28 174
Wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in verband met de financiering van de tegemoetkoming aan de elektriciteitsproductiesector uit de algemene middelen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken. Ik constateer met vreugde dat de vaste commissie de behandeling van het wetsvoorstel voortvarend heeft aangepakt. Uit de reacties maak ik op dat het wetsvoorstel kan rekenen op brede ondersteuning.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het kabinet heeft overwogen om in beroep te gaan tegen het standpunt van de Commissie ten aanzien van de parafiscale werking van de toeslag.

Ik ben van mening dat het inderdaad logisch is dat de tegemoetkoming alleen aan producenten in Nederland ten goede moet komen. Op zichzelf is er ook veel voor te zeggen om de tegemoetkoming op alle in Nederland getransporteerde elektriciteit te leggen. Echter, waar de Europese Commissie in het bijzonder op wees, is de combinatie van deze twee uitgangspunten: de lasten van de toeslag worden óók op buitenlandse producenten gelegd, terwijl de lusten van de opbrengst alleen aan producenten in Nederland worden uitgekeerd. De argumentatie dat dit discriminerend is, is moeilijk te weerleggen. Bovendien zou beroep tegen het besluit van de Europese Commissie leiden tot jarenlange onzekerheid over de uiteindelijke uitkomst, waar de productiebedrijven de dupe van zouden worden, omdat hangende het beroep geen tegemoetkoming aan hen mag worden uitbetaald. Daarom is gekozen voor aanpassing van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector (hierna: Overgangswet), enerzijds omdat de Nederlandse regering de kritiek van de Europese Commissie op de gekozen vormgeving bij nader inzien deelt, en anderzijds omdat een oplossing die wél aanvaardbaar is voor de Europese Commissie, namelijk een tegemoetkoming uit de rijksbegroting, sneller en eenvoudiger te bewerkstelligen is.

Verder wilden de leden van de PvdA-fractie weten of de Europese Commissie in de beoordeling van de oorspronkelijke financieringswijze van de bakstenen heeft laten meewegen dat de elektriciteitsproducenten die daarvoor gecompenseerd zouden worden door de Nederlandse energieverbruiker, voor het grootste deel in buitenlandse handen zijn. Tevens vroegen zij in welke mate de interne marktwerking voor elektriciteit door de oorspronkelijke financieringswijze verstoord zou zijn geraakt.

De omstandigheid dat een aantal productiebedrijven eigendom is van buitenlandse bedrijven heeft geen rol gespeeld bij de beoordeling door de Europese Commissie. Het gaat namelijk om een tegemoetkoming aan in Nederland gevestigde bedrijven voor door hen in het verleden op instigatie van de overheid gemaakte niet-marktconforme kosten. Welk bedrijf inmiddels eigenaar is geworden van die in Nederland gevestigde bedrijven, maakt daarvoor geen verschil.

Het is moeilijk te bepalen welke gevolgen de oorspronkelijke financieringswijze zouden hebben gehad voor de marktwerking op de interne elektriciteitsmarkt. Als op de Nederlandse en de grensoverschrijdend elektriciteitstransport dezelfde toeslag zou zijn gelegd, zou dat in beginsel op de Nederlandse markt niet leiden tot het aantrekkelijker worden van Nederlandse elektriciteit ten opzichte van buitenlandse elektriciteit of vice versa. Het zou echter wel invloed hebben gehad op de interne Europese markt, doordat de Nederlandse elektriciteit door de heffing duurder zou worden, wat nadelige gevolgen heeft voor de export van Nederlandse elektriciteit naar andere landen. Aangezien het evenwel niet toegestaan was om de toeslag te leggen op het grensoverschrijdende transport, omdat de opbrengst van de toeslag alleen voor bedrijven in Nederland bestemd zou zijn, was die optie al op juridische gronden uitgesloten. Als dan besloten was de toeslag alleen op Nederlandse elektriciteit gelegd zou worden – wat evenwel niet goed geregeld kan worden – zou dat niet alleen een verstoring van de Europese, maar ook van de Nederlandse markt betekenen. Immers, de onbelaste buitenlandse elektriciteit wordt dan (nog) aantrekkelijker dan de wel belaste Nederlandse elektriciteit.

