nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2005
Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot
de wet verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers van 4 juli 2002, Stb.
355, zijn zowel aan de Tweede als aan de Eerste Kamer enkele toezeggingen
gedaan. In het hiernavolgende ga ik nader in op deze toezeggingen.
In de nota naar aanleiding van het verslag is aan de Tweede Kamer een
evaluatie van de nieuwe wettelijke regeling toegezegd (Kamerstukken II 2001/02,
28 215, nr. 5, p. 2). Op p. 4 van dezelfde nota is aangegeven dat de
toekomstige evaluatie een betrouwbaar beeld zou moeten bieden van het aantal
verwijzingen door de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer. Hiermee
samenhangend is op p. 9 van dezelfde nota aangegeven dat in de evaluatie aandacht
zal worden besteed aan het risico dat bij de politierechter zaken worden aangebracht
die daar eigenlijk te zwaar voor zijn. Bij de plenaire behandeling is aan
het lid van de Tweede Kamer de heer Dittrich toegezegd dat deze evaluatie
zou plaatsvinden op een termijn waarop de effecten van het wetsvoorstel zouden
zijn uitgekristalliseerd; daarbij is een periode van drie jaar genoemd (Handelingen
II 7 maart 2002, p. 53–3654). Verder is toegezegd dat bij de evaluatie
aandacht zal worden besteed aan een aantal door de toenmalige leden van de
Tweede Kamer Van Oven en Nicolaï genoemde aspecten (p. 53–3660).
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2001/02,
28 215, nr. 310a, p. 17–18) is toegezegd in het kader van de toekomstige
evaluatie na te gaan in hoeverre de geboden mogelijkheden zijn benut; met
name of voldoende rechters beschikbaar zijn gebleken om de enkelvoudige kamers
te bezetten en in hoeveel gevallen (meer dan thans) een raadsman is opgetreden
in zaken voor de politierechter waarin meer dan zes maanden gevangenisstraf
is geëist. In de nadere memorie van antwoord aan dezelfde kamer is toegezegd
dat, als het wetsvoorstel in werking treedt, de feitelijke effecten daarvan
in samenwerking met de Raad voor de rechtspraak nauwkeurig zullen worden gevolgd
en geanalyseerd en dat daarover zal worden gerapporteerd, voor het eerst een
jaar na inwerkingtreding van de wet (Kamerstukken I 2001/02, 28 215,
nr. 310c, p. 4, 7). Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer is
toegezegd dat het gebruik van de verruimde bevoegdheden bij drugskoeriers
zou worden gemonitord (Handelingen I 25 juni 2002, p. 33–1647,
1648).
Aan laatstgemelde toezegging is gevolg gegeven in de nota naar aanleiding
van het verslag bij het wetsvoorstel beperking bevoegdheid enkelvoudige kamers
(Kamerstukken II 2003/04, 28 866, nr. 6, p. 4). Met die nota zijn destijds
meegezonden de uitkomsten van een onderzoek van het WODC, getiteld: De competentiegrens
van enkelvoudige kamers in strafzaken. De aanleiding voor dat onderzoek vormde
een door de Tweede Kamer aangenomen motie van het toenmalige lid Teeven waarin
verzocht werd om een onderzoek teneinde te bezien of strafzaken waarin een
maximale gevangenisstraf van twee jaar kan worden geëist, kunnen worden
afgedaan door de enkelvoudige kamer (Handelingen II 19 september 2002,
p. 181 en 183). Overleg met de Tweede en Eerste Kamer over dit onderzoek heeft
ertoe geleid dat dit wetsvoorstel is ingetrokken (Kamerstukken II 2003/04,
28 866, nr. 8).
Het is de vraag welk gevolg, bij deze stand van zaken, dient te worden
verbonden aan de gedane toezeggingen tot evaluatie. Ik wijs erop dat de aan
de Tweede Kamer gedane toezeggingen zagen op een situatie waarin het wetsvoorstel
onverkort zou worden toegepast in de praktijk. Van die situatie is pas sprake
sinds juli 2004.
Tegen deze achtergrond ligt het naar mijn mening in de rede, de in het
vooruitzicht gestelde evaluatie niet te laten plaatsvinden drie jaar na inwerkingtreding
van de verruimde bevoegdheid, doch drie jaren nadat de mogelijkheid tot effectuering
van deze verruiming in de rechtspraktijk feitelijk is ontstaan. Ik ben dan
ook voornemens de toegezegde evaluatie in de loop van het jaar 2007 te laten
verrichten onder verantwoordelijkheid van het WODC. De toezegging tot monitoring,
die ik aan de Eerste Kamer heb gedaan, zal ik gestand doen door bij gelegenheid
van de begrotingsbehandeling dit najaar inzicht te verschaffen in het aantal
zaken dat enkelvoudig is afgedaan en de straffen die daarbij zijn opgelegd.
Een gelijkluidende brief zend ik aan de Voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner