28 227
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) biedt een financiële voorziening na het einde van het vervullen van een politieke functie indien de betrokkene dan jonger is dan 65. Aan deze wordt gedurende zekere tijd na het aftreden maandelijks een bedrag uitgekeerd, afgeleid van het vroegere inkomen in de functie. Deze uitkering is het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van dat inkomen. Andere inkomsten worden met de uitkering verrekend. Die wordt lager naarmate de inkomsten hoger worden. De duur van dit «recht op uitkering» hangt ervan af hoelang men de politieke functie heeft vervuld.

Verder biedt de Appa een financiële voorziening in de vorm van een pensioen vanaf 65 jaar (ouderdomspensioen, hierna ook aan te duiden met: OP) en een nabestaandenpensioen (hierna ook aan te duiden met: NP).

De voorgestelde wijzigingen betreffen zowel de uitkerings- als de pensioenregeling. Het wetsvoorstel staat geheel los van enige moties van de Tweede Kamer en toezeggingen van de ondergetekende met betrekking tot diverse te onderzoeken punten ter zake van die regelingen. Die moties zijn aanvaard en die toezeggingen zijn gedaan bij de behandeling van een tweetal eerdere wetsvoorstellen tot wijziging van de Appa (nrs. 26 043 en 27 220). De nu voorgestelde wijzigingen echter komen voort uit bestaande voornemens.

2. De voorgestelde wijzigingen

2.1 De Appa-uitkeringsregeling

a. Deze regeling vertoont tot op zekere hoogte gelijkenis met de werkloosheidsregeling voor werknemers. Daarvoor geldt sedert enige tijd dat de uitkering wordt beëindigd in geval van detentie. Dit was al geregeld in de Werkloosheidswet en is onlangs ook opgenomen in een aantal andere wetten op het terrein van de sociale zekerheid. De desbetreffende wijziging van die wetten is opgenomen in de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden. Voorgesteld wordt in de Appa-uitkeringsregeling een gelijke maatregel op te nemen. Deze moet tevens worden gezien als een maatregel in het kader van beleid ten aanzien van de integriteit van politieke ambtsdragers. Zij is aangekondigd in de nota Integriteit van het openbaar bestuur, paragraaf 7 (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 806, nr. 1).

b. De tweede wijziging heeft betrekking op de verrekening van andere inkomsten met de uitkering. De Appa verplicht de uitkeringsgerechtigden om aan de uitvoerder van de regeling de nodige mededelingen te doen omtrent verrichte activiteiten en de inkomsten daaruit. Er ontbreken echter sancties op het niet voldoen aan die verplichting. Dit blijkt toch wel regelmatig een knelpunt te vormen voor een goede en rechtmatige uitvoering van de regeling. Voorgesteld wordt daarin enige sancties op te nemen. Zij houden in dat de uitkering niet wordt uitbetaald zolang niet wordt voldaan aan de voormelde verplichting en dat de uitkering geheel of ten dele vervallen kan worden verklaard indien de betrokkene in gebreke blijft daaraan te voldoen. De voorgestelde sancties komen ongeveer overeen met soortgelijke bepalingen van het vroegere Rijkswachtgeldbesluit 1959 (de artikelen 13 en 14 van dat besluit).

2.2 De pensioenregeling

Alvorens een beschrijving wordt gegeven van de voorgestelde wijzigingen, onderstaand eerst enige inleidende opmerkingen.

De huidige regeling in de Appa van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen (OP/NP) komt overeen met de regeling voor het overheidspersoneel, zoals die tot 1 januari 1996 in de vroegere Algemene burgerlijke pensioenwet stond. De lijn is steeds geweest om de Appa-pensioe- nen te regelen op de voet van de regeling voor het overheidspersoneel, afgezien van afwijkende elementen in verband met het bijzondere van het vervullen van politieke functies.

De privatisering van het ABP per 1 januari 1996 bracht met zich dat sedertdien de pensioenregeling van het overheidspersoneel wordt neergelegd in overeenkomsten tussen de sociale partners bij de overheid en reglementen van de pensioenuitvoerder, het ABP. Deze andere juridische vormgeving, naar privaatrechtelijk model, is in beginsel geen reden om voor de Appa de voormelde gedragslijn niet te blijven volgen. Het wetsvoorstel bevat dan ook een aantal wijzigingen overeenkomstig wijzigingen die de sociale partners bij de overheid zijn overeengekomen voor het overheidspersoneel, neergelegd in het pensioenreglement van het ABP.

Het gaat om wijzigingen sinds 1 januari 1996. In principe wordt dan ook aan de overeenkomstige wijzigingen van de Appa terugwerkende kracht gegeven. Ook vroeger al, toen de pensioenregeling voor het overheidspersoneel was neergelegd in wettelijke regels, kwam het veelvuldig voor dat aan wijzigingen van die regeling en van de overeenkomstige wijzigingen van de Appa, terugwerkende kracht werd gegeven. In de huidige constellatie zal dat voor wijzigingen van de regeling voor het overheidspersoneel niet of nauwelijks meer nodig zijn, maar helaas in nog sterkere mate voor wijzigingen van de Appa ter navolging van wijzigingen in de regeling voor het overheidspersoneel. Hierbij wordt opgemerkt dat incidenteel door de uitvoerder van de Appa-regeling (althans op rijksniveau) gehandeld wordt alsof zekere wijzigingen van de Appa-regeling al zijn doorgevoerd. Uit een oogpunt van rechtmatigheid is dat niet wenselijk. Maar het gebeurt ten gunste van belanghebbenden, onder het voorbehoud van de realisatie van de toegepaste – naar alle waarschijnlijkheid niet omstreden – wijziging.

In het navolgende zullen steeds eerst de wijzigingen van het pensioenreglement ABP worden beschreven en vervolgens de «vertaling» in de Appa. Daarbij wordt aangegeven of en hoe terugwerkende kracht wordt voorgesteld. De wijzigingen betreffen vrijwel geheel het NP. Een enkele ervan heeft echter ook gevolgen voor het OP.

2.2.1 Wijzigingen per 1 januari 1996

a. De eerste wijziging heeft betrekking op de voorwaarde voor het recht op NP ter zake van het tijdstip van het (formele) ontstaan van de relatie tussen de overledene en de nabestaande. Recht op NP heeft de echtgenoot of de bij de uitvoerder van de pensioenregeling aangemelde partner. Voorwaarde is evenwel dat het huwelijk niet was gesloten na de deelneming door de overledene aan de pensioenregeling. Deelneming aan de pensioenregeling wil zeggen de tijd waarin pensioen wordt opgebouwd, in de eerste plaats in de actieve functievervulling maar ook daarna, als dan een zogenoemde ontslaguitkering wordt genoten (wachtgeld en dergelijke). Na het einde van de deelneming was aanmelding van een partner ook niet mogelijk.

De wijziging houdt in dat de «grens» voor het sluiten van een huwelijk of het aanmelden van een partner wordt verlegd naar het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, dus ook als het einde van de deelneming aan de pensioenregeling daarvoor ligt. Vanaf 1998 geldt, overigens, als echtgenoot ook de geregistreerde partner. Het aangaan van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of het aanmelden van een partner bij de pensioenuitvoerder zal hier verder ook worden aangeduid met: begin van de partnerrelatie.

De wijziging van het NP met betrekking tot de «grens» voor het tijdstip van begin van de partnerrelatie heeft geen effect voor degenen die vóór 1 januari 1996 hun deelnemerschap aan de pensioenregeling hebben afgesloten, hetzij vóór het bereiken van de pensioenleeftijd (65) hetzij door pensionering. Voor hen blijft gelden dat er geen recht is op NP bij een begin van de partnerrelatie na het einde van de deelneming aan de pensioenregeling. De wijziging heeft dus betekenis voor degenen die op en na 1 januari 1996 deelnemer zijn of zijn geweest. Voor hen is gaan gelden dat er alleen dan geen recht is op NP bij een begin van de partnerrelatie na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

Voorgesteld wordt om voor het opnemen van deze wijziging in de Appa dezelfde lijn te volgen. Dit betekent het volgende.

De wijziging heeft geen gevolgen voor degenen voor wie de deelneming aan de Appa-regeling geheel ligt vóór 1 januari 1996. Zie artikel III, vierde lid.

