28 215
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Vastgesteld 21 februari 2002

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers). Graag maak ik van de gelegenheid gebruik, op de daarin gemaakte opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de fractie van de PvdA instemt met het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel sluit inderdaad, zo kan ook met de leden van de VVD-fractie worden ingestemd, aan op de gedachte, ontwikkeld in het initiatiefwetsvoorstel Van Oven/Vos (Kamerstukken II 1998/99, 26 274).

Ook verheugt het mij, dat de leden van de fractie van het CDA aangaven het wetsvoorstel te ondersteunen. Zij wilden weten of de suggesties van de NVvR onder punt 13, betrekking hebbend op de mogelijkheid van aanpassing van de artikelen 370a, 371, 375 en 378, eerste lid, Sv nog bij de behandeling van het wetsvoorstel worden betrokken. Vooropgesteld kan daarbij worden dat de NVvR niet zozeer aanpassing van de genoemde artikelen als wel het overwegen van een aanpassing heeft gesuggereerd. Die overweging heeft mede plaatsgevonden naar aanleiding van het advies van de Raad van State, daar de Raad aan dezelfde artikelen refereerde. Graag verwijs ik de aan het woord zijnde leden daarnaar.

De leden van de fractie van D66 gaven aan nog niet overtuigd te zijn van de noodzaak de politierechter de bevoegdheid te geven straffen tot één jaar te kunnen gaan opleggen. Ik hoop hen in het navolgende alsnog van de wenselijkheid van dit voorstel te kunnen overtuigen.

De aan het woord zijnde leden vroegen zich af waarom de regering de verruimde bevoegdheid niet beperkt tot drugszaken van eenvoudige aard, nu dit voorstel naar zij meenden verband houdt met de situatie op Schiphol met betrekking tot drugskoeriers. Ook informeerden zij of de grote toestroom van drugskoeriers de reden is voor de indiening van het onderhavige wetsvoorstel, of dat ook nog andere motieven een rol speelden. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord, in paragraaf 2 gegeven op de vraag van de leden van de fractie van de VVD, waarin is aangegeven dat het onderhavige wetsvoorstel samenhangt met het reeds gedurende langere tijd bestaande tekort aan berechtingscapaciteit, al vormde de actuele situatie op Schiphol de directe aanleiding. Mede om die reden valt dan ook niet in te zien waarom de voorstellen beperkt zouden dienen te blijven tot drugszaken van eenvoudige aard. Maar ook los daarvan is voor een dergelijke beperking geen reden. De omstandigheid dat een sterke toename van het beslag op berechtingscapaciteit wordt veroorzaakt door een groter aantal strafzaken ter zake van een specifiek delict, rechtvaardigt niet dat alleen voor dat delict deze regelgeving wordt aangepast. Evenwichtige wetgeving vereist dat, in de ontstane situatie, de beschikbare berechtingscapaciteit aldus wordt ingezet dat aan de ernst en ingewikkeldheid van alle strafzaken optimaal recht kan worden gedaan.

De leden van de fractie van D66 wilden voorts weten waarom de rechtsstatelijke argumenten in de beoordeling van de regering minder zwaarwegend zijn geworden. Zij stelden dat zowel de NVvR, het parket-generaal, de NOvA als de Raad van State negatief zouden hebben gereageerd op het voorstel om de bevoegdheidsgrens te verruimen, en verwachtten daarom een nadere onderbouwing van het wetsvoorstel. Van het OM en de NOvA is geen advies gevraagd of gekregen over het onderhavige wetsvoorstel; het is mij overigens bekend dat het College van procureurs-generaal voorstander is van uitbreiding van de competentie van de politierechter. De NVvR heeft inderdaad negatief geadviseerd, in lijn met een eerder advies; in antwoord op dat advies heb ik aangegeven waarom de bezwaren die de NVvR aanvoert, voor mij niet langer opwegen tegen de voordelen van de uitbreiding. De Raad van State adviseert op dit onderdeel, het voorstel nader te motiveren; aan die aanbeveling is in het bij Uw Kamer ingediende wetsvoorstel gevolg gegeven. Voor zover de adviezen negatief waren, en aanleiding gaven tot nadere onderbouwing, heeft deze derhalve plaats gehad.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af of niet het gevaar gaat bestaan dat minder eenvoudige strafzaken enkelvoudig behandeld gaan worden. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord, in paragraaf 2 gegeven op een vraag van de leden van de fractie van de VVD over hetzelfde onderwerp. Aangegeven is dat, en waarom, het niet in de lijn der verwachting ligt dat de aanpassingen die in dit wetsvoorstel besloten liggen, ertoe zullen leiden dat minder ernst zal worden gemaakt met het vereiste dat de zaak van eenvoudige aard is.

Graag ga ik in het vervolg van dit verslag in op de vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie.

Het bevreemdt de leden van de ChristenUnie dat noch het kabinet, noch de Raad voor de Rechtspraak in staat is om kwantitatieve gegevens aan te leveren inzake de te verwachten effecten van de competentieverruiming van de politierechter. Realiteit is echter dat het bijzonder lastig is betrouwbare voorspellingen te doen. Zo valt niet te voorzien in hoeverre het OM de zaken waarbij een straf tussen 6 en 12 maanden wordt geëist ook daadwerkelijk zal aanbrengen bij de politierechter en in hoeverre deze de desbetreffende strafzaken dan ook daadwerkelijk zal afdoen. Voorts valt niet te voorzien in hoeverre de rechtbanken er op korte termijn in zullen slagen om extra politierechterzittingen te realiseren. Voorwaarde is immers dat bij de strafsectoren van de rechtbanken voldoende ervaring aanwezig is om deze zittingen te kunnen doen. Wel kan in het vooruitzicht worden gesteld dat de effecten van de wetswijziging ex post geëvalueerd zullen worden.

Graag zeg ik de leden van de SGP-fractie dank voor het begrip dat zij voor de motieven voor het onderhavige wetsvoorstel opbrengen.

2. De competentie van de politierechter

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie het eens zijn met de argumenten om tot de voorgestelde verhoging van de strafbevoegdheid te komen. Met hen zie ik de verhoging van de strafbevoegdheid als een noodzakelijke structurele maatregel, die niet in de tijd behoort te worden beperkt.

De aan het woord zijnde leden vroegen zich af of het Openbaar Ministerie -noodgedwongen- minder strak de hand houdt aan het beginsel dat slechts zaken van eenvoudige aard aan de politierechter mogen worden voorgelegd. Zij informeerden in dat verband of cijfers gegeven kunnen worden met betrekking tot het percentage strafzaken dat in de jaren 1999, 2000 en 2001 aan de politierechter is voorgelegd waaraan een gerechtelijk vooronderzoek is voorafgegaan, ten opzichte van het totale aantal politierechterzaken. Dergelijke cijfers zijn niet beschikbaar; zij zouden evenwel – indien beschikbaar – ook geen indicatie opleveren dat ingewikkelde strafzaken aan de politierechter worden voorgelegd. Een gerechtelijk vooronderzoek kan worden gevorderd in elk geval waarin de officier van justitie dat nodig acht (artikel 181 Sv). Die noodzaak is in veel gevallen daarin gelegen dat naar de mening van de officier van justitie aanwending van een bevoegdheid voor de hand ligt die in het gerechtelijk vooronderzoek is ingekaderd. Tenslotte wordt in de meeste arrondissementen overleg gepleegd tussen rechtbank en openbaar ministerie over de afstemming van het zaaksaanbod op de beschikbare zittingscapaciteit. De datum van de terechtzitting wordt op grond van artikel 258, zesde lid, Sv door de voorzitter van de rechtbank bepaald op verzoek en voordracht van het openbaar ministerie.

De aan het woord zijnde leden vroegen vervolgens, welk criterium door het OM wordt gehanteerd om uit te maken of zaken van eenvoudige aard zijn. Dat laat zich moeilijk in algemene regels verduidelijken. Van doorslaggevend belang is gewoonlijk, of zich bij de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv naar verwachting lastige vragen van juridische aard of inzake de waardering van de feiten zullen voordoen.

Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden, in verband met de inzake België en Duitsland overgelegde gegevens, onderschreven dat de grens van zes maanden niet principieel van aard is. Het is binnen de beschikbare tijd niet mogelijk gebleken te achterhalen welk percentage van de strafzaken in België en Duitsland door een alleensprekende rechter wordt afgedaan. De leden van de PvdA-fractie wezen nog op de situatie in de Nederlandse Antillen en Aruba. Het wetsvoorstel is niet aan de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba aangeboden: het impliceert naar de mening van de regering niet een zo ingrijpende wijziging van het Nederlands strafprocesrecht dat zulks in de rede zou liggen.

De leden van de PvdA-fractie informeerden tenslotte of de verhoging van de strafbevoegdheid niet ook gevolgen zou moeten hebben voor de bevoegdheid van de politierechter tot oplegging van een taakstraf. In dat opzicht kan worden opgemerkt dat de strafbevoegdheid van de politierechter in artikel 369 Sv slechts beperkt is ten aanzien van de gevangenisstraf. Ten aanzien van de taakstraf is geen wettelijke beperking opgenomen.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van oordeel dat zowel de verwijzingsbevoegdheid als het wettelijk criterium dat de bij de politierechter aangebrachte zaken van eenvoudige aard dienen te zijn belangrijke waarborgen zijn. Zij informeerden in hoeverre het denkbaar is dat vanuit de organisatie van de zittende magistratuur, al dan niet door middel van interne richtlijnen of afspraken, druk zal worden uitgeoefend op de enkelvoudige rechter om minder snel dan thans het geval is een strafzaak te verwijzen. In dat verband kan worden opgemerkt dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de aanpassingen die in dit wetsvoorstel besloten liggen, ertoe zullen leiden dat minder ernst zal worden gemaakt met het vereiste dat de zaak van eenvoudige aard is. Dat de bevoegdheid van de politierechter verruimd wordt, voor zover het de strafeis betreft, zou er aan kunnen bijdragen dat de tweede begrenzing van diens competentie, die van de eenvoud van de strafzaak, minder onder druk komt te staan. Het komt de regering ook niet wenselijk voor, dat wordt afgedaan aan het vereiste dat de zaak eenvoudig van aard is; dit wettelijk vereiste wordt uitdrukkelijk gehandhaafd. Cijfermatig inzicht in de invloed die het voorliggende wetsvoorstel op het huidige aantal verwijzingen zal hebben, valt in het licht van het voorgaande moeilijk te geven. Enerzijds zullen meer strafzaken bij de politierechter worden aangebracht, en zal er dus -naar verwachting- in absolute aantallen meer naar de meervoudige kamer worden verwezen. Anderzijds behoeft in de lichtere strafzaken ten opzichte van de huidige situatie niet een toename plaats te vinden.

Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat een evaluatie van de effecten van het wetsvoorstel in de rede ligt. Bezien zal worden op welke wijze en binnen welke termijn een evaluatie gerealiseerd kan worden die een betrouwbaar beeld biedt van deze effecten.

De aan het woord zijnde leden memoreerden vervolgens dat de regering bij brief van 2 juni 1999 heeft aangegeven dat de capaciteitsproblematiek nog niet dermate omvangrijk was dat zij verruiming van de bevoegdheid van de politierechter kon rechtvaardigen. Zij verzochten de regering nader toe te lichten welke ontwikkelingen in de capaciteitsproblematiek aan de verandering van standpunt ten grondslag liggen. Zij wilden daarbij weten of van een structureel probleem sprake is. De omvang van de berechtingscapaciteit is reeds gedurende enige tijd niet toereikend. Dit probleem is in de loop der tijd groter geworden. In de brief van 26 maart 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 26 352, nr. 43) is reeds aangegeven dat er de komende tien jaar 600 extra rechters nodig zijn onder meer om de bestaande werkvoorraden (in alle sectoren van de rechtbanken) weg te werken. Naarmate een dergelijke situatie langer voortduurt, en de aanwijzingen dat het tekort aan berechtingscapaciteit structureel is, daarmee sterker worden, ligt het meer in de rede wettelijke maatregelen te treffen als in dit wetsvoorstel vervat. De huidige situatie op Schiphol, waarvan thans nog niet te overzien valt welke capacitaire gevolgen daar precies mee gemoeid zijn, is in een dergelijke reeds langer bestaande situatie de directe aanleiding geweest voor het onderhavige wetsvoorstel.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten op welke wijze, naast het voorliggende wetsvoorstel, de regering voornemens is om deze problematiek op te lossen. Graag verwijs ik de leden in dit verband naar het Plan van aanpak van 18 januari 2002, met name ook de financiële maatregelen die daarin mede ten behoeve van de rechterlijke macht zijn vervat (Kamerstukken II 2001/02, 28 192, nr. 1). Verder kan er op worden gewezen dat er de afgelopen jaren tal van maatregelen zijn genomen om de capaciteitsproblematiek het hoofd te bieden. Genoemd kunnen worden de inzet van extra rechters-plaatsvervanger, capaciteitsuitbreidingen bij strafsectoren, afspraken tussen het openbaar ministerie en de rechtsprekende macht over het afhandelen van achterstanden, aanpassing van wervings-, selectie-, en opleidingsbeleid en invoering van het geïntegreerde capaciteitsmodel strafzaken.

Ook informeerden de leden van de VVD-fractie naar een kwantitatieve onderbouwing van de tekorten aan zittingscapaciteit. In dat verband kan vooropgesteld worden dat deze tekorten een aantal gevolgen hebben. In de eerste plaats leiden zij ertoe dat strafzaken later worden aangebracht dan gewenst hetgeen, in sommige gevallen, ook tot strafkortingen wegens het verstreken tijdsverloop leidt. In de tweede plaats leiden deze tekorten ertoe dat strafzaken in sommige gevallen voor de politierechter gebracht worden terwijl de ernst van het feit een hogere straf dan zes maanden zou rechtvaardigen. In de derde plaats kunnen zij ertoe leiden dat strafzaken die daarvoor in aanmerking komen in het geheel niet worden aangebracht. Een kwantitatieve schatting van elk van deze effecten kan niet worden gegeven. De vertraging in de afdoening van strafzaken en de lagere bestraffing in concrete strafzaken kunnen ook moeilijk in getallen worden gevangen die aan de omvang van deze verschijnselen recht doen, zij worden ook niet met het oog daarop bijgehouden.

De leden van de VVD-fractie informeerden vervolgens of de tekorten aan zittingscapaciteit te wijten zijn aan het te weinig beschikbaar stellen van middelen aan de zittende magistratuur en diens ondersteuning. Zij verzochten de regering bij haar antwoord te betrekken de stelling van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak dat op basis van meerjarenplannen tot en met 2006 een bedrag van «enkele honderden miljoenen» nodig is. In reactie op deze vraag kan gesteld worden dat, zoals eerder aangegeven, in het plan van aanpak een extra bedrag voor de rechterlijke macht is uitgetrokken. Meer in het algemeen zijn de voor de rechtspleging beschikbare gelden de afgelopen jaren aanmerkelijk toegenomen. Verwezen kan worden naar de brief van de minister van 11 september 2001 (TK 26 352 nr 49) waarin gemeld wordt dat aan de rechterlijke organisatie bij voorjaarsnota 2001, 33 miljoen gulden aan additionele middelen beschikbaar is gesteld voor de uitbreiding van de capaciteit en dat daarnaast voor dit doel ook middelen zijn toegekend die bij regeerakkoord voor de Countourennota beschikbaar zijn gesteld. Verder kan worden aangegeven dat het vergroten van de berechtingscapaciteit niet alleen te maken heeft met de beschikbaarstelling van middelen, maar ook met de mogelijkheden tot werving van rechters. Tenslotte zal het beleid er ook de komende jaren onverminderd op gericht zijn de voor een adequate rechtspleging vereiste gelden ter beschikking te stellen.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten of de regering met de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak van oordeel is dat de begroting voor 2003 relatief beleidsarm dient te zijn. Zij vroegen of de regering bij het antwoord op deze vraag het vermoeden kon betrekken dat juist in het komende jaar de druk op de capaciteit van de zittende magistratuur sterk zal toenemen. In dit verband kan worden opgemerkt dat het in de rede ligt dat een begroting die aan het eind van een kabinetsperiode wordt voorbereid noodzakelijkerwijs relatief beleidsarm zal zijn.

De leden van de D66-fractie vroegen of het niet veel logischer is, capaciteitsproblemen op te lossen door het aantal rechters te vergroten dan door bevoegdheidsgrenzen aan te passen. Graag verwijs ik deze leden naar het in deze paragraaf gestelde in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD inzake de mogelijkheden om door uitbreiding van het aantal rechters capaciteitsproblemen op te lossen. Daaraan kan worden toegevoegd dat de mogelijkheid om langs de weg van uitbreiding van het aantal rechters een bijdrage te leveren aan het terugdringen van het capaciteitstekort, niet van de verplichting ontslaat om te beoordelen of, gegeven de beperkte beschikbaarheid van middelen en de mogelijkheden om de rechterlijke macht daarmee uit te breiden, aanpassingen van regelgeving daaraan niet eveneens een aanvaardbare bijdrage kunnen leveren. Inzake de vraag van de aan het woord zijnde leden waarom de kwaliteit van de rechtspraak niet opweegt tegen verruiming van de berechtingscapaciteit kan worden opgemerkt dat de mogelijkheid om de voorhanden strafzaken te berechten en -indien bewezen- een passende straf op te leggen, niet de minst belangrijke kwaliteit van rechtspraak is. Voor de vraag hoeveel zaken extra kunnen worden behandeld als het wetsvoorstel kracht van wet mocht krijgen, en in welke mate de doorloopsnelheden verhoogd worden, kan, onder verwijzing naar een eerder in deze paragraaf gegeven antwoord op een verwante vraag van leden van de VVD, worden aangegeven dat een kwantitatieve inschatting van deze effecten niet kan worden gegeven.

Volgens gegevens uit de Database on Judicial systems (peildatum 1995) heeft Duitsland verhoudingsgewijs meer strafrechters heeft dan Nederland. Cijfers over België ontbreken helaas.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten, op grond van welke argumenten de wetgever van weleer ervoor heeft gekozen de politierechter de bevoegdheid te geven een straf van maximaal zes maanden op te leggen. De politierechterprocedure is ingevoerd bij de Wet tot vereenvoudiging van de strafrechtspleging van 5 juli 1921. Uit de wetsgeschiedenis volgt, dat over de grens van zes maanden ook destijds reeds discussie is gevoerd, die zich toespitste op de vraag of zes maanden niet een te zware straf was voor «lichte en eenvoudige strafzaken». In de definitieve wettekst werd in zoverre aan de bezwaren van de Kamer tegemoet gekomen, dat de Kroon de uiterste straf nader mocht bepalen. Bij KB van 24 december 1925, Stb 484 werd het aantal maanden op zes gesteld (vgl. Wetboek van Strafvordering, losbladig commentaar, aant. 3 bij artikel 369, met verwijzingen).

De leden van de D66-fractie wilden ook weten of de regering verwacht dat er veel verwijzingen naar de meervoudige kamer zullen gaan plaatsvinden. Ook wilden zij weten hoe vaak het de afgelopen jaren is gebeurd dat een politierechter de zaak verwees naar de meervoudige kamer ter verdere behandeling. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord, gegeven op een vraag van de leden van de fractie van de VVD naar het aantal verwijzingen. De aan het woord zijnde leden wilden weten of het niet zo is dat het vaak voorkomt dat pas tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting, bijvoorbeeld als gevolg van verweren door of namens de verdachte naar voren gebracht, blijkt dat de zaak ingewikkelder is dan gedacht ten tijde van de appointering. Gemeten aan het totaal aantal zaken die door de politierechter worden afgedaan komt dit, zo is mij bekend, zelden voor. Op voorhand kan moeilijk worden beoordeeld in welke mate zal worden verwezen in de zaken die bij een verruimde competentiegrens eveneens door de politierechter kunnen worden afgedaan, daar nog niet goed valt in te schatten in welke mate en in welke typen zaken van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt.

Vervolgens wilden de aan het woord zijnde leden weten of het niet moeilijker wordt politierechterzittingen te appointeren, omdat het lastiger zal zijn de zwaarte van een zaak tevoren goed in te schatten. Daarbij refereerden zij aan de mogelijkheid dat in zwaardere zaken sneller rechtsbijstand zal worden gevraagd. Zij wilden weten of de verhoging van de doorloopsnelheden niet virtueel zal blijken te zijn. Inderdaad lijkt niet ondenkbaar dat de berechting van de wat zwaardere strafzaken relatief meer tijd zal gaan kosten; daar zal bij de appointering rekening mee moeten worden gehouden. Dat betekent echter niet dat de voorgestelde aanpassingen geen capaciteitsbesparing zullen opleveren. De verwachting van capaciteitsbesparingen is niet gebaseerd op de gedachte dat de berechting bij een politierechter korter zal duren, al kan dat effect wellicht optreden, maar op de omstandigheid dat de zaak door één rechter berecht wordt.

Ook wilden de aan het woord zijnde leden weten of het niet op de weg van de wetgever ligt om aan te wijzen welk type zaken voor de verruimde mogelijkheid om bij de politierechter aan te brengen in aanmerking komt. De wet bevat daaromtrent de aanwijzing dat het dient te gaan om zaken van eenvoudige aard. In de opvatting van de regering kan het zeer wel aan OM en rechterlijke macht worden overgelaten om per arrondissement, mede in het licht van de aldaar beschikbare berechtingscapaciteit en de ontwikkelingen daarin, nadere afspraken te maken over de zaken die voor enkelvoudige afdoening in aanmerking komen, en deze eventueel ook bij te stellen.

De leden van de fractie van D66 refereerden tenslotte aan de opmerking van de Raad dat «veel nadruk zal moeten worden gelegd op de intensivering van de scholing van de rechters.» De opmerking strekte er naar zijn bewoordingen niet toe, te bewerkstelligen dat extra gelden voor deze intensivering ter beschikking worden gesteld. Overigens kan worden opgemerkt dat de afgelopen drie jaar voor deze intensivering door de regering reeds additionele middelen beschikbaar zijn gesteld in het kader van het project Werving, selectie en opleidingen van de rechterlijke macht (WSO RM). Over de uitvoering van het project is periodiek aan de Kamer gerapporteerd. Per 1 januari is de operationele verantwoordelijkheid ten aanzien van WSO RM overgegaan van het ministerie van Justitie naar de Raad voor de Rechtspraak.

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten in hoeverre de capaciteit naar verwachting wordt vergroot. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het in deze paragraaf opgenomen antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de VVD waarin is aangegeven dat en waarom de verwachte invloed van de voorgestelde maatregelen op de berechtingscapaciteit niet ex ante in kwantitatieve zin kan worden vastgesteld. Aan het verzoek van deze leden, aan te geven welke instanties, ook naar geografische onderverdeling, te kampen hebben met capaciteitsproblemen, en op welke wijze herordening van bevoegdheden kan bijdragen aan het terugdringen van die capaciteitsproblemen, kan om dezelfde redenen geen gevolg worden gegeven.

De stelling van de aan het woord zijnde leden dat door het wijzigen van de maximale op te leggen gevangenisstraf onrecht wordt gedaan aan het criterium van artikel 368 Sv dat de zaak van eenvoudige aard moet zijn, wordt door de regering niet gedeeld; verwezen zij naar een in deze paragraaf opgenomen antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over deze kwestie.

De aan het woord zijnde leden betwijfelden tenslotte de houdbaarheid van de stelling dat vergroting van de afdoeningscapaciteit door verruiming van de competentie van alleensprekende rechters haar prijs heeft. Met deze frase is bedoeld, uit te drukken dat aan de voorgestelde verruiming niet enkel voordelen verbonden zijn.

De leden van de SP-fractie wilden een toelichting op de stelling dat niet alle rechters van een meervoudige kamer kunnen optreden als politierechter. Daarmee wordt gedoeld op het feit dat de meervoudige kamer veelal is samengesteld uit een ervaren rechter die optreedt als voorzitter en dat aan deze rechtspraak ook wordt deelgenomen door rechter-plaatsvervangers die niet fulltime met rechtspraak zijn belast of door rechterlijke ambtenaren in opleiding tijdens hun rechtbankstage. Het is niet wenselijk dat deze relatief minder ervaren rechters zonder meer voor de behandeling van politierechterzaken worden ingezet. Hiermee is niet gezegd dat een plaatsvervangend rechter per definitie onervaren is, maar zeker in de gevallen waarin het personen betreft wier hoofdfunctie een andere is, ligt inzet als politierechter niet voor de hand.

Anders dan de leden van de SP-fractie menen is de situatie thans niet meer zo dat moet worden gezegd dat alle zaken waarin een jaar vrijheidsbeneming wordt gevorderd, noodzakelijkerwijs bewerkelijker en complexer zijn dan de huidige politierechterzaken. Een van de relevante ontwikkelingen in het afgelopen jaar is geweest dat Nederland vooral in het arrondissement Haarlem werd geconfronteerd met een groot aantal Opiumwetzaken die bewijstechnisch en juridisch van betrekkelijk eenvoudige aard waren. Het strafvorderingsbeleid werd daaraan aangepast; ook bij de rechterlijke afdoening werd gekeken naar de oriëntatiepunten die voor de straftoemeting binnen de zittende magistratuur zijn opgesteld. Door de invoering van het beslissingsondersteuningssysteem voor het openbaar ministerie is meer duidelijkheid geschapen in de factoren die meewegen bij het requireren van een bepaalde straf. In het zogenaamde Bos/Polarisstelsel van aanwijzingen staan de wegingsfactoren per delict en veel voorkomende modaliteiten daarin uitdrukkelijk genoemd.

In de doorverwijzingsvrijheid van de politierechter wordt geen wijziging gebracht; in de gevallen waarin de politierechter een bedenktijd wenst, kan hij die binnen het kader van het huidige wettelijk stelsel reeds realiseren. De politierechter is niet verplicht om meteen na de sluiting van het onderzoek mondeling uitspraak te doen. Hij kan zich voor enige overdenking terugtrekken en daarna uitspraak doen. Bij de advisering over de vraag of de verdachte tegen het vonnis van de politierechter zal appelleren, zullen advocaten wellicht de snelheid en de wijze waarop de uitspraak is tot stand gekomen laten meewegen, maar indien de uitkomst overeenkomt met in soortgelijke omstandigheden gebruikelijke straf is het de vraag of de enkele reden dat die uitspraak is gedaan door een unusrechter het advies tot het instellen van appel rechtvaardigt.

De vraag van deze leden naar de wenselijkheid van meer middelen voor de zittende magistratuur heb ik hiervoor beantwoord naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de SP-fractie vroegen voorts om een toelichting op de stelling van de NVvR dat rechtspleging in toenemende mate als een bedrijfsproces wordt gezien. Een van de redenen waarom tot een ingrijpende herziening van de rechterlijke organisatie is overgegaan is dat naar de organisatorische aspecten van de rechtspleging in het verleden te weinig aandacht is uitgegaan. De stijging van het zaaksaanbod en de doorlooptijden zijn mede factoren waarom het niet wenselijk werd geacht op dezelfde voet voort te gaan. Gebleken is dat voor de doorlooptijd bepalend is dat geruime tijd moet worden gewacht voordat een zaak toe is aan de volgende bewerkingsstap. Herinrichting en betere afstemming van de werkprocessen van de verschillende ketenpartners zijn belangrijk voor een goed functionerende rechtspleging. Voor zover deze leden menen dat de NVvR zich hiermee afzet tegen een bedrijfseconomische benadering van de rechtspleging als puur productieproces, meen ik ook dat een louter bedrijfseconomische benadering inderdaad eenzijdig is en geen recht doet aan de eigen aard van de rechtspraak.

Deze leden stelden voorts vragen over de keuze van de adviesorganen. In verband met de te betrachten spoed is voor dit voorstel volstaan met het raadplegen van naast betrokkenen: de Raad voor de Rechtspraak en de NVvR. Het College van procureurs-generaal heeft informeel te kennen gegeven in te stemmen met de strekking van het onderhavige wetsvoorstel. Voor een reactie op de verschillende adviezen, die deels positief en deels negatief zijn, zij verwezen naar het antwoord op een vraag dienaangaande van de leden van de fractie van D66.

Deze leden gaven te kennen zeer te hechten aan de extra rechtsbescherming die zou uitgaan van de huidige competentiegrens, mede tegen de achtergrond van de situatie in België en Duitsland. Ik meen dat het onderhavige voorstel voldoende verantwoord is en niet afdoet aan de eisen van een behoorlijk en eerlijk proces.

In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie kan worden aangegeven dat het juist is dat de omvang van het huidige capaciteitstekort en de onwenselijkheid van het voortbestaan van de situatie dat strafzaken van enige ernst niet op adequate wijze konden worden berecht zonder in strijd te komen met het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn uit artikel 6 EVRM de doorslag hebben gegeven bij het indienen van het onderhavige wetsvoorstel. De regering acht het achterwege blijven van een passende strafrechtelijke reactie op het constateren van misdrijven als die van drugskoeriers, zoals reeds in het hiervoor genoemde plan van aanpak van 18 januari 2002 is aangegeven, onduldbaar. Dit oordeel werd door de gehele Tweede Kamer gedeeld. Deze leden vragen of de prijs die met deze aanpassing betaald wordt niet te hoog is. Ik verwijs kortheidshalve naar mijn antwoord op vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks die dezelfde principiële vraag aan de orde stelden.

Deze leden en de leden van de SGP-fractie vroegen zich af of de druk die nu bestaat op het voorleggen van te zware zaken aan de politierechter straks niet zal verschuiven naar zaken waarin eigenlijk meer dan een jaar gevangenisstraf gevorderd zou moeten worden. Dat gevaar kan op voorhand niet worden uitgesloten, maar ik meen dat door de gedifferentieerde strafvorderingsrichtlijnen meer inzicht wordt geboden in het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. De officier van justitie die desgevraagd geen verklaring kan geven voor het aanbrengen van een te zware zaak bij de politierechter zal mogelijk geconfronteerd worden met een verwijzing naar de meervoudige kamer. In de evaluatie die ik eerder toezegde in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD zal dit punt worden meegenomen.

De vragen die de leden van de SGP-fractie stelden over de keuze van de adviesorganen heb ik hiervoor in reactie op een vraag van de leden van de fractie van D66 in de inleiding beantwoord. Kortheidshalve volsta ik met verwijzing daarnaar. Ook voor het antwoord op de vraag waarom de eerdere principiële argumenten nu minder zwaar wegen, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks. De vraag naar de mogelijkheid van een garantie tegen het verder opschuiven van de bevoegdheidsgrens bij nieuwe capaciteitsproblemen heb ik naar aanleiding van een vraag van de ChristenUnie hiervoor beantwoord.

Deze leden stelden vervolgens de vraag of de problematiek op het punt van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf niet wordt vertekend door de regeling van de vervroegde invrijheidstelling. Zij wilden weten of een eventuele herziening van invloed is op de bestaande problematiek en de thans voorgestelde maatregelen ter oplossing daarvan. Het ligt, naar de mening van de regering, niet in de rede in deze context op de mogelijke aanpassing van de regeling van de vervroegde invrijheidstelling vooruit te lopen. De verhouding tot de brief over de Maximumstraf politierechter uit 1999 is aan de orde geweest in het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar de kenbaarheid van de aanwijzingen en richtlijnen die van invloed kunnen zijn op de straftoemetingsvrijheid van de rechter. De oriëntatiepunten die de zittende magistratuur voor de afdoening van veel voorkomende misdrijven heeft opgesteld, zijn gepubliceerd. De strafvorderingaanwijzingen voor het openbaar ministerie worden gepubliceerd in de Staatscourant en in de Beleidsregels openbaar ministerie strafrecht, een uitgave van de SDU. Aan de gerechtshoven wordt thans een instrument verschaft om meer zaken in appel enkelvoudig af te doen. Nadere normering van die zaken die parlementaire goedkeuring behoeft is nu niet aan de orde.

Deze leden vroegen tenslotte om een toelichting op de verhouding van artikel 18 Wetboek van Strafrecht en het strafmaximum voor de politierechter. Het systeem van het wetboek is dat per delictsomschrijving de ten hoogste op te leggen hechtenis is bepaald. De absolute grens voor de rechter voor het totaal van de op te leggen hechtenis in het geval van samenloop, recidive of ambtelijke hoedanigheid als strafverhogende omstandigheid is een jaar en vier maanden. De verhoging van de bevoegdheidsgrens van de politierechter sluit hierbij aan.

3. Unusrechtspraak in hoger beroep

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie zich konden vinden in de voorgestelde aanpassing van de strafbevoegdheid van de alleensprekende strafrechter in hoger beroep. Daarbij is inderdaad van belang dat de enkelvoudige kamer in appel naar de meervoudige kamer kan verwijzen. De aan het woord zijnde leden meenden dat, nu het verval van de eenparigheidsregel, waar zij voor zouden voelen, niet in het wetsvoorstel is opgenomen, een strakke doorverwijzingsregel niet in aanmerking komt. Wel zou naar hun mening overwogen kunnen worden als regel op te nemen dat op een verzoek van de verdediging tot doorverwijzing naar de meervoudige kamer in hoger beroep gemotiveerd moet worden beslist. Een verplichting tot het beslissen op een dergelijk verzoek kan reeds op het geldend strafprocesrecht worden gebaseerd. Artikel 328 Sv bepaalt dat door de verdachte een verzoek tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van deze titel kan worden gedaan. Dit artikel is ingevolge artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Artikel 411, derde lid, Sv, dat de mogelijkheid van verwijzing naar de meervoudige kamer regelt, staat in dezelfde titel als artikel 415 Sv. Ook bij de politierechter kan op grond van artikel 328 Sv een dergelijk verzoek worden gedaan (vgl. Wetboek van Strafvordering, losbladig commentaar, aant. 3 bij de artt. 367–398). Overigens zal een verweer met de strekking dat de zaak verwezen dient te worden, veelal ook gegoten (kunnen) worden in de vorm van een beroep op onbevoegdheid van de (alleensprekende) rechter. Op een dergelijk verweer moet gemotiveerd worden beslist ingevolge artikel 358, derde lid, jo. artikel 359, tweede lid, Sv.

Ook verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie (vgl. paragraaf 2 van het verslag) de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in hoger beroep zagen als een welkome uitbreiding ten aanzien van het eerder ingediende initiatiefwetsvoorstel Van Oven/Vos (Kamerstukken II 1998/99, 26 274). De leden van deze fractie informeerden voorts naar de effecten van het wetsvoorstel op de afhandeling in appel, nu de enkelvoudige kamer in hoger beroep bevoegd is indien de politierechter een straf van niet meer dan zes maanden heeft opgelegd, en juist terzake de drugskoeriers klaarblijkelijk hogere straffen in de rede liggen. De aanpassing van de competentie van de unus in appel ziet inderdaad slechts op zaken waarin de politierechter een straf van niet meer dan zes maanden heeft opgelegd. Het laten berechten van strafzaken die onder dit criterium vallen door een alleensprekende rechter, kan berechtingscapaciteit vrijmaken die -mede- kan worden benut voor de meervoudige afdoening van strafzaken waarin door politierechters meer dan zes maanden is opgelegd.

De aan het woord zijnde leden vroegen of de regering een overzicht kan geven van de door het Openbaar Ministerie gebruikelijk te eisen straffen ter zake van de invoer van cocaïne. Met name wilden zij weten wanneer een gevangenisstraf van meer dan zes maanden geïndiceerd is. Het requireerbeleid is vastgelegd in de richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs, Stcrt. 2000, 250. Ter zake van de invoer van hard drugs (cocaïne) door koeriers op Schiphol geldt een afwijkend door het College van procureurs-generaal goedgekeurd requireerbeleid.

De leden van de CDA-fractie meenden dat de constructie waarbij unusrechtspraak in hoger beroep slechts mogelijk is wanneer in eerste aanleg door de politierechter niet een gevangenisstraf is opgelegd van meer dan zes maanden, tot grote problemen kan leiden. Zij stelden dat door de kwantiteit aan behandelde zaken in eerste aanleg aanmerkelijk meer werk in hoger beroep ontstaat, en dat bij meer strafopleggingen boven de zes maanden de meervoudige kamer opnieuw wordt belast. Zij informeerden of de unusrechter in hoger beroep niet ook competent moet worden voor de zaken met zes tot twaalf maanden opgelegde straf. Het ligt inderdaad in de rede, dat door de uitbreiding van de competentie van de politierechter meer vonnissen in eerste aanleg zullen worden gewezen, en dat derhalve ook in meer strafzaken appel zal worden ingesteld. De uitbreiding van de competentie van de unus in appel als door dit wetsvoorstel voorgesteld, beoogt gerechtshoven in staat te stellen ook deze extra zaken te berechten. Verwacht mag worden dat deze uitbreiding, die alle strafzaken beslaat waarin thans door de politierechter wordt veroordeeld, voor dat doel toereikend zal zijn. Uitbreiding van de competentie van de unus in appel naar een jaar komt niet wenselijk voor. Juist de omstandigheid dat de strafzaak bij appel in die gevallen meervoudig wordt berecht, is een van de factoren die de uitbreiding van de bevoegdheid van de politierechter alles afwegend aanvaardbaar maken.

De leden van de CDA-fractie wilden voorts weten of de mogelijkheden om de zaak in hoger beroep schriftelijk dan wel buiten de zitting af te doen voldoende zijn onderzocht. Een dergelijke wijze van afdoen in hoger beroep komt niet wenselijk voor. Zij zou erop neerkomen dat een vonnis van de strafrechter, op een openbare terechtzittng uitgesproken, achteraf alsnog op basis van afwegingen die niet door het publiek gevolgd kunnen worden, aangetast zou kunnen worden.

Vervolgens wilden de aan het woord zijnde leden weten of een ieder, ook degenen die zonder geldige verblijfstitel in ons land verblijven, in Nederland het verdere verloop van zijn of haar zaak mag afwachten. Zij informeerden of het uitzetten van criminele, illegale drugssmokkelaars gedurende de behandeling van een eventueel hoger beroep reeds wordt aangevangen. Tenslotte wilden zij weten wat er gebeurt met dergelijke personen indien zij hun in eerste aanleg opgelegde straf hebben uitgezeten en de behandeling van een eventueel hoger beroep nog niet heeft plaatsgevonden. In het geval tegen een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland aanwezig is en ook daadwerkelijk uitzetbaar, een strafproces loopt, is het uitgangspunt dat de vreemdeling wordt uitgezet zodra de strafrechtelijke vrijheidsbeneming wordt beëindigd. Aan de enkele omstandigheid dat een vervolging is ingesteld, kan een vreemdeling niet het recht ontlenen om de uitkomst van de strafzaak in Nederland af te wachten.

De leden van de fractie van D66 vestigden de aandacht op een passage in de toelichting die zij graag verduidelijkt zouden zien. Deze passage legt een verband tussen de verwachting dat in meer gevallen appel zal worden ingesteld enerzijds en de uitbreiding in appel anderzijds. Zij drukt uit dat, gegeven de beperkte mogelijkheden om door beschikbaarstelling van financiële middelen de rechterlijke capaciteit in appel uit te breiden, aanpassing van de competentie van de unus in appel in de rede ligt om aan de werklastverzwaring het hoofd te kunnen bieden.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten waarom de regering deze wetsaanpassing voorstelt, wetend dat er bij de gerechtshoven groot bezwaar tegen bestaat. Zij informeerden of het niet veel belangrijker is dat de veroordeelde in appel het recht krijgt zijn zaak door drie rechters opnieuw te laten bekijken, en wilden weten of een vrijheidsstraf van zes maanden niet vraagt om een meervoudige afdoening. Naar de mening van de regering is het zeer wel aanvaardbaar, de gerechtshoven de mogelijkheid te bieden eenvoudige strafzaken waarin niet meer dan zes maanden gevangenisstraf is opgelegd, enkelvoudig af te doen. De wet maakt enkelvoudige berechting in appel thans reeds mogelijk als de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter is behandeld, dan wel in eerste aanleg door de politierechter is behandeld en zij betreft een overtreding als bedoeld in artikel 8 of artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Ook in die gevallen kunnen gevoelige straffen zijn opgelegd, bij overtredingen van de Wegenverkeerswet kan behalve aan vrijheidsstraffen ook gedacht worden aan ontzeggingen van de rijbevoegdheid. Het komt ongewenst voor dat, gegeven de beperkte beschikbaarheid van berechtingscapaciteit, andere strafzaken van eenvoudige aard waarvoor in eerste aanleg niet meer dan zes maanden gevangenisstraf is opgelegd, per definitie door een meervoudige kamer berecht dienen te worden.

De aan het woord zijnde leden informeerden of niet te verwachten is, dat de meeste drugskoeriers een straf opgelegd krijgen van meer dan zes maanden. Zij wilden weten of de meeste drugszaken in appel niet sowieso door een meervoudige kamer worden berecht, en vroegen wat dan nog de winst is van dit onderdeel van het wetsvoorstel. In dit verband kan worden opgemerkt dat de voorgestelde wetswijziging niet het oogmerk heeft, uitsluitend drugskoeriers in appel enkelvoudig te berechten. Beoogd wordt, gerechtshoven een instrument te geven om, gegeven de grote druk op de berechtingscapaciteit, een tijdige afhandeling van de te behandelen strafzaken te realiseren. Het ligt in de rede, dat van dit instrument het eerst gebruik zal worden gemaakt in de strafzaken die het meest eenvoudig zijn; te denken valt bijvoorbeeld aan winkeldiefstallen.

Vervolgens informeerden de leden van de fractie van D66 waarom de unusrechter in eerste instantie maximaal twaalf maanden mag opleggen, en de unusrechter in appel maximaal zes maanden. Zij vroegen welke principiële motivering de regering hiervoor heeft. Daarbij memoreerden zij dat de rechter in appel over het algemeen meer ervaren is dan de rechter in de rechtbank. Zij wilden weten of dit er voor pleit dat de bevoegdheidsgrens in eerste aanleg blijft waar hij is. Het verschil tussen de competentie van de unus in appel en die van de politierechter is gebaseerd op de gedachte, dat de waarborgen die gelegen zijn in de openstelling van rechtsmiddelen en de meervoudige behandeling daarvan, in ruimere mate beschikbaar dienen te zijn naarmate de zaak ingewikkelder is en er meer op het spel staat. Van die gedachte is ons strafprocesrecht doortrokken. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op het geldende artikel 411 Sv, dat slechts bij kantonrechtervonnissen en een bepaalde categorie veroordelingen door de politierechter enkelvoudige behandeling toestaat. Verder kan gewezen worden op de artikelen 404 (appel rechtbankvonnissen) en 427 (cassatie van arresten) Sv, waarin hoger beroep en beroep in cassatie bij bepaalde veroordelingen in eerste aanleg geheel is uitgesloten.

De aan het woord zijnde leden informeerden tenslotte of de regering bereid is dit onderdeel van het wetsvoorstel alleen voor drugskoeriers te laten gelden die op heterdaad betrapt zijn en bij wie de drugs in beslag zijn genomen. In dit verband verwijs ik deze leden graag naar het antwoord, gegeven op een andere door hen gestelde vraag betreffende de wenselijkheid van een vergelijkbare beperking in eerste aanleg.

De leden van de SP-fractie vroegen aandacht voor delicten van complexe aard die met een strafmaximum van een jaar bedreigd zijn zoals discriminatie, brandstichting door schuld en dood door schuld, en zijn beducht dat deze door de politierechter met verruimde bevoegdheid zullen worden afgedaan. Omdat in artikel 368 Sv het criterium voor het aanbrengen van zaken bij de politierechter ongewijzigd blijft: eenvoudige aard, in het bijzonder ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, acht ik deze beduchtheid niet gegrond. Ik wijs er wel op dat het misdrijf van artikel 137c Sr ook relatief eenvoudige feiten kan omvatten, die nu ook al door de politierechter worden behandeld, terwijl de overtreding van artikel 429 quater (discriminatie bij de uitoefening van beroep en bedrijf) door de kantonrechter wordt berecht.

De noodzaak tot nadere wettelijke normering voor gevoelige en ingewikkelde zaken zoals voorgesteld door deze leden is naar mijn oordeel gelet op het voorgaande niet aanwezig.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de betekenis van de mogelijkheid tot verhoogde strafoplegging bij de beslissing tot het instellen van hoger beroep. Naarmate de officier van justitie er beter in is geslaagd om duidelijk te maken welke factoren hebben meegewogen bij het rekwireren van een bepaalde straf, terwijl de rechter die eis met een zekere marge volgt, zal de verdachte die wordt bijgestaan door een raadsman kunnen afwegen of de kans op een andere uitkomst in hoger beroep reëel is. Niet valt uit te sluiten dat de hoogte van de straf echter een element is bij het instellen van een rechtsmiddel.

4. Financiële consequenties

De leden van de PvdA-fractie informeerden of de regering meer specifiek zou kunnen aangeven wat het onderhavige wetsvoorstel op jaarbasis aan extra of minder kosten zal opleveren. Vooropgesteld kan daarbij worden, dat het onderhavige wetsvoorstel geen invloed heeft op de gelden die aan de rechterlijke macht ter beschikking worden gesteld. Wel zal het wetsvoorstel invloed hebben op het aantal strafzaken dat door de rechterlijke macht kan worden afgedaan. Deze invloed kan ex ante evenwel niet worden vastgesteld, omdat zij van tal van factoren afhankelijk is, waaronder met name de beschikbaarheid van ervaren rechters in de verschillende arrondissementen.

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie de garantie dat de extra middelen ook daadwerkelijk tot realisatie van de voorgestelde maatregelen kunnen leiden. Te dien aanzien kan worden opgemerkt dat de effectuering van de aanpassingen die in het onderhavige wetsvoorstel zijn vervat niet afhankelijk is van de beschikbaarstelling van extra middelen.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I A, artikel 369 Wetboek van Strafvordering

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het hanteren van een maximale straf van een jaar het eenvoudigheidscriterium niet ondergraaft. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over hetzelfde onderwerp in paragraaf 2.

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts, inzicht te geven in de achterliggende denkbeelden waarom de bevoegdheid op maximaal twaalf maanden strafeis moet liggen. De gedachte achter dit voorstel is dat een verruiming naar een jaar, alle in het geding zijnde belangen afwegend, waaronder ook het belang van een spoedige berechting waarbij een passende straf kan worden opgelegd, passend en juist is. De leden van de fractie van GroenLinks stelden voorts het argument dat andere landen kennelijk minder hoge eisen stellen aan de berechting van dergelijke strafzaken niet op voorhand overtuigend te vinden. De referentie aan de wetgeving in andere landen beoogt ook niet te beargumenteren dat de Nederlandse regeling inadequaat zou zijn. Zij strekt ertoe, aan te geven dat in een kwestie die hoofdzakelijk één van waardering is, in andere landen andere keuzes zijn gemaakt. Daarmee wordt tevens geïllustreerd, dat een andere waardering niet noodzakelijkerwijs de behoorlijkheid van de Nederlandse strafrechtspleging in het geding brengt.

Artikel I C, artikel 411 tweede lid onder b Wetboek van Strafvordering

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen op welke wijze de waarborgen die aan de kwaliteit van appelrechtspraak mogen worden gesteld zich verhouden ten opzichte van de behandeling in eerste aanleg. Zij meenden dat de suggestie wordt gewekt als zou bij de behandeling in hoger beroep meer op het spel staan. Dat is niet het geval. De verhouding tussen hoger beroep en eerste aanleg wordt evenwel niet enkel bepaald door wat er op het spel staat. Zou dat het geval zijn, dan zou de bevoegdheid van de rechter in appel identiek zijn aan die in eerste aanleg. Dat is evenwel niet het geval. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord, gegeven in paragraaf 3 op een vraag van de leden van de fractie van D66. Uit het aldaar gestelde volgt onder meer dat bij veroordelingen tot lichte boetes in het geheel geen rechtsmiddelen zijn opengesteld.

Het hoger beroep is dan ook niet bedoeld als doublure van de berechting in eerste aanleg. Het beoogt, op die berechting voortbouwend, aan de kwaliteit van de strafrechtelijke handhaving bij te dragen. Een dergelijke bijdrage komt niet noodzakelijk voor bij bagatelfeiten, vandaar de uitsluiting van appel bij zeer lage boetes. Bij zwaardere feiten, waar blijkens het ingestelde appel de verdachte zich niet met de veroordeling in eerste aanleg kan verenigen, is er daarentegen alle reden voor zowel de openstelling van appel als de meervoudige behandeling daarvan. Het verschil tussen de competentie van de politierechter en die van de unus in appel komt dan ook niet voort uit de gedachte dat de bescherming van belangen van verdachten in eerste aanleg van minder belang is. Doorslaggevend is dat het geheel van waarborgen in eerste en tweede aanleg gezamenlijk adequaat dient te zijn in het licht van de ernst en ingewikkeldheid van de zaak.

Tenslotte informeerden de leden van de fractie van GroenLinks naar een reactie op de door de NVvR opgeworpen vraag of dit wetsvoorstel niet tevens een aantal aanpassingen van de procedure bij de politierechter zou moeten inhouden. Graag verwijs ik deze leden naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie in de inleiding.

De leden van de fractie van D66 informeerden of het niet juister is, de woorden «zes maanden» telkens te vervangen door «twaalf maanden» in plaats van «een jaar». Zij wijzen er daarbij op dat destijds gekozen is voor «zes maanden» en niet voor «een half jaar» omdat de wetgever dat scherper omlijnd vond. De gekozen bewoordingen houden in de eerste plaats verband met artikel 21 Sr, waarin is bepaald dat de duur van de vrijheidsstraf in de rechterlijke uitspraak wordt aangewezen in dagen, weken, maanden en jaren, niet in gedeelten daarvan. Verder kennen artikel 88 Wetboek van Strafrecht en artikel 136 Wetboek van Strafvordering een definitie van een maand als dertig dagen. Die brengt met zich mee dat de oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden bij de gekozen formulering door de politierechter kan worden opgelegd. Als de wet de term «twaalf maanden» zou bevatten zou daarentegen niet een jaar gevangenisstraf kunnen worden opgelegd. Dat zou ongetwijfeld tot -te voorkomen- misverstanden aanleiding geven.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of een vorm van inwerkingtreding met terugwerkende kracht geen bijdrage zou kunnen leveren aan het terugdringen van de omvangrijke werkvoorraad bij de rechtbanken. Het wetsvoorstel is van toepassing op alle strafzaken waarin nog niet gedagvaard is op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet; dat kunnen ook relatief oude strafzaken zijn. Verduidelijkt is slechts, welk recht van toepassing is in zaken waarin reeds gedagvaard is. De duidelijkheid wordt daarmee gediend. Onwenselijk is voorts dat de verdachte in een strafzaak waarvan de behandeling reeds is aangevangen na aanhouding met een hogere maximaal op te leggen straf wordt geconfronteerd. Voldoende is dat indien dit voorstel van wet wordt verheven, zaken op betrekkelijk korte termijn kunnen worden gedagvaard. Van deze maatregel kan dus betrekkelijk snel effect worden verwacht.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven