nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)In
de brief van 14 september 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken
II 2000/2001, 27 926, nr. 1) heeft ondergetekende de hoofdlijnen van
het huurbeleid vanaf 1 juli 2002 uiteengezet. In het huurbeleid
vanaf 1 juli 2002 zijn twee perioden te onderscheiden.
Kernpunt van het huurbeleid voor de lange termijn vormt een stelsel van
referentiehuren waardoor de transparantie van de woningmarkt wordt vergroot.
Daarbij past ook een huurcontract dat de rechten en verplichtingen van huurder
en verhuurder duidelijk vastlegt. Deze afspraken zullen voor vijf jaar gelden
waarna herijking van de huurprijs kan plaatsvinden met inachtneming van waarborgen
voor huurders. Deze voorstellen kunnen naar verwachting met ingang van 1 juli
2005 worden ingevoerd. Deze hoofdlijnen zijn grotendeels gebaseerd op het
advies van de Commissie Huurbeleid1 zoals deze
Commissie dat op 12 september 2001 aan ondergetekende heeft aangeboden.
Tot die tijd acht ondergetekende het wenselijk het beleid ten aanzien
van de ontwikkeling van de huurprijzen van de afgelopen jaren voort te zetten.
Hierbij hecht ondergetekende er aan om verhuurders voldoende ruimte te bieden
om op een exploitatietechnisch verantwoorde wijze te kunnen verhuren, waarbij
de betaalbaarheid voor de huurders niet uit het oog wordt verloren. Dit kan
worden bereikt met een samenhangend en evenwichtig pakket aan maatregelen
voor de periode 2002–2005, zoals voorgesteld in het daarop betrekking
hebbende meerderheidsadvies van de Commissie Huurbeleid. Deze maatregelen
zijn:
• er wordt uitgegaan van een inflatievolgende huurontwikkeling gebaseerd
op het gemiddelde inflatiepercentage over de vijf kalenderjaren voorafgaand
aan het huurverhogingsjaar (de periode van 1 juli tot en met 30 juni);
• de maximale huurprijsverhoging wordt gerelateerd aan de afstand
tussen het niveau van de actuele huurprijs en de maximale huurprijsgrens;
• de maximum verouderingsaftrek in het woningwaarderingsstelsel wordt
in drie jaar tijd afgebouwd;
• de maximale huurprijsgrenzen worden bevroren op het huidige niveau;
• voor sociale verhuurders wordt de gemiddelde huurprijsstijging
op ondernemingsniveau gemaximeerd op het gemiddelde inflatiepercentage over
de vijf kalenderjaren voorafgaand aan het huurverhogingsjaar plus 0,4%.
Ondergetekende is voornemens deze maatregelen met ingang van 1 juli
2002 in regelgeving vast te leggen. Dit vergt wijziging van het Besluit huurprijzen
woonruimte en het Besluit beheer sociale-huursector.
Daarnaast is het noodzakelijk artikel 19, eerste lid, onderdeel f, van
de Huurprijzenwet woonruimte te wijzigen. Dit artikelonderdeel bepaalt dat
een verhuurder bij het aanzeggen van een huurverhoging met meer dan het inflatiepercentage
over het voorafgaande jaar deze huurverhoging moet motiveren aan de hand van
de puntentelling op basis van het woningwaarderingsstelsel en het onderhouds-
en verbeteringsbeleid dat op de desbetreffende woonruimte van toepassing is.
Nu de voorstellen voor het huurprijsbeleid vanaf 1 juli 2002 uitgaan
van het gemiddelde inflatiepercentage over de aan het huurverhogingsjaar voorgaande
vijf kalenderjaren is het noodzakelijk het onderhavige artikel daaraan aan
te passen. Met deze wetswijziging wordt daarin voorzien.
Artikel I
In artikel 19, eerste lid, onderdeel f, van de Huurprijzenwet woonruimte
is de motiveringsgrens nu bepaald op het inflatiepercentage over het aan het
huurverhogingsjaar (1 juli tot 30 juni) voorafgaande kalenderjaar.
Met deze wijziging wordt die grens bepaald op het gemiddelde van de inflatiepercentages
over de vijf kalenderjaren voorafgaand aan het huurverhogingsjaar.
Artikel II
De Huurprijzenwet woonruimte komt met de inwerkingtreding van het voorstel
van wet houdende vaststelling van titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek
(Kamerstukken I 2000/2001, 26 089, nr. 267) te vervallen. De motiveringsgrens
wordt met de inwerkingtreding van titel 7.4 geregeld in artikel 252, derde
lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikellid behoeft daarom
ook wijziging.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J. W. Remkes