De nabestaande van degene die op en na 1 januari 1996 Appa-deelnemer is geweest heeft alleen dan geen recht op NP als de partnerrelatie is aangegaan na het bereiken van de leeftijd van 65. Ter uitwerking hiervan is bepaald dat belanghebbenden alsnog bij de uitvoerder van de Appa-pensioenregeling een partner kunnen aanmelden, indien de partnerrelatie is ontstaan na de Appa-deelneming maar voordat de voormalige Appa-deelnemer 65 jaar is geworden. Verder is een bepaling opgenomen die inhoudt dat ter zake van een overlijden tussen 1 januari 1996 en het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijziging met terugwerkende kracht alsnog een recht op NP ontstaat ten gunste van een nabestaande die volgens de gewijzigde regeling als partner aangemeld had kunnen worden. Zie artikel III, eerste en tweede lid. Voor een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zijn dergelijke bepalingen niet nodig. Het ontstaan van zulke partnerrelaties is een gegeven dat blijkt uit openbare registers. Melding daarvan door de belanghebbende aan de pensioenuitvoerder is niet nodig. Het achteraf alsnog ontstaan van een recht op NP volgt uit de terugwerkende kracht die aan de onderhavige wijziging wordt gegeven.

b. De tweede wijziging heeft betrekking op de hoogte van het NP. Dat wordt verminderd als de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene èn de relatie nog geen vijf jaar had geduurd. Deze vermindering van het NP geldt ook voor de bijzondere nabestaande, dat wil zeggen degene met wie de overledene gehuwd e.d. is geweest.

De wijziging met betrekking tot het leeftijdsverschil tussen «partners» heeft in de regeling voor het overheidspersoneel geen gevolgen voor een huwelijk e.d. van vóór 1 januari 1996. Omdat deze wijziging een vermindering van aanspraken is, wordt voor de doorvoering ervan in de Appa deze datum niet gehanteerd en is er ook anderszins geen terugwerkende kracht. Zij zal dus gelden voor toekomstige gevallen van het aangaan van een partnerrelatie, na de inwerkingtreding als wet van het wetsvoorstel. Zie artikel III, zesde lid.

c. Het bijzonder NP wordt berekend op basis van het inkomen van de overledene ten tijde van de scheiding, dus niet het inkomen ten tijde van het overlijden, zoals voorheen gold.

Voor het overheidspersoneel geldt dat voor partnerrelaties die zijn geëindigd vóór 1 januari 1996 de oude regeling blijft gelden; in het geval van voortgezette deelneming aan de pensioenregeling na 31 december 1995, wordt echter voor het bijzonder NP de berekeningsgrondslag over 1995 gehanteerd.

Voor de invoering van deze wijziging in de Appa wordt voorgesteld om in plaats van 1 januari 1996 het tijdstip van inwerkingtreding van de Appa-wijziging te hanteren. Dit betekent het volgende. Vóór dat tijdstip ingegane pensioenen ondergaan geen veranderdering; een bijzonder NP dat ingaat op of na dat tijdstip, van degene met wie de partnerrelatie is geëindigd vóór dat tijdstip, wordt berekend volgens de oude regeling, tenzij er vanaf dat tijdstip voortgezet «deelnemerschap» is geweest; dan geldt de berekeningsgrondslag vóór dat tijdstip; de wijziging heeft dus volledig effect voor pensioenen uit hoofde van een na de inwerkintreding van de wijziging beëindigde partnerrelatie. Zie artikel III, achtste lid.

d. Geen recht op bijzonder NP als de vroegere echtgenoten e.d. dat in een bepaalde vorm zijn overeengekomen, en het ABP-bestuur ermee instemt. Ook deze wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel. Instemming in een voorkomend geval door de desbetreffende Appa-uitvoerder is vereist. Het ligt voor de hand dat deze hierbij in beginsel aansluiting zoekt bij door het ABP-bestuur gehanteerde uitgangspunten. De onderhavige mogelijkheid voor partners zal gelden voor toekomstige gevallen van beëindiging van een relatie. Het ligt niet in de rede om die ook te laten gelden voor in het verleden beëindigde relaties. Zie artikel III, vijfde lid.

e. Voorheen gold, dat het gezamenlijke bedrag van NP en wezenpensioenen niet hoger mocht zijn dan het OP. Dit is aldus gewijzigd, dat het gezamenlijke bedrag van de wezenpensioenen niet hoger mag zijn dan 5/7e van het OP. Aangezien het NP 5/7e gedeelte van het OP is, kan volgens de wijziging het gezamenlijke bedrag van NP en wezenpensioenen 10/7e gedeelte van het OP zijn. Aan de wijziging wordt terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 gegeven. Dit betekent dat de wijziging leidt tot een herberekening, ten gunste van belanghebbenden, van pensioenen uit hoofde van een overlijden op of na 1 januari 1996. Zie artikel III, tiende lid.

2.2.2 Wijzigingen per 1 juli 1999

a. Onderscheid tussen overlijden vóór en na 65 jaar.

De reden voor dit onderscheid is dat aan het NP bij overlijden vóór 65 jaar het karakter is gegeven van een «risico-verzekering», ten gunste van de partner van een deelnemer. Het onderscheid is ingevoerd voor pensioengeldige tijd na 30 juni 1999. De wijziging betekent dat er bij overlijden vóór 65 jaar van een gewezen deelnemer geen recht op NP bestaat over tijd als voormeld. Het betekent voorts dat er in geen geval recht bestaat op bijzonder NP over pensioengeldige tijd na 30 juni 1999.

Hanteren van 1 juli 1999 voor de invoering in de Appa van deze wijziging zou een aantasting betekenen van aanspraken op NP over tijd vóór de inwerkingtreding van die wijziging. Daarom wordt voorgesteld om in plaats van de genoemde datum te hanteren: 1 juli 2002. Verwacht mag worden dat de beoogde wijziging voordien wet zal zijn geworden; zo niet, dan kan bij belanghebbenden bekend worden verondersteld dat over tijd na 30 juni 2002 geen aanspraken op (bijzonder) NP meer worden verkregen in gevallen van overlijden voor 65 jaar.

b. De mogelijkheid van omzetting van nabestaandenpensioen in een hoger ouderdomspensioen («uitruil»). De keuze voor deze omzetting kan eenmalig vóór de ingang van het ouderdomspensioen worden gemaakt. Zij leidt tot een verhoging van het OP met 12 procent, voorzover het wordt berekend over tijd na 30 juni 1999. De echtgenoot, geregistreerde of aangemelde partner moet er mee instemmen. De keuze is onherroepelijk. De aanspraak op nabestaaandenpensioen over tijd na 30 juni 1999 vervalt.

De mogelijkheid tot omzetting van de aanspraak op NP in een hoger OP bestaat voor het overheidspersoneel vanaf 1 juli 1999, over pensioengeldige tijd na 30 juni 1999. Er is rechtspositioneel geen bezwaar om voor de invoering in de Appa hetzelfde te doen, noch wat betreft het doen van de keuze, noch wat betreft het vervallen van de aanspraak op NP. De instemming van de partner is immers vereist. Het gaat hier echter om een keuze die vóór ingang van een OP moet worden gemaakt. Om die reden kan men van oordeel zijn dat terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999 van het opnemen van een gelijke keuzemogelijkheid in de Appa onjuist zou zijn. Niettemin is deze terugwerkende kracht aan de desbetreffende Appa-wijziging gegeven. Hierbij is overwogen dat het waarschijnlijk zal gaan om slechts een gering aantal gevallen. Zie artikel III, derde lid.

c. Met betrekking tot het Anw-gat.

Door de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gelijktijdige invoering, per 1 juli 1996, van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontstond wat bekend is als het «Anw-gat» of ook wel het «Anw-hiaat». Een zogenoemde paraplu-bepaling in de Anw zorgde ervoor dat het Anw-gat niet zonder meer vanuit aanvullende pensioenregelingen werd gedicht. In vele van die regelingen werd evenwel een compenserende voorziening opgenomen. Zo ook in de regeling voor het overheidspersoneel, neergelegd in het ABP-pensioenreglement. Deze voorziening was tijdelijk. Zij gold aanvankelijk tot 1 januari 1998, is verlengd tot 1 januari 1999 en heeft uiteindelijk gegolden tot 1 juli van dat jaar.

Een overeenkomstige voorziening is opgenomen in de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers. Deze staat in artikel III van de Wet van 11 december 1996 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen)(Stb. 1997, 14). Zij betreft personen die op of na 1 juli 1996 «nabestaande» zijn geworden, geen Anw-recht hebben maar wel AWW-rechtzouden hebben gehad. Zij heeft geen betrekking op personen die wel Anw-recht hebben, maar een verlaagde uitkering krijgen wegens andere inkomsten. In de pensioenregeling voor het overheidspersoneel is later voor een beperkte groep van die personen een tijdelijke compensatie opgenomen, geldend vanaf 1 januari 1998. Deze kwam ten goede aan personen die al vóór de komst van de Anw nabestaande waren. Hun AWW-uitkering is per 1 juli 1996 omgezet in een Anw-uitkering, welke ingaande 1 januari 1998 wordt verminderd wegens andere inkomsten.

In dit wetsvoorstel wordt alsnog een gelijke compensatie opgenomen voor Appa-belanghebbenden. Zie artikel II. De sociale partners bij de overheid, namelijk de sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel, zijn vervolgens een structurele regeling overeengekomen ter compensatie van het Anw-gat, ingaande 1 juli 1999. Deze regeling biedt compensatie in alle gevallen van het ontbreken van Anw-recht dan wel vermindering van de Anw-uitkering wegens inkomsten. Het niveau van de compensatie ligt evenwel lager dan het niveau van de tijdelijke regeling. Verder is de compensatie voor nabestaanden jonger dan 40 jaar slechts tijdelijk. Wat later hebben de sociale partners ook een voorziening getroffen voor personen die recht hebben op Anw-uitkering, die gaan samenwonen met als gevolg dat hun Anw-uitkering niet zoals aanvankelijk in de Anw was bepaald wordt beëindigd, maar verminderd.

Het wetsvoorstel bevat een overeenkomstige stucturele regeling voor de Appa-belanghebbenden, waarmee compensatie wordt gegeven voor het ontbreken van Anw-recht of vermindering van de Anw-uitkering.

Met betrekking tot het Anw-gat is van belang dat de structurele regeling een ander niveau van aanspraken biedt dan de tijdelijke regeling maar anderzijds een groter toepassingsbereik heeft. Voor het overheidspersoneel houdt het overgangsrecht het volgende in. Voor de toeslag wegens het ontbreken van Anw-recht geldt, dat de toeslag volgens de tijdelijke regeling wordt «bevroren» op het niveau van 1 juli 1999 en wordt vervangen door de toeslag volgens de structurele regeling, zodra het niveau van de toeslag volgens de tijdelijke regeling onder het niveau van de toeslag volgens de structurele regeling ligt.

Voor de invoering in de Appa wordt de datum van 1 juli 1999 eveneens gehanteerd als datum van ingang van de structurele regeling. De daarvóór geldende regeling was immers tijdelijk, zodat belanghebbenden er niet van kunnen uitgaan dat zij in geval van overlijden op of na 1 juli 1999 aanspraken krijgen op het niveau van de oude regeling. Een eenmaal op grond daarvan toegekende compensatie kan echter niet met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999 worden bevroren. Daarvoor wordt het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijziging gehanteerd. Zie artikel III, twaalfde lid, eerste volzin. De tweede volzin regelt de vervanging door de toeslag volgens de structurele regeling.

Voor de regeling voor het overheidspersoneel van de compensatie wegens vermindering van de Anw-uitkering geldt het volgende.

1e. Personen met compensatie volgens de oude regeling krijgen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1998 compensatie volgens de stucturele regeling, tenzij de «oude» compensatie hoger is. Die wordt dan gehandhaafd.

2e. Personen die in de periode 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 recht op NP hebben gekregen, Anw-recht hebben met vermindering wegens andere inkomsten, maar niet vallen onder de tijdelijke compensatieregeling, krijgen met terugwerkende kracht vanaf het ingaan van die vermindering compensatie volgens de nieuwe regeling.

3e. Personen die wegens samenwonen een verminderde Anw-uitkering hebben, krijgen compensatie vanaf het ingaan van de vermindering.

De onder 1e tot en met 3e beschreven lijn wordt gevolgd voor de Appa-belanghebbenden. Zie voor punt 1 artikel III, dertiende lid. Punt 2 is vervat in de gewijzigde artikelen 22b, 67b,en 145b, punt 3 in de nieuwe artikelen 22c, 67c en 145c.

d. Herberekening van een NP bij samenwonen.

Volgens de al bestaande regeling wordt een NP herberekend indien de nabestaande weer een huwelijk aangaat, e.d. De zogenoemde doortelling van diensttijd (zie hierna) vervalt dan. De wijziging op dit punt is, dat er ook herberekening plaatsvindt in het geval dat de betrokkene wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend in de zin van de Algemene nabestaandenwet.

De voorgestelde identieke wijziging van de Appa zal gelden voor gevallen van «gaan samenwonen» na de inwerkingtreding van die wijziging. Zie artikel III, negende lid.

Tot slot wordt opgemerkt dat een andere wijziging in de regeling voor het overheidspersoneel van het NP niet is verwerkt in dit wetsvoorstel, namelijk een beperking van de zogenoemde doortelling van pensioengeldige tijd, voor de berekening van een NP in geval van overlijden vóór pensionering. In zo'n geval werd voorheen de tijd tussen het overlijden en het tijdstip waarop de overledene 65 jaar zou zijn geworden meegeteld voor de pensioenberekening. Dat tijdstip is gewijzigd in 62 jaar, wegens de invoering per 1 april 1997 voor het overheidspersoneel van de FPU-regeling. Zo'n regeling bestaat uiteraard niet voor personen in een politieke functie. Voor hen blijft de doortelling tot 65 jaar dan ook gehandhaafd.

2.3 Andere wijzigingen

De onder 2.2.2 beschreven wijzigingen per 1 juli 1999 maakten deel uit van een meer omvattend akkoord tussen de voormelde sociale partners. Dit akkoord omvatte verder enige maatregelen ter compensatie van de verbeteringen van aanspraken. Een daarvan, de herberekening van een NP in geval van samenwonen is al genoemd onder 2.2.2.d. Zie verder hierna, onder a en b. Overigens bevat het wetsvoorstel nog een wijziging van terminologische aard. Zie hierna onder c.

a. Verlaging toeslag op het NP.

De onderhavige toeslag wordt gegeven ter compensatie van de premies AOW en Anw die de nabestaande verschuldigd is. Zij bedraagt 15 procent van het NP. Dat percentage is gehalveerd voor personen die na 30 juni 1999 recht op NP hebben gekregen, voorzover het pensioen is berekend over pensioengeldige tijd na die datum. De halvering van deze toeslag verloopt dus zeer geleidelijk. Voor de overeenkomstige Appa-wijziging wordt het tijdstip 30 juni 2002 gehanteerd om een overeenkomstige reden als aangegeven onder 2.2.2, a. Toeslagen op nabestaandenpensioenen die zijn ingegaan vóór de inwerkingtreding van deze maatregel blijven ongewijzigd. Zie artikel III, elfde lid.

b. Verlaging overlijdensuitkering.

Deze uitkering is gelijk aan het pensioen over twee maanden. De verlaging hield in een halvering. Deze maatregel is evenwel later door de sociale partners weer ingetrokken, vanaf de datum van invoering. Deze maatregel is dus ook niet in het wetsvoorstel opgenomen.

c. De terminologische aanpassing.

Het gaat om het begrip inkomen, zoals geldend voor de verrekening van ander inkomen met de uitkering als gewezen politieke ambtsdrager. Dit begrip is aangepast aan de per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale wetgeving. De aanpassing komt overeen met de eerder al doorgevoerde aanpassing van onder andere de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

De onderdelen C tot en met Q, R tot en met FF en GG tot en met UU hebben betrekking op respectievelijk de tweede afdeling van de Appa (ministers en staatssecretarissen), de derde afdeling (leden van de Tweede Kamer) en de vijfde afdeling (gedeputeerden en wethouders). Onderdeel B betreft direct of indirect alle genoemde politieke ambtsdragers.

Onderdeel A

In de pensioenregeling voor het overheidspersoneel is uitdrukkelijk bepaald dat de toelagen in het kader van de zogenoemde reparatie van het Anw-hiaat niet vallen onder het begrip pensioen. In lijn hiermee worden de artikelen 22a, 67a en 145a, waarin de overeenkomstige reparatie voor Appa-belanghebbenden ten dele wordt geregeld en die nu nog staan vermeld in artikel 1, derde lid, daaruit geschrapt. In dat artikel is bepaald dat sommige toeslagen onder pensioen worden begrepen.

Onderdeel B

Artikel 2a betreft de aanmelding van een «partner», in het kader van de regeling van het NP. De aanpassing van dit artikel vloeit voort uit de maatregel, beschreven onder 2.2.1, a. Zij houdt in dat een gewezen politieke ambtsdrager, anders dan nu, ook na afloop van de uitkeringsperiode na aftreden een partner kan aanmelden, vóór het bereiken van de leeftijd van 65.

Onderdelen C, R en GG

Deze hebben betrekking op de maatregel, beschreven onder 2.1, a. Indien aan een politieke ambtsdrager bij zijn aftreden rechtens zijn vrijheid is ontnomen, wordt geen uitkering toegekend (1e ). Als die situatie zich niet meer voordoet tijdens de duur waarvoor anders de uitkering zou zijn toegekend, wordt die alsnog toegekend voor de resterende duur (2e).

Onderdelen D, S en HH

Deze bevatten de aanpassing, bedoeld onder 2.3, c, de aanpassing van het begrip «inkomen» aan de per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale wetgeving.

Onderdelen E, T en II

Hiermee wordt één van de twee sancties ingevoerd, beschreven onder 2.1, b, namelijk de niet-uitbetaling van de uitkering.

Onderdelen F, U en JJ

De sub-onderdelen 1e hebben eveneens betrekking op de maatregel, beschreven onder 2.1, a, in de situatie waarin aan een gewezen politieke ambtsdrager tijdens de duur van de uitkering na aftreden rechtens zijn vrijheid wordt ontnomen. De uitkering vervalt dan. Zodra deze situatie zich niet meer voordoet, herleeft het recht op uitkering voor de resterende duur.

De sub-onderdelen 2e bevatten de tweede van de sancties, beschreven onder 2.1, b, (zie ook de onderdelen E, T en II) namelijk de bevoegdheid van de uitvoerder van de Appa-uitkeringsregeling om de uitkering geheel of ten dele te laten vervallen als degene die recht heeft op de uitkering bij herhaling niet voldoet aan de daaraan verbonden verplichting tijdig en correct opgave te doen van activiteiten en daaraan verbonden inkomsten.

Onderdelen G, V en KK

Artikel 13a en de overeenkomstige artikelen 48a en 138a geven de hoofdregel voor de hoogte van een OP. De toegevoegde leden regelen de mogelijkheid te kiezen voor omzetting van het NP in een hoger OP. Dit is de zogenoemde uitruil, zie paragraaf 2.2.2, b. De nadere regels die krachtens onder andere het zevende lid van artikel 13a zullen kunnen worden gesteld, zullen van procedurele aard zijn.

Onderdelen H, W en LL

Deze onderdelen betreffen het recht op NP. In de gewijzigde artikelen 15, 60 en 140 is het verleggen van de grens voor het aangaan van een huwelijk, waaronder sedert 1 januari 1998 begrepen geregistreerd partnerschap, opgenomen. Zie hierover paragraaf 2.2.1, a. Verder betreft de wijziging het geval van overlijden vóór 65 jaar en de gevolgen van de zogenoemde uitruil. Zie paragraaf 2.2.2, a en b.

Onderdelen I, X en MM

Deze onderdelen betreffen het recht op bijzonder NP. Dat is neergelegd in de artikelen 17, 62 en 142. Het gewijzigde derde lid van die artikelen, onder a, biedt de mogelijkheid voor partijen bij het einde van een partnerrelatie af te spreken om af te zien van de aanspraak op bijzonder NP. Zie paragraaf 2.2.1, d. Het derde lid onder c en d bevat de gevolgen voor het bijzonder NP van het onderscheid tussen overlijden vóór en na 65 jaar en van de mogelijkheid van omzetting van NP in een hoger OP. Zie paragraaf 2.2.2, a en b.

Onderdelen J, Y en NN

De hierbij gewijzigde artikelen 22, 67 en 145 regelen de hoogte van een NP. De toevoeging aan het eerste lid betekent dat bij de vaststelling van het bedrag van een NP er mee rekening moet worden gehouden dat geen recht op NP bestaat over pensioengeldige tijd na 30 juni 2002 in geval van overlijden van een gewezen politieke ambtsdrager na het einde van de uitkeringsperiode vóór 65 jaar en over pensioengeldige tijd na 30 juni 1999 in het geval de keuze is gemaakt voor verhoging van het OP. Zie voor het nieuwe vijfde lid paragraaf 2.2.1, b.

Onderdelen K, L, M, Z, AA, BB, OO, PP en QQ

Dit is de stucturele regeling van het Anw-hiaat. Zie paragraaf 2.2.2, c. De compenserende toelagen in de diverse situaties bedragen een percentage, afhankelijk van de in aanmerking genomen pensioengeldige tijd, van de relevante Anw-bedragen. Daarbij wordt alleen pensioengeldige tijd na 31 december 1985 in aanmerking genomen. Over tijd vanaf die datum wordt gerekend met een franchise. Over tijd vóór die datum wordt het inbouwstelsel toegepast. In dat stelsel worden alleen Anw-bedragen op het pensioen in mindering gebracht waarop werkelijk recht bestaat en die geacht worden gelijktijdig met het pensioen te zijn opgebouwd.

Onderdelen N, CC en RR

De artikelen 23, 68 en 146 geven de regels voor de berekening van een bijzonder NP. Het is evenals het NP vijf zevende gedeelte van het pensioen van de overledene, maar alleen over de diensttijd vóór het einde van de relatie. Daarbij geldt, dat pensioengeldige tijd na 30 juni 2002 niet meetelt in geval van overlijden vóór 65 jaar en pensioengeldige tijd na 30 juni 1999 niet als er uitruil heeft plaatsgevonden. Verder wordt het bijzonder NP niet afgeleid van het «loon» waarvan het pensioen van de overledene werd of zou worden afgeleid («eindloon»), maar van het loon bij het einde van de relatie. Tevens wordt het bijzonder NP, evenals het NP, verminderd in geval van zeker leeftijdsverschil tussen partners en korte duur van de relatie. Zie voor de onderhavige wijzigingen 2.2.1, b en c.

Onderdelen O, DD en SS

Deze betreffen de herberekening van een NP als de nabestaande hertrouwt en dergelijke. Zie hiervoor 2.2.2, d.

Onderdelen P, EE en TT

Zie 2.2.1, e. Deze wijziging betekent een verruiming van de regeling van het gezamenlijk bedrag aan nabestaanden- en wezenpensioenen.

Onderdelen Q, FF en UU

Deze betreffen de verlaging van de toeslag ter compensatie van de door een nabestaande te betalen premies AOW en Anw. Zie 2.3, a.

Artikel II

Dit bevat de aanvulling van de tijdelijke regeling voor Appa-belanghebbenden met een compensatie voor vermindering van de Anw-uitkering. Zie 2.2.2, c.

Artikel III

Hierin zijn de overgangsbepalingen opgenomen. Met betrekking tot de wijzigingen van de Appa-uitkeringsregelingen worden geen bijzondere overgangsbepalingen voorgesteld. Deze zullen dus van toepassing zijn na de inwerkingtreding van deze wijzigingen. De voorgestelde regels met betrekking tot de invoering van de wijzigingen van de Appa-pensioenregeling zijn al toegelicht in paragraaf 2.2.

Artikel IV

Aan de wijzigingen met betrekking tot grens voor het aangaan van een partnerrelatie en het gezamenlijke bedrag van wezenpensioenen wordt terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1996 (a). Terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999 hebben de bepalingen inzake de uitruil en de structurele reparatie van het Anw-hiaat (b). Onderdeel c betreft de wijziging van het begrip inkomen in verband met de per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale wetgeving. Onder d wordt terugwerkende kracht gegeven aan de aanvulling van de tijdelijk regeling voor Appa-belanghebbenden ter zake van het Anw-hiaat en wel tot en met 1 januari 1998. Met ingang van die datum is krachtens de Anw de vermindering van uitkeringen wegens ander inkomen ingegaan voor gevallen waarvoor de aanvulling bedoeld is.

4. Kosten

De maatregelen met betrekking tot de uitkeringsregeling zullen tot enige kostenbesparingen kunnen leiden. Voor de beëindiging van de uitkering wegens detentie zal dat vermoedelijk een vooral theoretische mogelijkheid zijn.

De maatregelen met betrekking tot de pensioenregeling per 1 januari 1996 zullen enerzijds (het verleggen van de grens voor het tijdstip van het aangaan van een huwelijk e.d.) tot enige kostenstijging kunnen leiden, anderzijds tot enige daling (verlagen van een NP wegens leeftijdsverschil partners). Het is ondoenlijk deze mutaties uit te drukken in cijfers.

De maatregelen met betrekking tot de pensioenregeling per 1 juli 1999 zullen per saldo tot kostenstijging leiden. Deze is toe te schrijven aan de Anw-compensatie. Voor de regeling voor het overheidspersoneel geldt hiervoor een premieverhouding tussen werkgevers en werknemers van 0,25–0,75. Het werkgeversaandeel wordt gecompenseerd door besparingen elders.

Op het inkomen van een politieke ambtsdrager als zodanig worden bedragen ingehouden overeenkomstig door overheidswerknemers te betalen premies. De kosten van de Anw-compensatie voor Appa-belanghebbenden worden aldus voor het grootste gedeelte door henzelf gedragen. Aangenomen moet worden dat het aandeel in de kosten voor de overheden wordt gecompenseerd door besparingen elders, zoals voor de overheidswerkgevers.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven