergelijk verlengd eigendomsvoorbehoud niet.

In zijn advies signaleert de Raad van State dat de voorgestelde regeling enige rechtsonzekerheid meebrengt, aangezien nadat het beding van eigendomsvoorbehoud tot stand is gekomen, de bestemming van de goederen kan veranderen. Ten einde hieraan tegemoet te komen, is gepreciseerd dat het beding uitsluitend gevolg heeft indien de invoer in het land van bestemming daadwerkelijk plaatsvindt. Blijft invoer uit, dan geldt de hoofdregel, derhalve het recht van het land waar de goederen zich op het tijdstip van feitelijke overgave bevinden. Bovendien is gepreciseerd dat het bij de aanwijzing van het recht van het land van bestemming dient te gaan om een recht dat voor de schuldeiser gunstiger bepalingen bevat. Mist het aan te wijzen recht die begunstigende werking, dan is toepasselijk de hoofdregel van het eerste lid, hetgeen erop neerkomt dat de Nederlandse exporteur bij levering «af fabriek» een beroep kan doen op de Nederlandse bepalingen inzake eigendomsvoorbehoud.

Wanneer in de toekomst de hiervoor genoemde Wet conflictenrecht goederenrecht tot stand komt, kan de onderhavige bepaling worden verplaatst naar die regeling.

De Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht heeft in haar advies van 16 juli 2001,1 eveneens te raadplegen op de website van het Ministerie van Justitie, laten weten zich met het voorstel voor een artikel 92a te verenigen. De Staatscommissie heeft voorts aanbevolen tegelijkertijd een conflictenregel op te nemen inzake de goederenrechtelijke gevolgen van leasing van zaken die bestemd zijn voor gebruik in het buitenland. Een dergelijke regeling valt echter buiten het bestek van deze richtlijn (aanwijzing voor de regelgeving 337). Zij kan te zijner tijd in het wetsvoorstel conflictenrecht goederenrecht worden opgenomen.

Artikel 119a van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

De reikwijdte van de richtlijn is beperkt tot «handelstransacties» tussen ondernemingen – inclusief de vrije beroepen – en overheidsinstanties, op grond waarvan goederen of diensten tegen vergoeding worden geleverd. De onderneming kan vorm worden gegeven in eenmanszaak, maar kan ook door een rechtspersoon in stand worden gehouden. Voor wat betreft de overheidsinstanties kan worden opgemerkt dat zij deel uitmaken van de Staat als publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel eigen rechtspersoonlijkheid hebben. Voor de omzetting van de richtlijn wordt in artikel 119 a lid 1, laatste zin, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat onder handelsovereenkomsten wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen, tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen. Gekozen is voor het begrip «handelsovereenkomst» in plaats van «handeltransactie». De titel voor het aangaan van een handelstransactie is naar Nederlands recht een overeenkomst.

Voorts wordt in artikel 119a bepaald dat in verband met handelstransacties een (bijzondere) wettelijke rente verschuldigd is indien de leverancier voor zijn prestatie (een goed of dienst) geen betaling heeft ontvangen op de dag volgende op een contractueel vastgestelde datum voor betaling of volgende op de dag na het verstrijken van een termijn voor betaling. Indien geen datum of termijn voor betaling is overeengekomen, is de schuldenaar vanaf een in lid 2 van artikel 119a genoemd tijdstip van rechtswege wettelijke rente jegens de schuldeiser verschuldigd. Rente is verschuldigd:

a. 30 dagen na de ontvangst door de schuldenaar van de factuur, of

b. indien de datum van de ontvangst van de factuur niet vaststaat, of indien de schuldenaar de factuur eerder ontvangt dan de prestatie, vanaf 30 dagen na de ontvangst van de goederen of diensten of

c. indien een procedure geldt voor aanvaarding of controle door de schuldenaar om te zien of de ontvangen goederen of diensten beantwoorden aan de overeenkomst en in het geval dat de schuldenaar de factuur ontvangt voordat hij de prestatie heeft aanvaard of beoordeeld, 30 dagen nadat de schuldenaar de goederen of diensten heeft aanvaard of gecontroleerd, dan wel indien hij zich niet over goedkeuring of aanvaarding uitspreekt, 30 dagen na het verstrijken van de termijn.

In de richtlijn wordt de termijn na het verstrijken waarvan wettelijke rente verschuldigd is, gekoppeld aan hetzij de ontvangst van de factuur hetzij een gelijkwaardig verzoek tot betaling. Op deze wijze is rekening gehouden met lidstaten waarin een verzoek om betaling kan worden gedaan zonder gebruik te maken van een factuur. In Nederland moet bij elke handelstransactie gebruik te worden gemaakt van een factuur (artikel 35 van de Wet omzetbelasting). Met de verwijzing in artikel 119a lid 2 naar de ontvangst van de factuur kan derhalve worden volstaan.

Overeenkomstig de richtlijn wordt voor handelsovereenkomsten bepaald dat de wettelijke rente automatisch, zonder aanmaning, verschuldigd wordt. Deze regeling leidt voor handelsovereenkomsten tot een afwijking van het bestaande stelsel op grond waarvan wettelijke rente eerst verschuldigd is indien de schuldenaar in verzuim is. De richtlijn verplicht niet tot een gelijke regeling voor transacties waarbij consumenten betrokken zijn. Ook overigens is er geen aanleiding om de regeling ten aanzien van consumenten aan te passen. Consumenten zijn niet professionele deelnemers aan het rechtsverkeer zodat gerechtvaardigd is dat zij in beginsel geen wettelijke rente verschuldigd zijn voordat zij daartoe ingebreke zijn gesteld. Het voorstel houdt in dat de regeling van artikel 119a van toepassing is op alle privaatrechtelijke rechtspersonen, ongeacht of zij een onderneming in stand houden. Voor het overgrote deel van die rechtspersonen geldt dat zij een onderneming hebben en deze om die reden ook inschrijven in het handelsregister (art. 3 en 4 Handelsregisterwet 1997). Voor zover bijvoorbeeld door verenigingen geen onderneming in stand wordt gehouden is gerechtvaardigd dat de desbetreffende rechtspersoon toch onder de werking van de richtlijn valt, omdat zij meer professioneel deelnemen aan het rechtsverkeer dan consumenten-natuurlijke personen. Ook dient te worden uitgesloten dat een leverancier van geval tot geval bij een privaatrechtelijke rechtspersoon dient af te wegen of zijn wederpartij al dan niet een onderneming in stand houdt. Er zou dan ook rekening moeten worden gehouden met het geval dat een rechtspersoon op enig moment zijn onderneming heeft beëindigd en daardoor weer onder een ander regime zou vallen. Dat komt het rechtsverkeer niet ten goede.

De regel dat wettelijke rente niet verschuldigd is voordat de schuldenaar in verzuim is, behoeft overigens niet te worden gewijzigd. Verzuim blijft noodzakelijk voor het bewerkstelligen van een risico-omslag – de omstandigheid dat elke onmogelijkheid tot nakoming, uitsluitend ontstaan tijdens het verzuim van de schuldenaar en niet toe te rekenen aan de schuldeiser, wordt toegerekend aan de schuldenaar – alsmede de bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst, bedoeld in artikel 84 respectievelijk 265 lid 2 van Boek 6 BW. In de laatstgenoemde gevallen blijft ook in verband met handelsovereenkomsten een aanmaning vereist om het verzuim en de bedoelde gevolgen te doen intreden. De richtlijn geeft op dit punt geen regeling.

Uit artikel 3 lid 1, onderdeel c, sub i, van de richtlijn volgt dat de schuldeiser uitsluitend recht heeft op wettelijke rente voor zover hij al zijn verplichtingen die met de overeenkomst van doen hebben, heeft vervuld. Artikel 119a lid 4 van het wetsvoorstel bepaalt dat de wettelijke rente slechts verschuldigd is indien de schuldeiser niet in verzuim is. Dit betekent dat de schuldeiser ook aanspraak heeft op wettelijke rente indien hij de verbintenis niet is nagekomen, maar de oorzaak van de verhindering niet aan hem kan worden toegerekend. Deze uitwerking van artikel 3 lid 1, onderdeel c, sub i is toegestaan op grond van artikel 6 lid 2 van de richtlijn. Dat artikel bepaalt dat de lidstaten bepalingen mogen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen. De richtlijn laat de regeling van het schuldeisersverzuim ongemoeid, zodat artikel 58 en volgenden van afdeling 8 van titel 1 van boek 6 BW volledig blijven gelden.

Artikel 3 lid 1, onderdeel c, sub ii van de richtlijn bepaalt dat de schuldeiser recht heeft op wettelijke rente voorzover hij het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, tenzij de schuldenaar niet voor de vertraging verantwoordelijk is. Overeenkomstig de richtlijn bepaalt artikel 119a lid 5 dat geen wettelijke rente is verschuldigd indien de vertraging niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend.

De regeling voor de wettelijke rente bij handelsovereenkomsten is niet van toepassing op transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen (overweging 13 richtlijn). De richtlijn verplicht derhalve niet tot wijziging van de regeling inzake regres en rembours in de artikelen 222 en 223 Wetboek van Koophandel.

Artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

Het bestaande artikel 120 wordt vernummerd tot artikel 120 lid 1. Ook wordt verduidelijkt dat de regeling in dat lid uitsluitend betrekking heeft op de wettelijke rente vanwege betalingsachterstand bij niet-handelsovereenkomsten. Voor het geval een handelsovereenkomst is gesloten geldt artikel 119a in samenhang met artikel 120 lid 2.

Artikel 3 lid 1 sub d van de richtlijn bepaalt het niveau van de interest bij betalingsachterstand in verband met handelstransacties. De interestvoet is gekoppeld aan de herfinancieringsrente die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie die heeft plaatsgevonden voor de eerste kalenderdag van het betreffende half jaar. Basisherfinancieringstransacties vormen de belangrijkste openmarkt transacties van het Europese stelsel van Centrale Banken. Zij vervullen een belangrijke rol bij het sturen van (onder andere) de geldmarktrente. De website van de ECB verstrekt informatie over de hoogte van de herfinancieringsrente. Ook de website van (het Agentschap van) het Ministerie van Financiën zal dat gaan doen in verband met de uitvoering van de onderhavige richtlijn.

Het percentage van de herfinancieringsrente moet op grond van de richtlijn worden verhoogd met een marge van ten minste 7%. In het voorgestelde artikel 120 lid 2 wordt rechtstreeks verwezen naar het door de ECB vast te stellen percentage. De marge waarmee dat percentage moet worden verhoogd is exact 7%. Overeenkomstig de richtlijn mogen partijen een andere – hogere of lagere – interestvoet overeenkomen.

Artikel II Overgangsregeling

Artikel 6 lid 3 onderdeel b staat toe dat bij de omzetting van de richtlijn overeenkomsten die gesloten zijn voor 8 augustus 2002 worden uitgesloten van de toepassing van de richtlijn. Van deze mogelijkheid wordt bij de omzetting gebruik gemaakt. De overgangsregeling houdt in dat bij relevante handelstransacties pas met ingang van 8 augustus 2002 rekening behoeft te worden gehouden met de werking van de richtlijn.

Artikel III Inwerkingtreding

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Transponeringstabel EU-Richtlijn «Betalingsachterstand handelstransacties»

Richtlijn nr. 2000/35/EG d.d. 29 juni 2000Wet
Artikelartikel
Artikel 1artikel 6:119a lid 1 BW
  
Artikel 2behoeft geen implementatie
  
Artikel 3 
3, lid 1, onder aartikel 6:119a lid 1 BW
3, lid 1, onder bartikel 6:119a lid 2 BW
3, lid 1, onder c-iartikel 6:119a lid 4 BW
3, lid 1, onder c-iiartikel 6:119a lid 5 BW
3, lid 1, onder dartikel 6:120 lid 2 BW
3, lid 1, onder eartikel 6:96 lid 2 sub b en c BW, artikel 237–245 Rv
3, lid 2behoeft geen implementatie
3, lid 3artikel 3:44 lid 1 en lid 4 BW, artikel 6:248 lid 2 BW
3, lid 4artikel 3:49 BW, artikel 6:233 onder a BW
3, lid 5artikel 6:84 BW, artikel 6:240 BW
  
Artikel 4 
4, lid 1artikel 3:92a BW
4, lid 2behoeft geen implementatie
  
Artikel 5behoeft geen implementatie
  
Artikel 6 
6, lid 1Artikel II
6, lid 2behoeft geen implementatie
6, lid 3 sub aartikel 128 Fw
6, lid 3 sub bArtikel II lid 2
6, lid 3 sub cbehoeft geen implementatie
6, lid 4behoeft geen implementatie
6, lid 5behoeft geen implementatie
  
Artikel 7behoeft geen implementatie
  
Artikel 8behoeft geen implementatie

«behoeft geen implementatie»: het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf, of die een opdracht aan de Raad of de lidstaten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale wetgeving, dan wel bepalingen die een optie inhouden.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven