28 215
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel heeft ten doel, de mogelijkheden voor berechting door een enkelvoudige kamer in eerste aanleg en in appel te verruimen. Daardoor wordt de capaciteit voor de berechting van misdrijven in eerste aanleg en appel vergroot. Als zodanig kan het wetsvoorstel dienstig zijn aan een betere verdeling van de werklast. Door de voorgestelde wijzigingen wordt tevens een bijdrage geleverd aan de mogelijkheden die rechtbanken en gerechtshoven ter beschikking staan om de doorloopsnelheden te verhogen en daarmee het risico op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn als omschreven in artikel 6 EVRM te verminderen.

In het wetsvoorstel zoals het bij de Raad van State is ingediend, werd tevens voorgesteld de eenparigheidsregels, opgenomen in artikel 424 Sv, te laten vervallen. De NVvR heeft bij haar advies1 van 22 januari 2002 gesteld dat bij dit wijzigingsvoorstel geen enkele haast geboden is, zij verzoekt dientengevolge om voldoende tijd voor het concipiëren van een grondig advies. De Raad voor de Rechtspraak adviseert1 het wetsvoorstel op dit punt terug te nemen en een discussie over dit onderwerp te starten. Ook de Raad van State adviseert tenslotte dit onderdeel van het wetsvoorstel te laten vervallen. Aan de drie adviezen is gevolg gegeven, door het desbetreffende onderdeel uit dit wetsvoorstel te halen.

In het navolgende worden de voorgestelde wijzigingen toegelicht.

2. De competentie van de politierechter

Uit artikel 368 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) volgt, dat het rechtsgeding voor de politierechter kan worden vervolgd indien naar het aanvankelijke oordeel van het openbaar ministerie de zaak van eenvoudige aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing der wet, en de te requireren gevangenisstraf niet meer dan zes maanden bedraagt. Artikel 369, eerste lid, Sv bepaalt dat de politierechter niet bevoegd is tot oplegging van een gevangenisstraf van meer dan zes maanden. Het onderhavige wetsvoorstel stelt voor, deze bepalingen in die zin aan te passen, dat de ten hoogste bij de politierechter te vorderen en de door deze op te leggen gevangenisstraf verhoogd wordt tot een jaar. Het koninklijk besluit van 24 december 1925, Stb. 484 vervalt in dit verband van rechtswege. Aangetekend zij nog dat de voorgestelde aanpassing doorwerkt in de bevoegdheid van officieren enkelvoudige zittingen, die bevoegd zijn verklaard tot het optreden ter terechtzitting bij de politierechter.

De reden voor deze aanpassing is gelegen in de wens, de capaciteit voor het berechten van strafbare feiten te vergroten. In het verleden heeft zich een aantal keren de situatie voorgedaan dat verdenkingen ter zake van misdrijf niet binnen redelijke termijn voor de strafrechter konden worden gebracht vanwege het ontbreken van zittingscapaciteit. Een dergelijke situatie is hoogst onwenselijk. Verder heeft zich, zo blijkt ook uit gepubliceerde jurisprudentie, wel de situatie voorgedaan dat misdrijven waarvan de ernst een hogere straf dan een gevangenisstraf van zes maanden rechtvaardigt, uitsluitend voor de politierechter konden worden gebracht. Wachten met het aanbrengen van deze zaken bij de meervoudige kamer zou leiden tot overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de berechting moet plaatsvinden. Ook een dergelijke situatie is, zowel uit oogpunt van normhandhaving als uit oogpunt van rechtsgelijkheid, hoogst onwenselijk. Het onderhavige wetsvoorstel draagt eraan bij dat beide situaties zich in mindere mate zullen kunnen voordoen. Tevens kan met de voorgestelde wijziging een verhoging van de doorloopsnelheden worden bereikt en is zij derhalve dienstig aan het verwezenlijken van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

De voorgestelde aanpassing heeft haar prijs. Berechting door een meervoudige kamer verkleint de kans dat verkeerde oordelen worden geveld over bewijs of strafwaardigheid. Verder zal de politierechter veelal, mede omdat collegiaal overleg in raadkamer niet aan de orde is, onmiddellijk uitspraak doen; in die gevallen ontbreekt derhalve de reflectie achteraf. Heroverweging van de voor- en nadelen van uitbreiding van de competentie van de politierechter heeft de regering evenwel tot de overtuiging gebracht, dat de voordelen van een ruimere berechtingscapaciteit tegen deze nadelen opwegen. Vertrekpunt dient immers te zijn dat de rechterlijke organisatie zodanig dient te zijn ingericht dat verdenkingen ter zake van misdrijf waarbij zulks in de rede ligt voor de strafrechter kunnen worden gebracht en dat in die gevallen een adequate straf kan worden opgelegd. Voorts is de feitelijke uitwerking van de onderhavige verhoging in het licht van de wettelijke regelingen inzake de vrijheidsstraf meegewogen. Ook is in aanmerking genomen dat in het geval hoger beroep wordt opengesteld terzake van een gevangenisstraf van meer dan zes maanden, berechting door een meervoudige kamer verzekerd blijft. Tenslotte is in aanmerking genomen dat dagvaarding voor de politierechter beperkt dient te blijven tot zaken die naar het aanvankelijke oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard zijn (artikel 368 Sv), en dat de politierechter strafzaken kan verwijzen naar de meervoudige kamer (artikel 369, tweede lid, Sv). Het ligt, tegen deze achtergrond bezien, voor de hand dat het openbaar ministerie in zwaardere strafzaken vooral voor de politierechter zal dagvaarden in de gevallen waarin het strafvorderingsbeleid in sterke mate bepaald wordt door richtlijnen. Het risico van een verkeerde waardering van de strafwaardigheid is in dat geval gering. Een dergelijk vervolgingsbeleid zou met behulp van aanwijzingen bevorderd kunnen worden.

Nederland blijft, ook na de voorgestelde aanpassing, behoren tot de landen die relatief beperkte berechtingsbevoegdheden aan de enkelvoudige strafkamer in eerste aanleg toedelen. Ter illustratie kan worden gewezen op de regelingen in Duitsland en België.

In Duitsland maakt het Strafgesetzbuch onderscheid tussen Verbrechen en Vergehen. Verbrechen zijn de strafbare feiten die «im Mindestmass mit Freiheitsstrafe von einem Jahr oder darüber bedroht sind»; op Vergehen staat «im Mindestmass» een geringere vrijheidsstraf of een geldboete (artikel 12 Strafgesetzbuch; vgl. het commentaar Strafgesetzbuch, Schönke/Schröder, zesentwintigste druk, München 2001). Artikel 24 Gerichtsverfassungsgesetz (GVG) bepaalt dat in strafzaken als regel Amtsgerichte bevoegd zijn. Drie uitzonderingen op deze regel gelden voor, kort gezegd (1.) de misdrijven waarvoor het Landgericht en het Oberlandesgericht ingevolge de artikelen 74, 74a en 120 GVG bevoegd zijn; (2) zaken waarin een hogere vrijheidsstraf dan vier jaar te verwachten is; (3) zaken waarin vanwege de bijzondere betekenis van de zaak voor het Landgericht wordt vervolgd. Binnen het Amtsgericht beslist de enkelvoudige kamer (Strafrichter) inzake Vergehen, indien «eine höhere Strafe als Freiheitsstrafe von zwei Jahren nicht zu erwarten ist» (artikel 25; vgl. het Karlsruher Kommentar zur Strafprozessordnung, vierde druk, München 1999).

In België vloeit uit artikel 91 Gerechtelijk Wetboek voort dat de vorderingen in strafzaken bij de rechtbank behoudens uitzonderingen worden toegewezen aan de kamers met één rechter. De rechtbanken nemen onder de naam van correctionele rechtbanken ingevolge artikel 179 Wetboek van Strafvordering kennis «van alle misdrijven waarvan de straf hoger is dan gevangenisstraf van zeven dagen en geldboete van vijfentwintig frank». Ingevolge artikel 25 Wetboek van Strafrecht is de duur van de correctionele gevangenisstraf ten hoogste vijf jaar, met uitzondering van «gecorrectionaliseerde» misdaden, bij welke de duur ten hoogste tien jaar is. Een uitzondering op de regel van toewijzing aan de enkelvoudige kamer bestaat, als het openbaar ministerie in de dagvaarding behandeling door de meervoudige kamer vermeldt. Verder wordt verwijzing naar de meervoudige kamer bevolen wanneer de beklaagde daartoe op het juiste moment voor de terechtzitting een verzoek doet. (vgl. Chr. v.d. Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, 1998, p. 464–465; 496; 509–510).

Aangestipt kan nog worden, dat voorgesteld wordt de competentieregeling van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, alsmede de regeling inzake het bevelen van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf (artikel 14g Wetboek van Strafrecht) in dezelfde zin te wijzigen als die van het Wetboek van Strafvordering.

De NVvR verwijst in haar advies van 22 januari 2002 naar een eerder uitgebracht advies, dat is aangehecht. In dat advies, van 28 januari 1999, wordt verhoging van het door de politierechter op te leggen strafmaximum ontraden. Aangegeven wordt, dat aan collegiale rechtspraak een aantal belangrijke voordelen zijn verbonden. Doordat niet terstond na de behandeling van de zaak uitspraak wordt gedaan, ontstaat een moment van bezinning. Verder worden zienswijzen getoetst door de discussie in raadkamer. Hierboven is aangegeven dat deze voordelen van collegiale rechtspraak erkend worden. De vergroting van de afdoeningscapaciteit door verruiming van de competentie van alleenrechtsprekende rechters heeft haar prijs.

De voordelen van collegiale rechtspraak zijn, aldus het eerdere advies, niet alleen van belang m.b.t. de juridische complexiteit van een strafzaak maar hebben ook betrekking op de strafmaat. Bij zwaardere vrijheidsstraffen dient de justitiabele de zekerheid te hebben dat dit niet «zomaar» door een persoon wordt gedaan. Ook deze overweging kan tot op grote hoogte worden onderschreven. Naarmate in een zwaardere strafzaak meer straftoemetingsvrijheid bestaat, ligt dagvaarding voor de meervoudige kamer eerder voor de hand; de door een unus te berechten strafzaak moet ook in dit opzicht «van eenvoudige aard» zijn. Dagvaarding voor de politierechter in zwaardere strafzaken ligt vooral voor de hand in gevallen waarin richtlijnen of andere rechtsinstrumenten ter normering van straffen de te vorderen en op te leggen straf in sterke mate bepalen.

Het eerdere advies merkt voorts op dat een organisatorisch probleem in de strafrechtspraak niet door het terzijde schuiven van een gewichtig rechtsgoed als collegiale rechtspraak mag worden opgelost. Het advies biedt evenwel geen aanwijzingen dat het capaciteitstekort bij de berechting van strafbare feiten aan een gebrekkige organisatie daarvan is te wijten. Daarbij gaat deze overweging voorbij aan de omstandigheid dat de afgrenzing van enkelvoudige en meervoudige rechtspraak in de eerste plaats een kwestie van afweging is. De volgende overweging in het advies bevestigt dat: aangegeven wordt dat de wettelijke grens van zes maanden in beginsel een betrekkelijk willekeurige is. Met het voorgaande is tevens aangegeven waarom voor of tegen het fixeren van de grens van enkelvoudige rechtspraak op het huidige niveau als enig juiste moeilijk «principiële» argumenten kunnen worden aangevoerd.

In het eerdere advies wordt er voorts aan gerefereerd dat verschuiving van de competentiegrens al snel het karakter kan hebben van een poging om niet de voor een behoorlijke strafrechtspleging minimaal vereiste middelen ter beschikking te stellen. Er zij op gewezen dat er de afgelopen jaren additionele middelen voor de rechterlijke macht ter beschikking zijn gesteld. Het is alleen realiteit dat de rechterlijke capaciteit langs die weg niet in de mate is kunnen worden uitgebreid die voor een tijdige berechting van de strafzaken die voor berechting in aanmerking komen vereist is. In verband met de behoorlijkheid van de Nederlandse strafrechtspleging zij eraan herinnerd dat Nederland ook na de voorgestelde aanpassing blijft behoren tot de landen die relatief beperkte berechtingsbevoegdheden aan de enkelvoudige strafkamer in eerste aanleg toedelen.

Het advies meent dat het niet aangaat om het ene rechtsbeginsel (berechting binnen een redelijke termijn) te dienen door het andere (collegiale rechtspraak in zwaardere strafzaken) tekort te doen; een rechtsstaat zou zich er niet toe mogen laten verleiden een voorstelling van zaken te accepteren waarin het dienen van twee verschillende rechtsprincipes als tegengestelde bewegingen wordt afgeschilderd. In dit verband zij er op gewezen dat een dergelijke afweging ook in de rechtspraak van het EHRM voorkomt. Zo wordt in EHRM 29 oktober 1991, Helmers, A 212, aangegeven dat bij het bepalen van de noodzaak van een openbare behandeling van het hoger beroep andere overwegingen zoals het recht op berechting binnen een redelijke termijn en de daaraan verbonden noodzaak tot voortvarend handelen van rechterlijke instanties dienen te worden betrokken.

Met de opmerking in het advies dat een meervoudige kamer niet altijd uit drie leden bestaat die alle drie als politierechter kunnen optreden kan worden ingestemd. Gewoonlijk kunnen evenwel ten minste twee van de drie rechters wel als zodanig optreden. Daarbij komt, dat de politierechter ook mondeling vonnis kan wijzen. Het advies vestigt de aandacht op de mogelijkheid dat bij zwaardere strafzaken in meer gevallen zal worden aangehouden, verwezen en/of geappelleerd. Mede in dat verband is van belang dat dagvaarding voor de politierechter slechts mogelijk blijft bij strafzaken die van eenvoudige aard zijn. Het onverkort handhaven van dit wettelijke criterium impliceert tevens dat geen aanleiding bestaat tot aanpassingen die de politierechter in staat zouden moeten stellen moeilijker zaken ten gronde te behandelen.

Uit het voorgaande volgt dat de schatting van de capaciteitseffecten welke ik eerder heb gegeven, en waaraan de NVvR in haar advies refereert (Kamerstukken II 1998/99, 24 587, nr. 39), bijstelling behoeft. Inderdaad mag verwacht worden dat strafzaken waarbij zwaardere straffen in het geding zijn in veel gevallen meer tijd zullen vergen dan de strafzaken die tot dusver bij de politierechter zijn aangebracht. Dat brengt evenwel geen wijziging in het tijdsbeslag dat met de berechting van die lichtere strafzaken gemoeid is. Verder legt de berechting van wat zwaardere strafzaken door de politierechter een aanmerkelijk minder groot beslag op rechterlijke capaciteit dan berechting door de meervoudige kamer. Verwacht mag worden dat de neiging om hoger beroep in te stellen in belangrijke mate afhankelijk is van de verwachting of in hoger beroep een bijstelling van de opgelegde straf in neerwaartse richting te verwachten is, en dat de omstandigheid dat berechting plaats heeft gevonden door een enkelvoudige kamer met name ook in dat verband relevant zal kunnen zijn. Ook om deze reden ligt het derhalve voor de hand dat dagvaarding voor de politierechter plaatsvindt in strafzaken waarin de te vorderen en op te leggen straf in sterke mate door richtlijnen en andere rechtsinstrumenten ter normering van straffen wordt bepaald.

De Raad voor de Rechtspraak kan zich vinden in de voorgestelde verruiming van de bevoegdheid van de politierechter. Ook de Raad meent dat van de verruimde mogelijkheid alleen gebruik dient te worden gemaakt in bepaalde goed omlijnde typen zaken, waarin het strafvorderingsbeleid wordt bepaald door richtlijnen. Aanbevolen wordt, op arrondissementaal niveau overleg te plegen, teneinde te voorkomen dat veel zaken naar de meervoudige kamer worden verwezen.

Aan de Raad voor de rechtspraak is verzocht of de omvang van de mogelijke capaciteitswinst door verruiming van de bevoegdheid van de politierechter nader aangeduid zou kunnen worden. Op voorhand kan een antwoord op deze vraag volgens de Raad niet gegeven worden, aangezien daarbij vele factoren een rol spelen. Van belang is met name in welke mate ervaren rechters beschikbaar zijn om zwaardere strafzaken enkelvoudig te behandelen. Diezelfde ervaren rechters moeten ook meervoudige kamers voorzitten; meer enkelvoudige afdoeningen zullen evenwel leiden tot minder meervoudige kamer-zittingen. Op dit moment zal het vooral aankomen op afspraken met het openbaar ministerie welke zaken meervoudig en welke enkelvoudig zullen worden aangebracht en geappointeerd. Daarbij zal ook naar de aard van de zaak gedifferentieerd kunnen worden.

3. Unusrechtspraak in hoger beroep

De voorgestelde aanpassing van de bevoegdheid van de politierechter heeft gevolgen voor de werklast in hoger beroep. Indien in meer strafzaken vonnis wordt gewezen, ligt het immers in de rede dat in meer gevallen appel zal worden ingesteld. Het ligt derhalve in de rede om ook de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in appel te vergroten. Voorgesteld wordt artikel 411 Sv (zoals dat artikel is komen te luiden na inwerkingtreding van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, Stb. 2001, 584) in die zin aan te passen, dat een zaak in hoger beroep door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan worden behandeld indien zij in eerste aanleg door de politierechter behandeld is, en daarbij niet een gevangenisstraf is opgelegd van meer dan zes maanden. Het onderhavige wetsvoorstel gaat in dit opzicht verder dan het initiatiefwetsvoorstel van de leden Van Oven en O.P.G. Vos (Kamerstukken II, 1998/99, 26 274, nr. 2).

Ook deze aanpassing vindt, zo volgt uit het voorgaande, haar achtergrond in de wens tot het vergroten van de berechtingscapaciteit en het daarmee bevorderen van een afdoening binnen redelijke termijn. Verwacht mag worden dat een verruiming van de bevoegdheden van de politierechter de druk op de berechtingscapaciteit in appel nog verder zal vergroten. Het onderhavige voorstel stelt gerechtshoven beter in staat, de druk op de berechtingscapaciteit het hoofd te bieden.

Ook deze uitbreiding van unusrechtspraak komt de regering, voor- en nadelen afwegend, verantwoord voor. De wet drukt thans reeds uit, dat de waarborg van meervoudige rechtspraak in appel door de wetgever niet in alle strafzaken noodzakelijk is geacht. De uitzondering op de regel van meervoudige appelrechtspraak bij poltierechterzaken is thans evenwel beperkt tot strafzaken terzake van, kort gezegd, dronken rijden. Deze beperking ontbeert, naar de mening van de regering, voldoende grond. Ook in andere strafzaken waarin niet meer dan zes maanden gevangenisstraf is opgelegd door de politierechter is unusrechtspraak in appel aanvaardbaar. Dit temeer daar ook de enkelvoudige kamer in appel naar de meervoudige kamer mag verwijzen (vgl. artikel 411, derde lid, Sv), en de enkelvoudige kamer in appel geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur kan opleggen dan de verdachte bij het vonnis in eerste aanleg is opgelegd (vgl. artikel 425, tweede lid, Sv). Uit oogpunt van wetssystematiek is voorts relevant dat de wettelijke regeling terzake van hoger beroep tegen kantonrechtervonnissen de enkelvoudige kamer van het gerechtshof thans competent maakt in alle gevallen waarin «een straf of maatregel is opgelegd», en derhalve geen beperking naar specifieke delicten of straffen kent (vgl. artikel 411, tweede lid, Sv).

Unusrechtspraak in appel wordt, in het voorgestelde systeem, niet mogelijk in het geval de politierechter een gevangenisstraf van meer dan zes maanden heeft opgelegd. De waarborg van meervoudige rechtspraak dient in deze gevallen naar de mening van de regering onverkort behouden te blijven. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de waarborgen die gelegen zijn in de openstelling van rechtsmiddelen en de meervoudige behandeling daarvan, in ruimere mate beschikbaar zijn naarmate meer op het spel staat.

In het advies van de NVvR van 22 januari 2002 wordt bij het voorstel tot uitbreiding van de unusrechtspraak in appel in de eerste plaats verwezen naar het gestelde inzake de uitbreiding van de competentie van de politierechter, waar in het voorgaande reeds op is ingegaan. Voor het appel komt daar volgens het advies bij dat juist de meervoudige behandeling van hoger beroep van politierechtervonnissen kwaliteitsbevorderend kan werken, en dat hier in de kringen van de hoven zeer aan wordt gehecht. Aangegeven wordt dat de huidige uitzonderingen op de meervoudige behandeling in hoger beroep (de alcoholzaken en het kantongerechtappel) ook niet onomstreden tot stand zijn gekomen. Daarnaast stelt het advies de vraag of twaalf maanden gevangenisstraf niet erg hoog is.

Vooropgesteld kan worden dat de alleensprekende rechter in appel niet tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden bevoegd is. De voorgestelde aanpassing van de competentie van de unus in appel beperkt diens bevoegdheid, als gezegd, tot zaken waarin een gevangenisstraf van niet meer dan zes maanden is opgelegd. En uit artikel 425, tweede lid, Sv vloeit als gezegd voort dat de enkelvoudige kamer in appel geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur kan opleggen dan de verdachte bij het vonnis in eerste aanleg is opgelegd. Uit het samenstel van beide bepalingen volgt dat de unus in appel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal zes maanden kan opleggen. Verzekerd is aldus, dat het in appel om de lichtere strafzaken gaat.

Verder kan worden aangestipt dat het onderhavige wetsvoorstel aan de gerechtshoven de vrijheid laat om, in het licht van de wettelijke criteria, te bepalen welke zaken voor enkelvoudige afdoening in appel in aanmerking komen, en dat het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg bij het maken van die selectie veelal belangrijke aanknopingspunten zullen bieden. Zo zullen vonnis en proces-verbaal in belangrijke mate opheldering kunnen verschaffen over de proceshouding van de verdachte in eerste aanleg: welke verweren zijn gevoerd, is een bekentenis afgelegd. Dat behandeling door de unus in appel slechts mogelijk is als de zaak «van eenvoudige aard» is, impliceert dat behandeling door de enkelvoudige kamer niet in de rede ligt als bij de aanvaarding of verwerping van de in eerste aanleg gevoerde verweren dan wel de bewijsbeslissing redelijkerwijs twijfel mogelijk is. Denkbaar is ook, dat tegen de achtergrond van de wettelijke eis dat de zaak van eenvoudige aard moet zijn, onverminderd het voorgaande, tevens afspraken worden gemaakt over soorten strafzaken die wel, en soorten strafzaken die niet voor afdoening door een alleensprekende rechter in aanmerking kunnen komen. Bij de eerste categorie valt bijvoorbeeld te denken aan winkeldiefstallen; bij de tweede categorie valt te denken aan verdenkingen ter zake van dood door schuld in het verkeer.

De Raad voor de Rechtspraak is van mening dat de voorgestelde wijziging niet op bezwaren stuit. Aangegeven wordt dat de verwachte toevloed van zaken tegen drugskoeriers ook de procedure in hoger beroep op ernstige wijze zou kunnen frustreren en dat juist met betrekking tot zaken tegen drugskoeriers gesteld kan worden dat deze – mede gelet op de beperking van de strafmaat tot zes maanden – doorgaans van zodanig eenvoudige aard zijn dat enkelvoudige behandeling in hoger beroep niet tot grote problemen zal leiden. In voorkomende gevallen zou dan van deze bevoegdheid gebruik kunnen worden gemaakt.

4. Financiële consequenties

Verwezen zij in dit verband naar het Plan van aanpak terzake de capaciteitsproblemen bij de opsporing, vervolging, berechting en tenuitvoerlegging, gerezen in verband met de invoer van drugs via Schiphol.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen A, B, Artikel II en III

De gevolgen van de voorgestelde wijzigingen zijn in het voorgaande, met name paragraaf 2, toegelicht.

Artikel I, onderdeel C

De gevolgen van de voorgestelde wijziging zijn in het voorgaande, met name paragraaf 3, toegelicht.

Artikel IV en V

Het komt wenselijk voor, de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, op zo kort mogelijke termijn te laten plaatsvinden. De inwerkingtredingsbepaling bewerkstelligt zulks, onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet. Het overgangsrecht, geregeld in Artikel IV, heeft tot gevolg dat de voorgestelde wijzigingen eerst van toepassing zijn in nieuwe strafzaken. Het is derhalve niet mogelijk om in zwaardere strafzaken vooruitlopend op de nieuwe wet alvast te dagvaarden bij de politierechter. Ook in appel kan uitsluitend na de inwerkingtreding van het tot wet verheven voorstel voor de unus gedagvaard worden met het oog op de uitbreiding van diens bevoegdheid. De reikwijdte van de overgangsbepaling in het tweede lid is beperkt tot het gestelde in artikel 411, tweede lid, onder b, Sv, om mogelijke misverstanden over de verhouding tot het overgangsrecht in de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, Stb. 2001, 584 inzake hoger beroep tegen kantonrechtervonnissen te vermijden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven