Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28190 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28190 nr. 3 |
Op grond van artikel 93, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85, tweede lid, van de Gaswet behoeft privatisering van onder meer energiedistributiebedrijven de instemming van de Minister van Economische Zaken.
Sinds juni 1999 heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden tussen de vaste commissie van Economische Zaken van de Tweede Kamer en mij inzake de voorwaarden waaronder regionale energiedistributiebedrijven buiten de huidige kring van aandeelhouders mogen worden vervreemd. Op 10 april 2001 heeft de Tweede Kamer een motie aanvaard die was ingediend door de leden Crone, Voûte en Van Walsem (Kamerstukken II 2000/2001, 27 250, nr. 38). In deze motie werd aan de regering gevraagd om, vooruitlopend op het aanpassen van de bestaande wetgeving, in de vorm van concept-beleidsregels te rapporteren over een aantal varianten van privatisering. Ter uitvoering van die motie heb ik bij brief van 8 juni 2001 aan de Tweede Kamer concept-beleidsregels overgelegd (EZ-00 000 322). In de brief heb ik tevens aangegeven dat het mijn bedoeling was niet alleen de eisen bij privatisering in de wet vast te leggen, maar ook de in de brief aangegeven verscherpte eisen voor een onafhankelijk netbeheer los van privatisering. Ten slotte was in de brief aangegeven welke eisen zouden moeten gelden ingeval na evaluatie in 2004 meerderheidsprivatisering mogelijk wordt. Op 27 juni 2001 is over een en ander met de Tweede Kamer overlegd (Kamerstukken 2000/2001, 27 250, nr. 49).
Vervolgens zijn de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven (Stcrt. 2001, nr. 131, pag. 8) vastgesteld.
Overeenkomstig de hiervoor aangehaalde motie voorziet dit wetsvoorstel erin dat de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 worden opgenomen. Daarmee worden de verscherpte eisen omtrent een onafhankelijk netbeheer in beide wetten opgenomen. Ook wordt voorgesteld de criteria waaraan te zijner tijd die bedrijven moeten voldoen die een meerderheid van de aandelen willen vervreemden overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet op te nemen. Ten slotte wordt voorgesteld enkele voorzieningen op te nemen ingeval van taakverwaarlozing door een aangewezen netbeheerder.
Tezamen vormen deze drie elementen, de nadere eisen met betrekking tot een onafhankelijk netbeheer, de instemmingsvereisten bij privatisering van regionale energiedistributiebedrijven en voorzieningen ingeval van taakverwaarlozing van een netbeheerder, een adequate waarborg ter bescherming van de publieke belangen die zijn gemoeid met het netbeheer. Met deze drie elementen en de reeds bestaande bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dient een zodanige zelfstandige en onafhankelijke positionering van het netbeheer te worden bereikt, dat belangenverstrengeling met commerciële energiebedrijven (producenten, leveranciers en handelaren) wordt uitgesloten, de gerechtvaardigde belangen van consumenten en bedrijven worden beschermd en echte marktwerking en eerlijke concurrentie worden geborgd.
De Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven zullen worden ingetrokken aangezien de daarin vervatte voorschriften door middel van dit wetsvoorstel in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet zullen worden opgenomen.
De Beleidsregels aanwijzing netbeheerders (Stcrt. 1999, nr. 161, pag. 6) en de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders Gaswet (Stcrt. 2000, nr. 196, pag. 9) blijven gehandhaafd. Deze beleidsregels geven aan waaraan de Minister van Economische Zaken toetst bij zijn besluit omtrent het verlenen van een instemming met een aanwijzing als netbeheerder. Zij geven bij voorbeeld aan welke werkzaamheden ter uitvoering van zijn beheerstaak de netbeheerder niet mag uitbesteden. De beleidsregels stellen voorts eisen aan en voorschriften omtrent de relatie tussen de neteigenaar en de netbeheerder. Wel zullen de beleidsregels aanpassing behoeven zodra de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen, nadat deze tot wet zijn verheven, in werking treden aangezien in die regels geen rekening is gehouden met het feit dat de economische eigendom van het netwerk bij de netwerkbeheerder moet berusten.
2. Inhoud van het wetsvoorstel
2.1 Eisen met betrekking tot een onafhankelijk netbeheer
Het is wenselijk dat in vergelijking met de huidige situatie een grotere onafhankelijkheid van het netbeheer ten opzichte van de eigenaar van het net wordt bewerkstelligd. Een onafhankelijk netbeheer is essentieel voor een goede marktwerking en voor het scheppen van een level playing field voor de verschillende marktpartijen. Hiertoe wordt in dit wetsontwerp de eis gesteld dat het recht van gebruik ofwel de economische eigendom van het netwerk dient te berusten bij de netbeheerder. Hierdoor wordt de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de netbeheerder ten opzichte van de commerciële belangen van de groep waar hij deel vanuit maakt, versterkt. In de huidige situatie is het mogelijk dat de economische eigendom van het netwerk berust bij de eigenaar van de aandelen in de netbeheerder, waardoor de netbeheerder minder armslag heeft om het netbeheer uit te oefenen. De kans dat de eigenaar van de economische eigendom zijn beschikkingsbevoegdheid over het netwerk kan gebruiken om zijn commerciële belangen buiten het netbeheer te dienen (wat in een vrije markt onwenselijk is) wordt hierdoor verder verkleind.
Deze nieuwe eis betekent dat in die gevallen waarin de economische eigendom niet reeds berust bij de netbeheerder, de groep waartoe de netbeheerder behoort alsnog moet bewerkstelligen dat de netbeheerder kan beschikken over de economische eigendom. Dit kan door verkrijging van de economische eigendom maar ook door een zodanige aanpassing van de vennootschap waar de economische eigendom nu berust dat deze voortaan tevens netbeheerder kan zijn. Er wordt dan feitelijk een andere netbeheerder aangewezen.
De aanwijzing van de netbeheerder dient te geschieden door degene die het recht van gebruik van het desbetreffende net heeft. De aanwijzing van netbeheerders (anders dan het landelijke gas- en elektriciteitsnet) is op dit moment verschillend geregeld. In de Elektriciteitswet 1998 is al bepaald dat de degene die het recht van gebruik van het net heeft de netbeheerder aanwijst (artikel 10, derde lid). Artikel 2 van de Gaswet schrijft voor dat de aanwijzing geschiedt door de eigenaar (artikel 2, eerste lid). Voorgesteld wordt ook in die wet te bepalen dat de economisch eigenaar de netbeheerder aanwijst. Hiermee wordt de onafhankelijke positie van de netbeheerder in de Gaswet versterkt. Een en ander betekent dat de economisch eigenaar zich gewoonlijk zelf zal aanwijzen als netbeheerder. Mocht er aanleiding zijn om tot aanwijzing van een andere netbeheerder over te gaan (bij voorbeeld ingeval van fusie of splitsing) dan dient de economische eigendom over te gaan naar de nieuw aan te wijzen netbeheerder. De vennootschap die de economische eigendom overgedragen heeft gekregen kan dan zichzelf als netbeheerder aanwijzen. De constructie van aanwijzing van de netbeheerder en instemming van de minister met die aanwijzing is gehandhaafd omdat deze doorwerkt in het overgrote deel van de bepalingen van paragraaf 3 van hoofdstuk 3 en bovendien ook geldt voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet. Een andere opzet zou leiden tot ingrijpende wijzigingen in die paragraaf die de beperkte strekking van dit wetsvoorstel te buiten gaan.
In het wetsvoorstel wordt voorts een aantal eisen opgenomen die rechtstreeks de netbeheerder betreffen. Zo wordt vereist dat zowel bestuurders als commissarissen van de netbeheerder niet worden benoemd dan nadat de Minister van Economische Zaken heeft ingestemd met het voornemen tot benoeming. Voorts dient het bestuur van de netbeheerder – na door de raad van commissarissen verleende goedkeuring – de bevoegdheid te hebben om voor de bepaling van de jaarlijkse winst voorzieningen te treffen die het noodzakelijk acht voor de uitvoering van de wettelijke taken van de netbeheerder. Indien de netbeheerder behoort tot een groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (een concern) dient een functionaris (compliance officer) te worden aangesteld die toezicht houdt op de naleving van een door hem opgesteld reglement dat moet waarborgen dat het personeel van de netbeheerder niet discrimineert tussen de gebruikers van het net. Hierbij gaat het met name om het voorkomen van begunstiging van tot het eigen concern behorende vennootschappen. De figuur van de «compliance officer» komt ook voor in het Verenigd Koninrijk. Overigens is de situatie in Nederland niet geheel vergelijkbaar met die in het Verenigd Koninkrijk. Daar hanteert men het systeem van bedrijfsinterne «chinese walls» en is de figuur van een compliance officer een voorloper op de nog door te voeren juridische scheiding tussen leveranciers en netbeheerders. In Nederland evenwel is er een striktere scheiding en dient het netbeheer op grond van de wet juridisch-organisatorisch te zijn afgescheiden in aparte vennootschappen. In de voorstellen van de Europese Commissie voor de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn 96/92/EG en de Gasrichtlijn 98/30/EG van 13 maart 2001 (COM(2001)125 final) wordt voor netbeheerders die behoren tot een concern eveneens het aanstellen van een nalevingsfunctionaris die toeziet op het naleven van gedragsregels voorgeschreven.
Bij een aanwijzing van een nieuwe netbeheerder na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel toetst de Minister van Economische Zaken bij zijn besluit omtrent instemming met de aanwijzing of aan deze eisen is voldaan. Voor reeds voordien aangewezen netbeheerders is in artikel III een overgangsbepaling opgenomen. Ik verwijs naar de daarop gegeven toelichting.
2.2. Eisen in geval van privatisering van een regionaal energiedistributiebedrijf
2.2.1 Minderheidsprivatisering
In paragraaf 1 van deze memorie van toelichting is reeds vermeld dat de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven invulling geven aan de op grond van de artikelen 93 van de Elektriciteitswet 1998 onderscheidenlijk 85 van de Gaswet vereiste instemming van de Minister van Economische Zaken met wijzigingen in de eigendomsverhoudingen van een energiebedrijf. In deze artikelen is bepaald dat de minister zijn instemming kan onthouden indien de wijziging met betrekking tot het net of van de aandelen in een netbeheerder of in een houder van een leveringsvergunning ertoe zou leiden dat de eigendom of de aandelen terecht zouden komen buiten de kring van de huidige eigenaren c.q. aandeelhouders, te weten gemeenten en provincies, alsmede de NV Nederlandse Gasunie, die reeds jaren beschikt over een minderheidsbelang in de mono-gasbedrijven Obragas en Intergas.
Overeenkomstig de beleidsregels bepaalt dit wetsvoorstel dat instemming kan worden verleend met een overdracht van ten hoogste 49% van de zeggenschap op de aandelen in de netbeheerder van een regionaal energiedistributiebedrijf aan private partijen, mits aan de in het wetsvoorstel opgenomen voorwaarden wordt voldaan (artikel I, onderdelen J en K, en artikel II, onderdelen J en K). Het spreekt vanzelf dat de DTe betrokken wordt bij de voorbereiding van de besluitvorming omtrent het verlenen van instemming.
De eerste voorwaarde is dat de juridische eigendom van het net middellijk of onmiddellijk in handen dient te komen dan wel te blijven van gemeenten en provincies.
Achtergrond van de wens om dehet juridische eigendom van het netwerk middellijk of onmiddellijk bij de provincies en gemeenten te laten dan wel te brengen is dat de overheid in het uitzonderlijke geval van taakverwaarlozing met betrekking tot het netbeheer snel en effectief tot aanwijzing van een andere netbeheerder kan overgaan. Zo nodig dient de blote (juridische) eigendom te worden afgesplitst en overgedragen aan de gemeente of provincie, die deze eigendom in een speciaal op te richten vennootschap waarvan zij alle aandelen houdt, kan onderbrengen. Denkbaar is dat dit om niet geschiedt of tegen een vergoeding, die afhankelijk is van de precieze condities die hierover worden afgesproken tussen bestaande en nieuwe aandeelhouders.
In de tweede plaats dienen bij de verkrijging overeenkomstig het voorgestelde artikel 93a Elektriciteitswet 1998 c.q. artikel 85a Gaswet enkele contractuele voorzieningen te worden getroffen voor het uitzonderlijke geval dat de Minister genoodzaakt is tot aanwijzing van een andere netbeheerder over te gaan. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat de economische eigendom van het netwerk eveneens aan de oorspronkelijke aandeelhouders wordt overgedragen tegen vooraf door bestaande en nieuwe aandeelhouders overeen te komen voorwaarden. De voorwaarden mogen het gebruik van de bevoegdheid tot het aanwijzen van een andere netbeheerder niet onmogelijk maken. Overigens dient er in dat uitzonderlijke geval vanzelfsprekend voor gezorgd te worden dat de exploitatie van het netwerk direct wordt overgenomen door de nieuw aangewezen netbeheerder door de economische eigendom daar onder te brengen.
2.2.2 Meerderheidsprivatisering
In het wetsvoorstel zijn de eisen opgenomen die moeten gaan gelden indien te zijner tijd meerderheidsprivatisering wordt toegestaan. Deze regels zullen voorlopig niet in werking treden (zie artikel V). Overeenkomstig de eerder genoemde motie dient in 2004 te worden geëvalueerd of overgegaan kan worden tot privatisering van een meerderheidsbelang, indien bedrijven dit willen. Indien die evaluatie positief uitvalt, zullen de artikelen in werking treden. Door de desbetreffende artikelen nu al op te nemen krijgen bedrijven die overwegen na 2004 tot meerderheidsprivatisering over te gaan nu al inzicht in de eisen die dan zullen gelden. De eisen hebben betrekking op de onafhankelijkheid van de netbeheerder en de kwaliteit van de dienstverlening van de netbeheerder. Zij waren reeds aangegeven in mijn eerdergenoemde brief van 8 juni 2001. Doordat deze eisen daarmee kenbaar zijn ontstaat een duidelijke kwaliteitsdoelstelling waarop de bedrijven zich dienen te richten. Bij zijn besluit omtrent het verlenen van instemming met de meerderheidsprivatisering toetst de Minister van Economische Zaken of aan de eisen is voldaan. Na de meerderheidsprivatisering blijven deze eisen gelden en worden voorts nog een aantal gedragsvoorschriften gegeven.
2.3. Voorzieningen ingeval van wanbeheer van een net
Voorgesteld wordt in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet enkele voorzieningen op te nemen ingeval van wanbeheer van een net. Deze vormen een aanvulling op de bestaande bevoegdheden van de minister. Deze houden in dat de minister een netbeheerder kan opdragen voorzieningen te treffen en, als aan die opdracht niet wordt voldaan, de netbeheerder kan vervangen. Dit laatste is een bevoegdheid die zich alleen leent voor toepassing in uitzonderlijke omstandigheden. Gelet op het belang van een goed netbeheer is het wenselijk dat er een aanvullende voorziening in beide wetten wordt opgenomen die de mogelijkheid biedt maatregelen te nemen die minder ver gaan dan vervanging van een netbeheerder. Voorgesteld wordt in beide wetten te bepalen dat tijdelijk het bestuur van een netbeheerder onder een bepaalde vorm van toezicht kan worden gesteld. Deze bepaling is ontleend aan de Wet toezicht kredietwezen 1992. Het gaat bij aanwijzing van deze «stille curator» om situaties waarin de Minister van Economische Zaken er vertrouwen in heeft dat de netbeheerder uiteindelijk weer in staat zal zijn zijn taken adequaat uit te voeren, maar het wel nodig vindt dat er toezicht wordt uitgeoefend op de dagelijkse bedrijfsvoering. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan een administratieve chaos bij de netbeheerder. De voorziening houdt in dat de bestuursorganen van de netbeheerder toestemming behoeven voor hun handelingen van een of meer door de minister aangewezen personen. Zie hierover verder artikel I, onderdeel F, en artikel II, onderdeel G, en de daarop gegeven toelichting.
Daarnaast acht ik het wenselijk dat een stille curator ook kan worden benoemd indien de Minister van Economische Zaken het voornemen heeft een andere netbeheerder aan te wijzen (het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde artikel 13, vierde lid, en het in artikel II, onderdeel F, voorgestelde artikel 5, vierde lid). De reeds in de wet opgenomen bevoegdheid van de minister om de netbeheerder te vervangen is ingrijpend. In de nieuwe constructie waarbij de economische eigendom bij de netbeheerder moet berusten betekent dat, dat ook de economische eigendom moet overgaan. Indien tegen een besluit van de minister tot vervanging van de aanwijzing beroep wordt ingesteld en dat beroep gegrond zou worden verklaard, zou de economische eigendom weer terug moeten gaan naar de «oude» netbeheerder. Om dat te voorkomen kan de minister desgewenst bepalen dat een besluit tot vervanging van de netbeheerder pas in werking treedt als dat besluit onherroepelijk is geworden. In dat soort gevallen dient voor de tussenliggende periode ook een voorziening te kunnen worden getroffen. Het wetsvoorstel voorziet er dan ook in dat ook in dat geval een stille curator kan worden aangesteld.
Hieronder wordt ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven In een aparte paragraaf hierna wordt aandacht besteed aan de administratieve lasten die uit het wetsvoorstel voortvloeien.
De eisen met betrekking tot een verdergaande onafhankelijke positionering van het netbeheer zullen kosten tot gevolg hebben voor de energiedistributiebedrijven. Te denken valt aan personeelskosten voor het aanstellen van een nalevingsfunctionaris en aan eventuele aanpassingen aan de statuten. Deze kosten zijn beperkt. Daarnaast kan het vereiste dat de economische eigendom moet berusten bij de netbeheerder tot mogelijke belastingheffing leiden indien nog niet aan die eis wordt voldaan. Een en ander is overigens sterk afhankelijk van de precieze constructie die wordt gekozen.
Voor privatisering is instemming van de Minister van Economische Zaken vereist. De eisen voor privatisering gelden alleen voor de regionale energiedistributiebedrijven die daadwerkelijk willen privatiseren. Indien nog niet wordt voldaan aan de eis dat deHet juridische eigendom van het netwerk middellijk of onmiddellijk in handen is van de bestaande aandeelhouders, te weten de provincies en gemeenten zal bij de vorm waarin wordt geprivatiseerd daarmee rekening moeten worden gehouden en zal de eigendom alsnog moeten worden overgedragen. Dit zal kosten met zich meebrengen. Het gaat hier om eenmalige kosten. De hoogte van die kosten zal afhangen van de feitelijke constructie die wordt gekozen.
Op verzoek van het Adviescollege toetsing administratieve lasten is naar de administratieve lasten van het wetsvoorstel een extern onderzoek ingesteld door EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid, dat ook de nulmeting van de EZ-regelgeving heeft verzorgd. EIM heeft daartoe als steekproef een interview gehouden met één klein, één middelgroot en één groot energiebedrijf.
De algemene administratieve lasten zijn:
– het instemming vragen met het voornemen tot benoeming van bestuurders en commissarissen (artikel 11c, tweede lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 3a Gaswet);
– de aanwijzing van een andere netbeheerder (artikel 13, derde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 5, derde lid, Gaswet);
– de aanzegging aan de netbeheerder (artikel 13a, eerste en vijfde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 5a, eerste en vijfde lid, Gaswet).
– de rapportage van de nalevingsfunctionaris aan de directeur van de dienst (artikel 11d Elektriciteitswet 1998 en artikel 3c Gaswet);
De administratieve lasten ingeval van meerderheidsprivatisering zijn:
– het instemming vragen voor meerderheidsprivatisering (artikel 96 Elektriciteitswet 1998 en artikel 87a Gaswet);
– het ter beschikking stellen van de geldende statuten en de actuele gegevens omtrent de samenstelling van het bestuur en de raad van commissarissen (artikel 97 Elektriciteitswet 1998 en artikel 87b Gaswet);
– de rapportage verplichtingen aan de directeur van de dienst (artikel 99 Elektriciteitswet 1998 en artikel 87d Gaswet);
– de verplichting tot certificering (artikel 102 Elektriciteitswet 1998 en artikel 87g Gaswet ).
Geëxtrapoleerd naar alle betrokken ondernemingen (12 kleine, 7 middelgrote en 4 grote bedrijven) zullen de administratieve lasten jaarlijks met ruim f 1,2 miljoen (545 000 euro) stijgen. Dit is een stijging ten opzichte van een in 2000 gedane nulmeting van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet met circa 3,4%. Hierbij is ervan uitgegaan dat ongeveer de helft van de bedrijven kiest voor meerderheidsprivatisering.
Bij meerderheidsprivatisering loopt de toename van de administratieve lasten uiteen van ruim f 15 000 (6800 euro) voor een klein bedrijf, via ongeveer f 158 000 (72 000 euro) voor een middelgroot bedrijf tot ruim f 266 000 (121 000 euro) voor een groot bedrijf. In geval er geen sprake is van meerderheidsprivatisering loopt de toename in administratieve lasten uiteen van ruim (320 euro) 700 bij een klein bedrijf, via circa f 1 150 (520 euro) bij een middelgroot bedrijf tot circa f 12 000 (5450 euro) voor een groot bedrijf. Het aantal uren dat moet worden gerekend voor het voldoen aan de administratieve lasten varieert van circa 164 uren bij een klein bedrijf, 820 uren bij een middelgroot bedrijf en 1765 uren bij een groot bedrijf. Hierbij is als uurtarief bij het kleine bedrijf f 90 (41 euro), bij het middelgrote bedrijf f 140 (64 euro) en bij het grote bedrijf f 150 (68 euro) gehanteerd. Deze tariefverschillen naar bedrijfsgrootte hebben vooral te maken met verschil in overhead.
Een aantal van de hierboven genoemde informatieverplichtingen zoals bijvoorbeeld die welke het gevolg zijn van het aanwijzen van een andere netbeheerder zal slechts incidenteel plaatsvinden. De kosten die hiermee gemoeid zijn, zijn doorgaans gering.
De grootste kostenposten zitten in de rapportages aan de directeur van de dienst op basis van artikel 99 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 87d van de Gaswet. Een van deze rapportages betreft de onderhoudstoestand van het net. De geconsulteerde energiebedrijven geven hiervoor hoge maar vooral ook uiteenlopende kostenposten op aangezien de bedrijven nog niet exact weten wat hierover gerapporteerd moet worden. Het aantal ingeschatte uren varieert van 40 bij een klein bedrijf via 240 bij een middelgroot bedrijf tot 1305 uren bij een groot bedrijf. Dit is ook de reden dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald wat de inhoud moet zijn van een rapport over de onderhoudstoestand van het net. Hierdoor zullen de administratieve lasten voor deze post naar verwachting dalen. Ook de lasten die voortvloeien uit de rapportage van de nalevingsfunctionaris zullen lager zijn dan begroot, aangezien de rapportageplicht in het wetsvoorstel thans is beperkt tot hetgeen de Europese richtlijnen daaromtrent voorschrijven. Ook de gevraagde verklaring van een onafhankelijke deskundige omtrent het overzicht van de financiële middelen ter uitvoering van de wettelijke taken is een aanzienlijke kostenpost. Voor deze verklaring is een uurtarief van f 250 (114 euro) aangehouden.
De raming van administratieve lasten is gemeten bij de huidige infrastructuur van automatisering en interne organisatie (onder meer afhandeling centraal / decentraal) van de energiebedrijven, indien het voorgenomen wetsvoorstel ongewijzigd wordt ingevoerd. Het is mogelijk dat energiebedrijven in de loop der tijd besluiten tot investeringen in deze infrastructuur, waardoor de administratieve lasten in de toekomst lager zijn. Ook zijn de totale administratieve lasten voor de sector afhankelijk van eventuele fusies tussen energiebedrijven.
Een alternatief voor de rapportage van de nalevingsfunctionaris aan de directeur van de DTe zou erin kunnen bestaan autorisaties en arbeidsovereenkomsten in het op basis van artikel 102 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 97g van de Gaswet voorgeschreven kwaliteitssysteem op te nemen. Dit zou betekenen dat er een meetpunt aan de audit op dit kwaliteitssysteem toegevoegd wordt. De uitvoering van dit alternatief lijkt nogal gecompliceerd. Daar komt bij dat in de voorstellen van de Europese Commissie voor de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn eveneens het aanstellen van een dergelijke functionaris die toeziet op het naleven van het reglement en rapportage daarover wordt voorgeschreven. Indien nu voor het genoemde alternatief gekozen zou worden zou er bij inwerkingtreding van de wetswijziging ter uitvoering van de richtlijn een dubbele belasting voor de bedrijven komen.
Een alternatief voor de jaarlijkse rapportageverplichtingen aan de directeur van de dienst zou kunnen zijn deze rapportages minder frequent te laten plaatsvinden of in het kwaliteitssysteem procedures op te nemen om de beoogde gegevens uit de rapportages (met uitzondering van de financiële gegevens) systematisch op te slaan. Er wordt dan een aantal meetpunten toegevoegd aan de interne audit. Voor dit alternatief is echter niet gekozen aangezien de DTe zelf dan minder goed inzicht krijgt in belangrijke zaken die met de leveringszekerheid samenhangen zoals de onderhoudstoestand van het net.
Een alternatief voor de verklaring van een onafhankelijke deskundige omtrent het overzicht van de financiële middelen ter uitvoering van de wettelijke taken zou kunnen zijn dat de DTe zelf dit onderzoek zou kunnen verrichten. Dit zou echter tot onwenselijke discussies kunnen leiden terwijl een verklaring van een onafhankelijke deskundige geen twijfel overlaat.
Een andere mogelijkheid voor de verplichting de geldende statuten en actuele gegevens omtrent de samenstelling van het bestuur en de raad van commissarissen aan de DTe ter beschikking te stellen is dat de DTe deze gegevens opvraagt bij het handelsregister. Gezien de geringe betekenis van deze administratieve last voor de afzonderlijke ondernemingen wordt er de voorkeur aan gegeven de verplichting bij de bedrijven te laten.
3.4. Advies van het Adviescollege toetsing administratieve lasten
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Het College stelt vast dat het extern uitgevoerde onderzoek naar de administratieve lasten, zowel kwalitatief als kwantitatief, goed inzicht geeft in de omvang van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het College constateert dat er voldoende aandacht is besteed aan mogelijke alternatieven met minder administratieve lasten en dat deze alternatieven gemotiveerd zijn verworpen. Het College heeft derhalve geadviseerd het wetsvoorstel in te dienen.
Het wetsvoorstel bevat een aantal nieuwe verplichtingen voor netbeheerders in het algemeen en, indien meerderheidsprivatisering mogelijk is geworden, extra eisen voor op die voorwaarden geprivatiseerde netbeheerders. Het gaat hierbij om diverse gedragsvoorschriften, om verslagleggingsverplichtingen en uiteraard om het voorschrift dat de netbeheerder de economische eigenaar van het net is. Indien na de inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen een nieuwe netbeheerder moet worden aangewezen, moet uiteraard aan de nieuwe eisen worden voldaan. Alleen dan zal de vereiste instemming van de Minister van Economische Zaken kunnen worden verkregen. Reeds voordien aangewezen netbeheerders krijgen op grond van artikel III enige tijd om de nodige maatregelen te nemen.
De handhaving van deze bepalingen geschiedt langs verschillende lijnen. Zoals al is vermeld, toetst de Minister van Economische Zaken uiteraard bij een besluit omtrent instemming met een aanwijzing als netbeheerder of aan de eisen wordt voldaan. Een aanwijzing als netbeheerder geldt ook pas vanaf het tijdstip waarop de minister heeft ingestemd (artikel 10, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3, vierde lid, van de Gaswet). Voor aangewezen netbeheerders geldt dat in eerste instantie de DTe zal toezien op de naleving van de verplichtingen. Uit de Elektriciteitswet 1998 vloeit voort dat de directeur van de dienst bindende aanwijzingen kan geven in verband met de naleving van de wet en bij het niet nakomen van dergelijke aanwijzingen een last onder dwangsom kan opleggen (artikelen 5, zesde lid, en 5a, eerste lid). De Gaswet geeft in artikel 60a de directeur van de DTe de bevoegdheid om onder meer aan gastransportbedrijven bindende aanwijzingen te geven met betrekking tot indicatieve tarieven en voorwaarden en biedt eveneens de mogelijkheid om bij niet-nakoming een last onder dwangsom op te leggen. Daarnaast is er de mogelijkheid dat de minister de netbeheerder opdraagt de nodige voorzieningen te treffen. Wordt die opdracht niet uitgevoerd, dan is als uiterste middel vervanging van de netbeheerder mogelijk (zie artikel I, onderdeel E, en het in artikel I, onderdeel L, voorgestelde artikel 102a wat betreft elektriciteit en artikel II, onderdeel F, en het in onderdeel L voorgestelde artikel 87h voor gas).
Voor het verrichten van bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen (zie artikel I, onderdeel J, en artikel II, onderdeel J) is de instemming van de Minister van Economische Zaken vereist. Rechtshandelingen die in strijd met dat voorschrift worden verricht, zijn op grond van artikel 40, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek nietig. Vanzelfsprekend kan dan ook de nieuwe «eigenaar» van het recht van gebruik van het net niet als zodanig worden aangewezen.
II. Artikelsgewijze toelichting
Aan artikel 1, eerste lid, wordt een nieuwe begripsbepaling toegevoegd waarin het recht van gebruik wordt omschreven, in de praktijk ook wel economische eigendom genoemd. Dit begrip komt thans reeds in de wet voor (zie onder meer de artikelen 10 en 17). In het voorgestelde artikel 11b en in de bepalingen omtrent privatisering is het een belangrijk element. Daarom wordt de inhoud ervan thans in een begripsbepaling uitgeschreven.
Artikel 11 wordt beperkt tot een algemene eis voor alle netbeheerders, ook die van het landelijke hoogspanningsnet. De bepalingen omtrent de statuten van een netbeheerder, niet zijnde de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, die waren opgenomen in het tweede lid van artikel 11, zijn thans, met de aanvullingen en wijzigingen die voortvloeien uit de beleidsregels, opgenomen in het nieuwe artikel 11c.
Dit artikel schrijft voor dat de netbeheerder over het recht van gebruik van dat net met toebehoren moet beschikken. Dat begrip wordt in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel s, omschreven. Deze nieuwe opzet vloeit voort uit de reeds in het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragraaf 1.2) beschreven wens om verdergaande ontvlechting van het netbeheer en de overige activiteiten van het energiebedrijf te bewerkstelligen. Doordat de netbeheerder beschikt over het recht van gebruik ofwel de economische eigendom kan hij zelfstandig werken en investeren. De activa dienen dan ook op de balans van de netbeheerder te staan. De netbeheerder is volledig verantwoordelijk voor de juiste en volledige uitvoering van de in artikel 16 van de wet beschreven kerntaken. Het gaat hierbij om het waarborgen van de veiligheid en de betrouwbaarheid van de netten, het zorgen voor voldoende reservecapaciteit voor transport, het doen aansluiten van derden op de netten en het voor derden transporteren van elektriciteit, als ook het bevorderen van de veiligheid bij het gebruik van toestellen en installaties. De netbeheerder dient daartoe te beschikken over voldoende middelen en gekwalificeerd personeel. Operationele taken, zoals onderhoud, herstel, uitbreiding en aanleg van netten kunnen door de netbeheerder worden uitbesteed, maar dienen ook dan onder diens verantwoordelijkheid te worden uitgevoerd.
In artikel 11c zijn alle eisen vervat die gelden voor de statuten van een netbeheerder, niet zijnde de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Onderdeel a, eerste lid, is hetzelfde als thans in artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald.
Onderdeel b scherpt de eisen van artikel 11, tweede lid, onderdeel b, van de wet aan overeenkomstig artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de beleidsregels. Geen der bestuurders van de netbeheerder en niet meer dan één commissaris mag in persoon een functie vervullen bij een producent, een leverancier, een handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder. Door toe te staan dat één commissaris wel een zekere binding mag hebben, wordt de eigenaar van het net feitelijk in staat gesteld bij te dragen aan het bedrijfstoezicht op het gewenste kwaliteitsniveau van het netbeheer, zoals de Elektriciteitswet 1998 dat vereist. De statuten dienen er hierbij wel in te voorzien dat deze commissaris geen beslissende positie inneemt binnen de raad van commissarissen. Daarvan is bij voorbeeld sprake indien de commissaris een vetorecht zou hebben voor bepaalde besluiten. Daarnaast wordt uitgesloten dat deze commissaris een functie vervult bij een vennootschap die een taak vervult met betrekking tot de levering van elektriciteit aan afnemers.
De onderdelen c en d van het eerste lid stemmen overeen met artikel 11, tweede lid, onderdelen c en d, van de wet.
Onderdeel e bewerkstelligt dat het bestuur van de netbeheerder de nodige voorzieningen kan treffen voor de uitvoering van de wettelijke taken van de netbeheerder, zoals onderhoud, uitbreiding en milieumaatregelen. Het resterende gedeelte van de winst staat dan ter beschikking van de eigenaar van de netbeheerder. Deze bepaling stemt overeen met artikel 9 van de beleidsregels.
Op grond van het tweede lid dient de Minister van Economische Zaken in te stemmen met de benoeming van bestuurders en commissarissen. De minister zal hierbij toetsen of aan de bepalingen van het eerste lid wordt voldaan.
Op grond van het eerste lid moet een netbeheerder die deel uitmaakt van een groep een reglement vaststellen met bepalingen die elders in de wet reeds verboden discriminatie door de werknemers van de netbeheerder moeten voorkomen. Het gaat hierbij om discriminatie tussen de verschillende klanten c.q. afnemers van de netbeheerder en met name om het voorkomen van bevoordeling van andere tot de groep behorende rechtspersonen. Overeenkomstig het eerder genoemde richtlijnvoorstel tot wijziging van de elektriciteitsrichtlijn en de gasrichtlijn geschiedt de vaststelling van het reglement door de netbeheerder op voordracht van de zogenaamde nalevingsfunctionaris. Dit betekent dat de inhoud van het reglement wordt bepaald door de nalevingsfunctionaris. De netbeheerder kan daarin geen wijzigingen aanbrengen. Uit het tweede lid, onderdelen a en b, blijkt dat in ieder geval bepaald moet worden dat alle informatie over het netbeheer gescheiden blijft van de commerciële activiteiten van de groep (in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) waartoe de netbeheerder behoort en dat het personeel van de netbeheerder geen andere functie binnen die groep mag bekleden. Daarnaast dient het reglement ook de taken en bevoegdheden van de nalevingsfunctionaris te omschrijven.
De netbeheerder moet ervoor zorgen dat elke werknemer zich verbindt tot naleving van die voorschriften (vierde lid) bij voorbeeld door dit als ontslaggrond in de arbeidsovereenkomst op te nemen.
Het vijfde lid regelt de benoeming van de nalevingsfunctionaris. Overeenkomstig het eerder genoemde richtlijnvoorstel geschiedt de benoeming door de rechtspersoon die aan het hoofd staat van de desbetreffende groep. Ik acht het wenselijk dat de nalevingsfunctionaris een werknemer van de netbeheerder is. Door deze eis wordt gewaarborgd dat hij de dagelijkse praktijk in de onderneming van nabij kan waarnemen, hetgeen een goede uitoefening van zijn taak zal bevorderen. Als werknemer is de nalevingsfunctionaris bovendien ook gebonden aan het reglement, dat niet alleen de algemene gedragsregels maar immers ook zijn taken en bevoegdheden bevat.
Het zesde lid omschrijft de taken van de nalevingsfunctionaris. In navolging van het Europese wijzigingsvoorstel dient de nalevingsfunctionaris jaarlijks te rapporteren aan de directeur van de DTe, die de rapportage op grond van het zevende lid ter inzage legt. Zo nodig kan de directeur DTe naar aanleiding van de rapportages maatregelen treffen zoals het geven van een bindende aanwijzing en (indien de aanwijzing niet wordt uitgevoerd) het opleggen van een last onder dwangsom ingeval sprake is van (dreigende) overtreding van wettelijke voorschriften.
Deze wijziging bewerkstelligt dat bij een besluit van de Minister van Economische Zaken omtrent instemming met de aanwijzing van een netbeheerder de vereisten in de nieuwe bepalingen worden meegewogen.
Het in het tweede lid van onderdeel E voorgestelde artikel 13, derde lid, regelt welke maatregelen de minister kan nemen indien een netbeheerder niet voldoet aan een door hem gegeven opdracht.
De in onderdeel a opgenomen vervanging van de netbeheerder was al opgenomen in het huidige derde lid van artikel 13. Toegevoegd wordt de mogelijkheid tijdelijk het bestuur van de onderneming onder een bepaalde vorm van toezicht te stellen (derde lid, onderdeel b). Zie hierover verder de toelichting op onderdeel F (artikel 13a).
Het voorgestelde vierde lid van artikel 13 maakt het mogelijk om, indien de minister voornemens is de aanwijzing van de netbeheerder te vervangen tijdelijk een voorziening te treffen. Zie hierover ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 13a maakt het mogelijk dat de minister tijdelijk een netbeheerder onder toezicht stelt. In paragraaf 2.3 van het algemeen deel is ingegaan op de wenselijkheid van deze voorziening. De opzet van de bepaling is – uiteraard met de nodige aanpassingen aan de specifieke situatie – ontleend aan artikel 28 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. In de praktijk wordt deze figuur aangeduid als «stille curator«. Artikel 13a kan in verschillende situaties worden toegepast. Het gaat hierbij om het niet uitvoeren van een opdracht van de minister, het treffen van een voorziening vooruitlopend op de intrekking van een aanwijzing en de situatie dat onverwijld ingrijpen noodzakelijk is (artikel 13a, tweede lid, onderdeel b). Het gaat in dit laatste geval om situaties waarin de minister er nog vertrouwen in heeft dat de netbeheerder uiteindelijk weer in staat is zijn taken adequaat te vervullen maar het wel nodig vindt dat een of meer personen kunnen ingrijpen in de dagelijkse bedrijfsvoering van de netbeheerder. Gedacht kan worden aan een situatie waarbij sprake is van een chaos in de administratie van de netbeheerder. Mocht na verloop van tijd blijken dat er toch geen vertrouwen meer is in een goed functioneren van de netbeheerder, dan staat het de minister vrij alsnog tot aanwijzing van een andere netbeheerder over te gaan.
De stille curator kan opdrachten geven en moet de uitoefening van de bevoegdheden van de organen van de netbeheerder tot het verrichten van handelingen goedkeuren. Het kan hierbij gaan om de bevoegdheden van het bestuur van de netbeheerder tot het sluiten van overeenkomsten, maar ook om bij voorbeeld bevoegdheden met betrekking tot het aansturen van personeel. De kosten van de stille curator komen ten laste van de desbetreffende netbeheerder.
Het aanstellen van een stille curator is een ingrijpende situatie, niet alleen voor de netbeheerder zelf maar ook voor degene die eigenaar van het net is. Uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat deze beide in beginsel in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel 4:11 Algemene wet bestuursrecht).
Het zesde lid laat aan de minister over om te bepalen hoelang de stille curatele moet duren. Bij een vervanging van een aanwijzing van een netbeheerder zou bij voorbeeld bepaald kunnen worden dat de stille curator in functie blijft totdat het besluit tot vervanging onherroepelijk is geworden. Ingeval het gaat om een voorziening op grond van 13a, tweede lid, onderdeel b, vloeit uit het zevende lid voort dat de termijn ten hoogste een jaar kan bedragen. Deze bepaling stemt overeen met de regeling in de Wet toezicht kredietwezen 1992.
Het achtste lid, dat de leden van het orgaan (bestuur) persoonlijk aansprakelijk stelt ingeval bij voorbeeld opdrachten van de stille curator niet worden opgevolgd of besluiten niet ter goedkeuring worden voorgelegd, is een effectief middel om de naleving van een en ander te bevorderen. In dit lid is een aanvulling ten opzichte van artikel 28 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 opgenomen. Bepaald is namelijk dat ook andere organen onder de aangegeven omstandigheden aansprakelijk kunnen worden gesteld voor handelingen die in strijd met een aanzegging zijn verricht. Het gaat hierbij met name om de raad van commissarissen, die aangesproken kan worden indien hij in gebreke blijft. Hierdoor wordt nog een extra stimulans gegeven tot naleving van de aanzegging.
TenneT BV heeft thans als wettelijke taak het tot stand brengen of houden van een markt voor vraag en aanbod van elektriciteit. Aangezien er een tendens is de beurs voor elektriciteit uit te breiden tot andere energiedragers, wordt voorgesteld TenneT toe te staan ook een dergelijke activiteit te ontplooien. Dat gebeurt door toevoeging aan artikel 17 van de Elektriciteitswet 1998. Daarnaast wordt door een aanvulling van artikel 16, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 duidelijk gemaakt dat het in stand houden van de elektriciteitsbeurs door TenneT geen exclusieve taak is: anderen kunnen ook met een dergelijke beurs optreden op de Nederlandse markt.
In het nader rapport inzake het advies ten aanzien van twee amendementen op het voorstel van wet houdende regels omtrent het transport en de levering van gas (Gaswet) had ik reeds aangekondigd dat ik bij een eerstvolgende gelegenheid artikel 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet zou laten vervallen. Deze gelegenheid doet zich thans voor.
Het in dit onderdeel voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 93 geeft een ten opzichte van het huidige derde lid scherpere omschrijving van de wijzigingen in eigendomsverhoudingen die de instemming van de Minister van Economische Zaken behoeven. Voor zover het gaat om wijzigingen in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot een net is de bepaling alleen van toepassing op regionale netten. Voor het landelijk hoogspanningsnet bevat artikel 11a een speciale regeling. De voorgestelde omschrijving was al opgenomen in artikel 2, tweede lid, van de beleidsregels. De bepaling heeft tot gevolg dat instemming is vereist met elke materiële wijziging in de zeggenschapsstructuur met betrekking tot netwerken, netbeheerders en vergunninghouders (onderdeel a). Onderdeel b heeft onder meer betrekking op situaties waarin in het kader van reeds afgesloten cross boarder lease overeenkomsten aanleiding zou kunnen bestaan om zekerheidsrechten uit te winnen.
Het vierde lid, onderdeel a, heeft betrekking op het geval dat het net zelf onmiddellijk of middellijk (via een 100% aandeelhouderschap in een naamloze of besloten vennootschap) in handen blijft van een of meer rechtspersonen die behoren tot de kring van hen die op 1 juli 1996 direct of indirect eigenaar waren van netwerken en leveringsbedrijven. Dat zijn provincies en gemeenten.
Onderdeel b van het vierde lid bepaalt dat slechts instemming wordt verleend ingeval de privatisering van de netbeheerder niet meer dan 49% van de aandelen betreft en tevens wordt voldaan aan artikel 93a.
Met een en ander wordt uitvoering gegeven aan de uit de motie-Crone c.s. blijkende wens dat het net in handen van overheden blijft en dat voorlopig niet tot meerderheidsprivatisering van de netbeheerder wordt overgaan. Zie over het mogelijk maken van meerderheidsprivatisering de toelichting op onderdeel L (artikel 96) en de in artikel V opgenomen inwerkingtredingsbepaling.
Artikel 93a treft regels voor twee situaties. In de eerste plaats mag de eigenaar van het net (provincies en gemeenten dan wel de vennootschap waarin gemeenten en provincies alle aandelen bezitten, zoals uit artikel 93 voortvloeit) het recht van gebruik overdragen aan een vennootschap waarvan niet alle aandelen in handen van overheden zijn (die vennootschap zal dan als gevolg van artikel 11b ook netbeheerder moeten worden). Daarbij moet dan wel de voorwaarde worden opgenomen dat, indien de minister genoodzaakt is een andere netbeheerder aan te wijzen, dat recht van gebruik terugvloeit naar de eigenaar van het net. Gelet op de ingrijpende gevolgen van het overdragen van economische eigendom is bepaald dat het recht van gebruik eerst behoeft terug te vloeien als het besluit tot vervanging van de netbeheerder onherroepelijk is geworden. De eigenaar van het net zal vervolgens dat recht van gebruik weer moeten overdragen aan de vennootschap die door de minister als netbeheerder zal worden aangewezen (zie in dat verband de artikelen 93a, tweede en derde lid). Een en ander is geregeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a.
De tweede situatie, geregeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, ziet op de situatie dat de eigendom van het net wordt overgedragen aan een vennootschap waarvan alle aandelen in handen zijn van gemeenten en provincies, en het recht van gebruik blijft bij de oorspronkelijke neteigenaar, die daarna geprivatiseerd kan worden. Ook hier vloeit uit artikel 11b voort dat deze dan de netbeheerder is. In dat geval moet de overeenkomst worden aangegaan onder de voorwaarde dat als de minister de desbetreffende aanwijzing als netbeheerder wil vervangen door een andere, het recht van gebruik na het onherroepelijk worden van het besluit tot vervanging van de netbeheerder terugvloeit naar de oorspronkelijke eigenaar, te weten provincies en gemeenten.
In artikel 93, vierde lid, staan de eisen vermeld die gelden bij een minderheidsprivatisering. Bij een meerderheidsprivatisering gelden evenwel op grond van het tweede lid van artikel 96 andere eisen. Uit het tweede lid vloeit voort dat de Minister van Economische Zaken bij zijn besluit omtrent instemming met de privatisering allereerst toetst of de netbeheerder voldoet aan de in hoofdstuk 2 opgenomen eisen voor de aanwijzing van netbeheerders. Daarnaast blijft de eis gehandhaafd dat het net zelf middellijk of onmiddellijk in overheidshanden moet zijn. Ook de eis van de zogenaamde terugklapconstructies van artikel 93a blijft gelden. Ook toetst de minister of wordt voldaan aan een aantal extra eisen in deze paragraaf waaraan reeds op het moment van de instemming moet zijn voldaan. Het gaat hier om het overleggen van de statuten en het beschikken over een procedure voor de behandeling van klachten en een kwaliteitssysteem. Ten slotte wordt bepaald dat een aantal overzichten en beschrijvingen, bij voorbeeld omtrent gesloten dienstverleningsovereenkomsten en over de onderhoudstoestand van het net, wordt verstrekt. De DTe zal uiteraard bij de voorbereiding van de besluitvorming omtrent instemming met privatisering worden betrokken.
De genoemde voorschriften alsmede de overige bepalingen in deze paragraaf gelden (ook) na de instemming. Artikel 102a treft een voorziening ingeval daaraan niet (meer) wordt voldaan.
Een netbeheerder die deel uitmaakt van een groep (en dat zal in de regel het geval zijn) dient binnen die groep onafhankelijk te kunnen opereren. Daarom worden alle transacties tussen de netbeheerder en andere groepsmaatschappijen verboden, ook als geen sprake is van een bevoordeling van een groepsmaatschappij in de zin van artikel 18 van de wet. Een uitzondering geldt voor de zogenaamde beheersovereenkomsten (uiteraard gesloten in overeenstemming met artikel 16 van de wet) en dienstverleningsovereenkomsten met betrekking tot het net. Daarnaast mogen groepsmaatschappijen over en weer hun winst aan elkaar beschikbaar stellen. Zo kan de holding beschikken over de winst van de netbeheerder (winst nadat eventueel voorzieningen zijn getroffen zoals bedoeld in het voorgestelde artikel11c) en kan de netbeheerder in aanvulling op zijn eigen middelen geld krijgen van andere dochtermaatschappijen of van de holding bij voorbeeld voor bijzondere investeringen.
Het eerste lid van dit artikel bevat een zevental rapportageverplichtingen voor de netbeheerder, die jaarlijks terugkeren.
De in onderdeel g vereiste verklaring van een onafhankelijke deskundige kan bijvoorbeeld worden gegeven door een accountant of een belastingadviseur.
Al deze gegevens moeten de DTe in staat stellen nauwlettend toezicht uit te oefenen op energiebedrijven waarbij sprake is van meerderheidsprivatisering.
Bij een ministeriële regeling op grond van het tweede lid kan nader bepaald worden wat de inhoud moet zijn van een rapport over de onderhoudstoestand van het net. Uit het in paragraaf 3 genoemde onderzoek naar de administratieve lasten van het wetsvoorstel blijkt dat de bedrijven onzeker zijn over de betekenis van deze bepaling en de administratieve lasten ervan uiteenlopend inschatten. Ik acht het daarom wenselijk de mogelijkheid te hebben nadere regels vast te stellen. Het spreekt vanzelf dat er bij de vaststelling van dergelijke regels voor zal worden gewaakt onnodige administratieve lasten in het leven te roepen.
Het gaat in artikel 100 alleen over de kosten die de netbeheerder zijn afnemers in rekening brengt. Categorieën van kosten kunnen bij voorbeeld zijn vastrecht, netkosten, leveringskosten, btw, energiebelastingen. De DTe zal ondersteuning verlenen aan de netbeheerders om deze verplichting na te komen door het ontwikkelen van een modelrekening, die als uitgangspunt kan dienen voor de netbeheerders.
Met deze verplichting voor de netbeheerder wordt deels vooruitgelopen op een verplichting die vermoedelijk zal worden opgenomen in de richtlijn tot wijziging van richtlijn 96/92/EG en richtlijn 98/30/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne marken voor elektriciteit en aardgas Het voorstel van de Commissie houdt in dat de lidstaten verplicht worden ervoor te zorgen dat er procedures zijn voor het afhandelen van klachten van eindverbruikers.
Op grond van dit artikel dient de netbeheerder te beschikken over een kwaliteitssysteem dat betrekking heeft op de zogenaamde kerntaken van de netbeheerder, vervat in artikel 16. Het gaat hierbij onder meer om zaken als betrouwbaarheid en veiligheid van het net. Geregeld moet worden hoe dat kwaliteitssysteem is georganiseerd en hoe het wordt getoetst. Het wordt aan de verantwoordelijkheid van de netbeheerder overgelaten hoe een en ander wordt uitgewerkt. Het ligt echter voor de hand dat gebruik wordt gemaakt van bestaande systemen voor kwaliteitsborging, zoals ISO 9001. De netbeheerder kan zelf kiezen welke geaccrediteerde instelling het systeem moet certificeren.
Indien de extra eisen van deze paragraaf na de meerderheidsprivatisering niet worden nageleefd, kan de minister dezelfde maatregelen treffen als die welke kunnen worden genomen als een netbeheerder zijn verplichtingen op grond van de voor alle netbeheerders geldende artikelen niet nakomt. Het gaat hierbij om maatregelen als het geven van een opdracht tot het treffen van voorzieningen, de benoeming van een «stille curator» en het vervangen van de netbeheerder.
In de Gaswet wordt dezelfde omschrijving opgenomen van het recht van gebruik als in de Elektriciteitswet 1998.
De verplichting om een netbeheerder aan te wijzen berust niet meer op de rechtspersoon die de (juridische) eigenaar van het net is, maar voortaan op degene die het recht van gebruik ofwel de economische eigendom van het net heeft. Hiermee wordt de regeling in de Gaswet gelijkgetrokken met de reeds bestaande regeling in de Elektriciteitswet 1998. Uit het in onderdeel D voorgestelde artikel 3a vloeit voort dat de netbeheerder moet beschikken over het recht van gebruik van het net. Uit de aard van de bepaling vloeit voort dat de nieuwe eis alleen betrekking heeft op toekomstige aanwijzingen. Reeds gedane aanwijzingen zijn immers gedaan overeenkomstig de op dat tijdstip geldende bepalingen. Indien op grond van de nieuwe bepalingen voor netbeheerders, met name die van het hiervoor genoemde artikel 3a, voortvloeit dat een andere vennootschap als netbeheerder moet worden aangewezen, geldt uiteraard wel dat die aanwijzing moet geschieden door degene die het recht van gebruik heeft.
De eisen aan de statuten van een netbeheerder worden thans opgenomen in het onderdeel D voorgestelde artikel 3b.
De in dit onderdeel voorgestelde bepalingen voor de Gaswet zijn identiek aan die van artikel I, onderdeel C, voor de Elektriciteitswet 1998.
Deze wijziging bewerkstelligt dat bij een besluit van de Minister van Economische Zaken omtrent instemming met de aanwijzing van een netbeheerder de nieuwe vereisten van de artikelen 3a, 3b en 3c worden meegenomen. Daarnaast wordt ook artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 genoemd, omdat daarin ook wordt verwezen naar uit de Gaswet voortvloeiende verplichtingen.
Het tweede lid van artikel 5 wordt aangepast aan de in artikel 4, tweede lid, (nieuw) opgesomde bepalingen.
Het derde en vierde lid stemmen overeen met het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde artikel 13, derde en vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Verwezen wordt naar de toelichting daarop.
Artikel 5a van de Gaswet is identiek aan artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998. Ik verwijs dan ook naar de toelichting op artikel I, onderdeel F.
Ik verwijs naar de toelichting op artikel I, onderdeel I.
Het voorgestelde nieuwe derde en vierde lid van artikel 85 stemt overeen met het in artikel I, onderdeel J, voorgestelde artikel 93, derde en vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Het nieuwe tweede lid heeft betrekking op het gastransportnet van Gasunie. Het reeds bestaande instemmingsvereiste wordt daarvoor zonder wijzigingen gehandhaafd.
Voor een toelichting op de inhoud van de onderdelen J en K verwijs ik naar de toelichting op artikel I, onderdelen J en K. In aanvulling daarop kan hier nog worden vermeld dat tot de kring van hen die op 1 juli 1996 middellijk of onmiddellijk eigenaar waren van een gasbedrijf ook NV Nederlandse Gasunie behoort. Gasunie had namelijk op 1 juli 1996 aandelen in de mono-gasbedrijven Obragas en Intragas.
De eisen in de voorgestelde paragraaf 2 omtrent meerderheidsprivatisering zijn dezelfde als die in artikel I, onderdeel L, voor de Elektriciteitswet 1998 worden voorgesteld.
Dit artikel bevat een overgangsbepaling voor reeds aangewezen netbeheerders op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. In de genoemde artikelonderdelen zijn nieuwe eisen vervat voor netbeheerders. Nog aan te wijzen netbeheerders zullen aan deze eisen moeten voldoen om de vereiste instemming van de Minister van Economische Zaken te krijgen. Reeds aangewezen netbeheerders hebben, gerekend vanaf de publicatie van de wet in het Staatsblad, zo'n vijf maanden de tijd om de nodige maatregelen te nemen. Het kan bij voorbeeld nodig zijn de statuten aan te passen aan artikel 11c van de Elektriciteitswet 1998 c.q. artikel 3b van de Gaswet. Ook zal een reglement als bedoeld in artikel 11d c.q. artikel 3c moeten worden vastgesteld met de daarbij behorende voorzieningen. Indien een reeds aangewezen netbeheerder nog niet beschikt over de economische eigendom (een eis van de artikelen 11b c.q. 3a) zal (economische) overdracht moeten plaatsvinden van netwerkactiva en personeel, zodanig dat de netbeheerder over het volledige recht van gebruik ofwel de volledige economische eigendom van het net beschikt. Er kan in bepaalde gevallen ook voor gekozen worden om de economische eigendom te laten waar deze is en degene die de economische eigendom al heeft, als nieuwe netbeheerder aan te wijzen. De wijze waarop technisch-juridisch vorm wordt gegeven aan de interne overdracht van de netwerkactiva zal per energiebedrijf kunnen variëren en zal onder meer afhankelijk zijn van de specifieke fiscale structuur en de in het verleden gekozen financieringsstructuur, zoals bij voorbeeld cross border lease overeenkomsten.
Uit de toepassing van bepalingen van een overeenkomst die was gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van het in artikel I, onderdeel C, voorgestelde artikel 11b, van de Elektriciteitswet 1998 onderscheidenlijk in artikel II, onderdeel D, voorgestelde artikel 3a van de Gaswet kan voortvloeien dat het recht van gebruik van een net komt te berusten bij een rechtspersoon die niet voldoet aan de eisen van artikel 11b van de Elektriciteitswet 1998 of artikel 3a van de Gaswet (bij voorbeeld indien dat recht in handen komt van een Amerikaanse trustmaatschappij als gevolg van een cross boarder lease-overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van die overeenkomst kon immers geen rekening worden gehouden met de in dit wetsvoorstel opgenomen eisen omtrent instemming van de minister met overdracht van eigendom of recht van gebruik, waarbij voor zulke gevallen de zogenaamde terugklapconstructies worden geëist. Degene die economisch eigenaar is geworden dient dan de tijd te krijgen om voorzieningen te treffen die wel voldoen aan de genoemde artikelen 11b en 3a. Dat kan bij voorbeeld door het oprichten van een vennootschap aan welke de economische eigendom wordt overgedragen. Artikel IV geeft hem daarvoor drie maanden de tijd.
Bij de formulering van de inwerkingtredingsbepaling is rekening gehouden met de Tijdelijke referendumwet.
De bepalingen omtrent meerderheidsprivatisering treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Een en ander is, zoals in paragraaf 2.2.2 al is vermeld, afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie.
Beleidsregels privatisering regionale energiedistributiebedrijven | Elektriciteitswet 1998 zoals gewijzigd a.g.v. wetsvoorstel | Gaswet zoals gewijzigd a.g.v. wetsvoorstel |
---|---|---|
artikel | artikel | artikel |
2 | 93 | 85 |
3 | 93 en 96 | 85 en 85a |
4 | 11b | 3a |
5 | 11d | 3c |
6 | 93 | 85 |
7 | 93a | 85a |
8 | 11c | 3b |
9 | 11c | 3b |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28190-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.