De aan het woord zijnde leden van de PvdA-fractie vroegen voorts hoe elektriciteitsproducenten in andere landen van de Europese Unie worden gecompenseerd voor hun eventuele niet-marktconforme kosten. Ook wilden zij vernemen of het op dit vlak nodig is om tot Europese afstemming te komen.

Door de Europese Commissie is een methodologie ontwikkeld die als toetsingskader dient voor de wijze waarop de lidstaten hun bedrijven compenseren voor niet-marktconforme kosten. Voorwaarden die in deze methodologie worden geformuleerd voor niet-marktconforme kosten om voor erkenning door de Commissie in aanmerking te komen zijn onder andere: de verplichtingen of garanties die tot niet-marktconforme kosten kunnen leiden moeten dateren van vóór 19 februari 1997, de datum van inwerkingtreding van de richtlijn; de verplichtingen of garanties moeten niet kunnen worden nagekomen als gevolg van het inwerkingtreden van de elektriciteitsrichtlijn; de verplichtingen of garanties moeten onherroepelijk zijn.

De Europese Commissie heeft deze methodologie gepubliceerd op haar website:http://europa.eu.int./comm/competition/index_en.html. De methodologie heeft als toetsingskader gediend voor de positieve beschikking van de Commissie ten aanzien van de regelingen van Oostenrijk, Spanje en Nederland. Regelingen van andere landen voor tegemoetkoming van niet-marktconforme kosten die aan de Europese Commissie worden voorgelegd, zullen ook aan ditzelfde toetsingskader worden getoetst. Overigens merk ik op dat alleen de notificatiebeschikkingen van de Europese Commissie openbaar zijn, niet de notificaties zoals ingediend door de lidstaten. Doordat dit gemeenschappelijke kader dus al bestaat, meen ik dat verdere Europese afstemming op dit vlak niet noodzakelijk is.

De duur van de tegemoetkoming van de niet-marktconforme kosten – de leden van de PvdA-fractie stelden mij de vraag nader te preciseren hoelang naar verwachting de compensatie van enkele «baksteenprojecten» nog zal duren na 2010, om hoeveel projecten het gaat en welk deel van de baksteenvergoeding naar verwachting pas na 2010 kan worden afgewikkeld – is afhankelijk van de systematiek die hiervoor tot stand wordt gebracht. Het laatste contract dat ten aanzien van een in aanmerking komend stadsverwarmingsproject is gesloten, loopt af in het jaar 2018. Dit is hiermee het laatste jaar dat van tegemoetkoming sprake zal zijn, wanneer deze steeds gebaseerd is op de werkelijk ontstane kosten. Gedurende de jaren na 2010 zal in vergelijking met de eerste jaren naar verwachting echter sprake zijn van lage niet-marktconforme kosten vanwege het aflopen van contracten. De totale netto contante waarde bedraagt € 109 miljoen. (f. 240 miljoen). Het is goed denkbaar dat voor de bedrijven een voortijdige afkoopregeling tot stand wordt gebracht.

Wat zijn de financiële gevolgen van de voorgestelde financiering van de bakstenen voor gebruikers van elektriciteit c.q. de belastingbetalers en vindt de voorgestelde wijziging van de financiering van de bakstenen voor de schatkist op een budgetneutrale wijze plaats, zo vervolgden de aan het woord zijnde leden van de fractie van de PvdA.

De tegemoetkoming voor niet-marktconforme kosten wordt jaarlijkse ingeschat aan de hand van gegevens van de elektriciteitproductiebedrijven. Vervolgens vindt aan het eind van ieder jaar eindafrekening plaats op basis van de werkelijke niet-marktconformiteit van de projecten. De werkelijke niet-marktconformiteit is afhankelijk van met name de ontwikkeling van de gasprijs gedurende het jaar. Vanwege het «niet meer dan anders»-principe ontvangen de elektriciteitsproducenten jaarlijks een tarief per afnemer dat gekoppeld is aan de hoogte van de gasprijs. De exacte financiële gevolgen van de voorgestelde financiering voor gebruikers van elektriciteit c.q. de belastingbetaler zijn dan ook afhankelijk van de gasprijsontwikkeling.

Belangrijk verschil met het toeslagsysteem is dat met financiering uit de rijksbegroting wordt voorkomen dat energiebedrijven een toeslag moeten gaan innen. De energiebedrijven hadden mij reeds aangegeven dat de daaraan verbonden kosten, zoals aanpassing van de administratieve systemen, enkele euro's per aansluiting per jaar zouden bedragen. De totale kosten voor inning van de toeslag komen vanwege uitsparing van de inningskosten enkele tientallen miljoenen euro's lager uit.

De financiering van de niet-marktconforme kosten – in dit verband wordt opgemerkt dat de leden van fractie van het CDA een overeenkomstige vraag stelden – is bij tweede suppletore begroting 2001 op artikel 09.13 «Compensatie kolenvergasser Demkolec en stadsverwarmingsprojecten» in de rijksbegroting verwerkt. Voor de compensatie van Demkolec is dekking gevonden binnen het geheel van de rijksbegroting. De compensatie voor de stadsverwarming is budgetneutraal verwerkt. Reden hiervoor is dat de opbrengsten van de vennootschapsbelasting zijn toegenomen. Deze hogere opbrengsten zijn vergelijkbaar met het beoogde effect van de tariefsopslag in de bakstenenproblematiek.

Tenslotte wensten de leden van de PvdA-fractie te vernemen of het bij de betaling uit algemene middelen mogelijk blijft dat gebruikers van elektriciteit naarmate zij meer verbruiken, meer bijdragen aan de betaling van de bakstenen en of ik het bezwaarlijk acht wanneer dit niet meer mogelijk is.

Financiering van de tegemoetkoming uit de rijksbegroting betekent een zekere kostenbesparing met name vanwege het voorkomen van kosten voor inning van de toeslag door de energiebedrijven. Dit levert een besparing op van enkele tientallen miljoenen euro's. Hier tegenover staat dat koppeling van de hoogte van de toeslag aan het verbruik niet langer mogelijk is. Ik vind dit niet bezwaarlijk.

De leden van de D66-fractie leidden uit het feit dat voor tegemoetkomingen na 2010 opnieuw toestemming van de Europese Commissie moet worden gevraagd af dat er ten dele een onzekerheid voor de sector blijft en vroegen of het niet beter ware voor 2010 een definitieve afloop te regelen. Zij wilden ook vernemen hoe lang de nadelige contracten na 2010 nog doorlopen.

Ik kan mij voorstellen dat het voor alle betrokkenen beter is wanneer duidelijkheid ontstaat over de wijze waarop na 2010 de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten zal zijn vormgegeven. Vanwege het feit dat de bedrijven vanaf 2001 niet-marktconforme kosten voor stadsverwarming maken heeft een regeling voor tegemoetkoming in die kosten voor mij eerste prioriteit. Daarna zal ik, wanneer blijkt dat de productiebedrijven daaraan behoefte hebben, bezien hoe ook de tegemoetkoming na 2010 verder vorm kan worden gegeven. Voor de uitwerking daarvan is nog ruim de tijd.

De contracten die voor tegemoetkoming van niet-marktconforme kosten in aanmerking komen, lopen één voor één af. Het laatste contract zal aflopen in 2018.

De leden van de SP-fractie meenden dat, nu de Europese Commissie bezwaren heeft tegen een algemene opslag op het transporttarief, de tijd gekomen is om het postzegeltarief te heroverwegen. Zij vroegen waarom hiervoor niet is gekozen en tevens hoe hoog het bedrag is dat nu uit de algemene middelen wordt gedekt.

Ik ben bekend met het feit dat deze leden bezwaren hebben tegen het in de wet vastgelegde postzegeltarief of «point tariff». De bezwaren van de Europese Commissie richten zich tegen de parafiscale werking van de toeslag op het transporttarief, maar niet tegen het point tariff of andere tariefprincipes zoals in de Elektriciteitswet 1998 zijn vastgelegd. Over de tariefregulering vindt reeds geruime tijd overleg plaats tussen de Commissie, lidstaten, toezichthouders en transmissienetbeheerders in een forum in Florence. Onder de daar aanwezige partijen is algehele overeenstemming over het feit dat enkele tariefprincipes, waaronder de systematiek van het point tariff, zoals ook in de Nederlandse wetgeving is vastgelegd, van groot belang zijn voor het welslagen van de liberalisering. Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om de huidige tariefsystematiek te heroverwegen.

Stadsverwarming

De leden van de CDA-fractie wilden weten hoeveel stadsverwarmingsprojecten thans zijn gerealiseerd en hoeveel concrete voorstellen voor projecten thans ter tafel liggen. Ook vroegen zij in te gaan op de gemiddelde omvang van stadsverwarmingsprojecten en op de bedragen die landelijk gezien gemoeid zijn met die projecten.

Veel stadsverwarmingsprojecten zijn in de afgelopen jaren tot stand gebracht. Het merendeel van deze projecten wordt echter regelmatig uitgebreid. Als de aan het woord zijnde leden met het begrip «realiseren» alleen doelen op projecten die niet meer worden uitgebreid, luidt het antwoord op hun vraag dat slechts enkele stadsverwarmingprojecten geheel zijn gerealiseerd. De meeste projecten, zelfs die al in 1980 zijn gestart, worden nog steeds verder uitgebreid. Enige tientallen warmtedistributieprojecten zijn bovendien in voorbereiding.

De projectgrootte varieert van 300 tot meer dan 50 000 aansluitingen. In totaal zijn in Nederland nu circa 300 000 woningen en circa 100 000 woningequivalenten aan bijzondere bebouwingen aangesloten op warmtedistributie. De gemiddelde warmteafname op jaarbasis is 30 GJ per woning. De prijs per eenheid warmte bedraagt op dit moment circa € 11 per GJ. De variaties die zich in de praktijk voordoen zijn het gevolg van de plaatselijke gasprijs. De investering bij warmtedistributie varieert tussen € 3500 en € 4500 per woning. Bij de productie is dit afhankelijk van het productiemiddel. Uitgaande van een 250 MW elektriciteitscentrale maken de kosten voor de warmtelevering 10 tot 15 procent deel uit van de totale kosten. Bij kleinschalige warmtekrachteenheden varieert de investering tussen € 600 en € 650 per Kwe. De rentabiliteit daarvan is afhankelijk van de elektriciteitsopbrengst.

De leden van de CDA-fractie wilden nader worden ingelicht over het beleid ten aanzien van stadsverwarmingsprojecten. Zij vroegen tevens of deze projecten door mij worden gestimuleerd en zo ja, op welke wijze. Ook wilden zij inzicht verkrijgen in het wettelijk kader dat betrekking heeft op stadsverwarming en verzochten daarbij in het bijzonder aan te geven hoe de voorzienings- en leveringszekerheid van huishoudens alsmede de redelijke tarieven en voorwaarden wettelijk zijn gewaarborgd.

Investeringen in projecten gericht op het benutten van afvalwarmte of op de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit (zoals stadsverwarmingsprojecten) kunnen gebruik maken van het bestaande generieke instrumentarium. Afhankelijk van de situatie staan hiervoor de volgende faciliteiten open: de EnergieInvesteringsAftrek-regelingen EIA en EINP, de fiscale regelingen voor groen beleggen, het CO2-reductieplan en de afdrachtskorting voor WKK (artikel 36t van de Wet belastingen op milieugrondslag).

Daarnaast worden door Novem in het kader van haar programma's voor onder andere ruimteverwarming diverse initiatieven ontplooid om met name voor nieuwbouwlokaties een optimale energievoorziening te bewerkstelligen. Ik noem in dit verband ook de mogelijkheid voor gemeenten om via de in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en het Besluit aanleg energie-infrastructuur geregelde openbare aanbesteding tot een optimale voorziening te komen.

De voorzienings- en leveringszekerheid en de voorwaarden (waaronder tarieven) voor de levering van warmte zijn primair geregeld in contracten tussen de bij een stadsverwarmingsproject betrokken partijen. Dit zijn veelal de warmteproducent, het distributiebedrijf en/of de gemeente en de afnemers, waaronder consumenten. In die contracten is meestal het principe «niet meer dan anders» vastgelegd. Dit verzekert de eindgebruikers van warmte dat zij niet meer betalen voor de geleverde warmte dan in het geval van een eigen warmtevoorziening (bijvoorbeeld een cv-ketel) het geval zou zijn geweest. Voor een aantal grootschalige stadsverwarmingsprojecten waarvoor door Novem leningen en/of subsidies zijn verstrekt, was dit beginsel zelfs voorwaarde voor ondersteuning. Eventuele geschillen over de prijsstelling van warmte kunnen aan de Commissie Geschillen Nutsbedrijven worden voorgelegd. Zodoende wordt een en ander via gewone privaatrechtelijke regels gegarandeerd. Indien een warmteproducent of warmtedistributeur misbruik zou maken van een economische machtspositie, bijvoorbeeld door zonder goede reden exorbitante tarieven te rekenen voor afnemers die geen alternatief hebben, kunnen de benadeelden zich op grond van artikel 24 van de Mededingingswet tot de Nederlandse Mededingingsautoriteit wenden.

Zoals bekend, bestaat er niet een met de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet vergelijkbare wettelijke regulering voor warmte. Er bestaan immers geen landelijk dekkende warmtenetten waar vele warmteleveranciers hun warmte op invoeden en waar afnemers een keuzemogelijkheid hebben uit verschillende leveranciers. De situatie is dat er vaak sprake is van maar één lokale warmtebron en een gesloten net van afnemers, die precies op elkaar zijn afgestemd. In die situatie is wetgeving die concurrentie tussen aanbieders stimuleert en keuzevrijheid voor afnemers garandeert niet zinvol.

Uit recente brieven van een aantal grote gemeenten, die door hen in afschrift aan de Tweede Kamer zijn gezonden, blijkt ook dat zij niet pleiten voor een afzonderlijke «Warmtewet». Deze gemeenten geven aan dat zij nog steeds het «niet meer dan anders»-beginsel onderschrijven. Wel vragen zij hoe aan dit beginsel in een geliberaliseerde markt voor, met name, gas vorm en inhoud moet worden gegeven. Een vaste referentie voor een gasprijs voor invulling van dit beginsel zal immers verdwijnen. Deze gemeenten zijn voornemens een gezamenlijke werkgroep op te richten om deze problematiek te bespreken en hebben mij uitgenodigd hierover met hen in overleg te treden. Uiteraard zal ik aan dit verzoek gehoor geven. In paragraaf 4.2 van het Energierapport 2002 meldde ik al dat ook enkele energiebedrijven mijn aandacht hadden gevraagd voor dit punt en dat ik ook met hen in overleg zal treden.

De leden van de fractie van D66 wilden vernemen of het alleen om de stadverwarmingsprojecten en Demkolec gaat of ook om andere contracten die voor een regeling na 2010 in aanmerking kunnen komen.

Het betreft hier alleen stadsverwarmingscontracten. De tegemoetkoming voor Demkolec wordt immers binnen twee jaar betaald. Andere contracten komen niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

De leden van de fractie van het CDA vroegen of de kritiek van de Europese Commissie op het toeslagsysteem van de Overgangswet ook betrekking heeft op de bijdrage van f 400 miljoen ter financiering van niet-marktconforme kosten die in de jaren 1999 en 2000.

De bijdrage van tweemaal f 400 miljoen die in de tarieven van respectievelijk 1999 en 2000 is verwerkt, werd op een andere wijze opgebracht dan door middel van een toeslag op het transporttarief die aan de Minister van Economische Zaken moest worden afgedragen, waarna de minister de opbrengst zou verdelen onder de rechthebbende productiebedrijven.

Ten aanzien van de verwerking van de bijdrage van f 400 miljoen (€ 181,5 miljoen) in de tarieven voor 2000 is artikel 9 van de Overgangswet van toepassing. Het jaar 2000 was het laatste jaar waarin de Protocolovereenkomst gold en ook het laatste waarin de in die overeenkomst voorziene compensatie van f 1,6 miljard (€ 0,726 miljard) over vier jaar moest worden verwerkt in de tarieven die de energiebedrijven hanteerden. De Elektriciteitswet 1989 gold evenwel niet meer voor de tarieven die in dat jaar werden vastgesteld. Daarom is gebruik gemaakt van de artikelen IV en V van de wet van 3 juni 1999 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers (Stb. 260) en van artikel 9 van de Overgangswet. De tariefsverhoging van artikel 9 is dan ook feitelijk een prolongatie van de afspraken in het kader van de Protocolovereenkomst.

De tarieven voor 1999 waren gebaseerd op de artikelen 25, 26 en 27 van de (oude) Elektriciteitswet 1989, waarbij de elektriciteitsbedrijven de tarieven vaststellen en de Minister van Economische Zaken de tarieven moest goedkeuren. Voor een goede beschrijving van de wijze waarop de bijdrage van f 400 miljoen in de tarieven voor 1999 zijn verwerkt, kan ik u verwijzen naar de uitspraak het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarbij het beroep van de Vereniging van de Nederlandse Chemische Energie tegen de Minister van Economische Zaken omtrent die tarieven werd verworpen (uitspraak van 27 februari 2002, zaak no. AWB 99/914, nog niet gepubliceerd).

Doordat het gaat om door ondernemingen vastgestelde prijzen, worden die tarieven niet aangemerkt als staatssteun: er is immers geen sprake van overheidsgeld. Daarom hoeven dergelijke tarieven niet bij de Europese Commissie aangemeld te worden als staatssteun en heeft de kritiek van de Europese Commissie op de toeslagregeling ook geen betrekking op deze tarieven.

De leden van de CDA-fractie leidden uit de brief van 13 juli 2000 af dat het Protocol op grond van artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn is aangemeld bij de Europese Commissie en dat een definitief oordeel van de Europese Commissie tot op heden is uitgebleven. Zij vroegen of de ontbrekende informatie aan de Europese Commissie is verschaft en of de Commissie inmiddels een definitief besluit omtrent de toelaatbaarheid van het Protocol heeft genomen.

De beschikking van de Europese Commissie d.d. 8 juli 1999 geeft aan dat over het wettelijk vastleggen van het protocol de Europese Commissie nadere informatie zou willen ontvangen, zodra duidelijk is welke vorm deze maatregel zal krijgen. Ten aanzien van de overige onderwerpen die ik destijds voorlopig heb genotificeerd is door de Europese Commissie aangegeven dat deze niet binnen het toepassingsgebied van artikel 24, eerste lid, van die richtlijn valt. Op basis van het geheel van de overwegingen van de Europese Commissie heb ik besloten geen beroep te doen op artikel 24 van Richtlijn 96/92/EG aangezien het creëren van een wettelijke basis voor het Protocol eveneens niet binnen dit toepassingsgebied valt.

Bij de voorlopige notificatie die ik op 20 februari 1999 aan de Europese Commissie stuurde, was nog niet bekend welke elementen van het Protocol wettelijk zouden worden verankerd. Uiteindelijk heb ik besloten via artikel 9 van de Overgangswet een wettelijke basis te verschaffen aan de tariefopbouw voor het jaar 2000. Dit was ingegeven door het feit dat met ingang van het jaar 2000 gesplitste leverings- en transporttarieven zouden moeten worden berekend op basis van de Elektriciteitswet 1998. Derhalve moest bepaald worden hoe het bedrag van f 400 miljoen (€ 181,5 miljoen) uit het Protocol, zoals dat sinds 1997 en tot en met 2000 onderdeel was van de totale bedrag dat de distributiebedrijven aan de productiebedrijven verschuldigd waren, over die gesplitste tarieven verdeeld moest worden. Het opnemen van alleen dit element uit het Protocol valt niet binnen het toepassingsbereik van artikel 24 van de elektriciteitsrichtlijn, omdat ermee geen uitzondering op die richtlijn wordt gemaakt – de richtlijn regelt immers niets over deze materie. Een definitief besluit op dit punt zal dan ook niet door de Europese Commissie worden genomen.

De leden van de fractie van het CDA wilden vernemen of de Europese Commissie specifiek, dus niet in algemene termen in het kader van de aanmelding van het Protocol, is gevraagd naar de toelaatbaarheid van de in artikel 9 Overgangswet opgenomen toeslagregeling, dan wel of dat alsnog moet gebeuren.

Artikel 9 is inderdaad, tegelijk met de rest van het wetsvoorstel, gemeld bij de Europese Commissie. De tariefsverhoging van artikel 9 is een tariefelement en derhalve geen toeslag of heffing, waarvan de opbrengst door de overheid wordt verdeeld onder bedrijven. Hier is derhalve geen sprake van overheidssteun zodat de Europese Commissie er geen uitspraak over deed.

Artikel I, onderdeel B

De leden van de fractie van het CDA maakten mij attent op een verschrijving in het voorgestelde artikel 7, onderdeel a, waarvoor ik hen dank zeg. Bij nota van wijziging zal «Elektriciteitswet 1998» worden gewijzigd in «Elektriciteitswet 1989».

Voorts wensten de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de keuze van het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989 als peildatum voor de beoordeling of verliezen op een stadsverwarmingsproject voor compensatie in aanmerking komen. Tevens vroegen zij welke stadsverwarmingsprojecten niet voor compensatie in aanmerking zouden komen als zou worden gekozen voor het tijdstip 1 augustus 1998 als peildatum en welke bedragen hiermee zijn gemoeid.

De datum van intrekking van de Elektriciteitswet 1989 is als peildatum gekozen voor de bepaling welke stadsverwarmingsprojecten in aanmerking komen voor compensatie, aangezien op het moment van intrekking van die wet ook de wettelijke basis ontviel aan de Overeenkomst van Samenwerking (OvS). Daarmee verviel ook het systeem van kostenpooling en werden de elektriciteitsproducenten ieder voor zich verantwoordelijk voor de uitvoering van de contracten. Ze dienden ook de daarbij behorende financiële lasten individueel te dragen. De keuze van de datum van 1 augustus 1998 is dan ook niet logisch aangezien toen de stadsverwarmingsprojecten en de daaruit voortvloeiende verliezen nog via de OvS werden verrekend.

De leden van de fractie van het CDA wezen op artikel 9, vijfde lid, tweede volzin, van de Overgangswet, waarin is aangegeven dat afdrachten die de f 400 miljoen te boven zouden gaan, worden bestemd voor de financiering van niet-marktconforme kosten vanaf 1 januari 2001. Deze leden hadden begrepen dat op grond van artikel 9 door afnemers een bedrag van ongeveer f 440 miljoen (€ 200 miljoen) is opgebracht en vroegen welke bestemming de f 40 miljoen (€ 18,5 miljoen) krijgt, tegen de achtergrond dat het toeslagsysteem dat gezien de bezwaren van de Europese Commissie wordt gewijzigd, aangezien dit bedrag naar hun mening niet langer bestemd kan zijn voor financiering van niet-marktconforme kosten.

Inderdaad bepaalt artikel 9 van de Overgangswet dat, indien de totale opbrengst meer dan f 400 miljoen (€ 181,5 miljoen) bedraagt, het meerdere aan de Staat moet worden afgedragen. De meeropbrengsten dienen te worden aangewend ter dekking van de niet-marktconforme kosten op grond van artikel 7 van de Overgangswet. Uit de bij mij beschikbare informatie blijkt niet dat de opbrengsten van de gelden die door middel van artikel 9 zijn geïnd, meer dan f 400 miljoen bedragen. Ook DTe heeft het bestaan van de door de aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie aangegeven meeropbrengsten niet kunnen bevestigen. Om hier volstrekte duidelijkheid over te krijgen, zal ik hieromtrent navraag doen bij de energiebedrijven.

Artikel I, onderdeel C

In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA om een gedetailleerde omschrijving van de wijze waarop de in artikel 8 bedoelde tegemoetkoming voor uit stadsverwarmingsprojecten voortvloeiende kosten, te dragen door elektriciteitsproducenten, wordt vastgesteld, deel ik het volgende mede.

Ik bereid thans een ministeriële regeling voor met nadere regels omtrent de vaststelling van de met de stadverwarmingsprojecten gepaard gaande jaarlijkse niet-marktconforme kosten. Hiervoor voer ik onder andere overleg met de elektriciteitsproductiebedrijven. Ik ben voornemens deze ministeriële regeling nog dit voorjaar af te ronden. Krachtens deze regeling wordt jaarlijks een tegemoetkoming verstrekt op basis van de ontwikkeling van, met name, de gasprijsontwikkeling. Per rechtspersoon worden eventuele winsten op een project verrekend met verliezen van andere projecten. Tevens wordt de hoogte van de jaarlijkse tegemoetkoming verrekend met eventuele subsidies of fiscale maatregelen voor de elektriciteitsproducenten die tot doel hebben om niet-marktconforme kosten te dekken. Na afloop van elk boekjaar verstrekt iedere elektriciteitsproducent een opgave van de daadwerkelijke niet-marktconforme kosten conform een bij de regeling te voegen Controleprotocol, vergezeld van een accountantsverklaring. Vervolgens stel ik de definitieve hoogte van de jaarlijkse tegemoetkoming vast en vindt een eindafrekening plaats.

De aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie wezen op het feit dat afnemers van warmte een bedrag betaalden dat overeenkomt met de REB-component die onderdeel uitmaakt van een gasrekening. Dit bedrag komt volgens deze leden zonder tussenkomst van de overheid terecht bij de energiebedrijven en daarom is hier volgens hen strikt genomen geen sprake van een in artikel 8, vierde lid, bedoelde «gegeven» bijdrage door middel van een subsidie of een fiscale maatregel. Deze leden veronderstelden dat het niet de bedoeling is bij de toekenning van compensatie geen rekening te houden met deze extra inkomsten voor leveranciers van warmte.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat bij de vaststelling van de hoogte van het totale beschikbare bedrag voor tegemoetkoming rekening wordt gehouden met de effecten van de regulerende energiebelasting (REB). De REB, die wordt geheven op de gasprijs voor huishoudens, leidt er toe dat leveranciers van warmte een hogere prijs kunnen vragen voor de door hen geleverde warmte. Hierdoor neemt het bedrag aan niet-marktconforme kosten verbonden aan de stadsverwarmingscontracten af. Dit «REB-voordeel» valt echter niet automatisch toe aan de productiebedrijven. Deze bedrijven zullen alleen dan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming indien zij al het mogelijke hebben gedaan, waaronder ook begrepen het voeren van gerechtelijke procedures, om dit REB-voordeel te verkrijgen. Ervan uitgaande dat het «REB-voordeel» toevalt aan de productiebedrijven bedraagt de maximale overheidstegemoetkoming in de kosten € 500 miljoen (f. 1,1 miljard). Dit bedrag betreft de netto contante waarde van het brandstofprijsrisico per 1 januari 2001, verminderd met het «REB-voordeel». De bepaling in de Overgangswet ten aanzien van subsidies en fiscale maatregelen slaat dus inderdaad niet op het door elektriciteitsproductiebedrijven te behalen «REB-voordeel», omdat op een andere wijze, namelijk door bepaling van de hoogte van de niet-marktconforme kosten al met dat voordeel rekening wordt gehouden.

Overigens zal ik bij de opstelling van de ministeriële regeling op grond van artikel 8 wel goed rekening houden met het punt van zorg waar de leden van de CDA-fractie op wijzen. Thans voeren de elektriciteitsproducenten procedures met de elektriciteitsdistributeurs over de afdracht van REB-opbrengsten door de distributeurs aan de producenten. Alleen in het geval de producenten deze procedures verliezen en geen aanspraak kunnen maken op de gederfde REB-opbrengsten zullen zij voor additionele compensatie in aanmerking komen.

Ook wezen de leden van de fractie van het CDA op de passage in de toelichting op artikel 8, vijfde lid, van de Overgangswet waarin wordt gesteld dat naast verlenging van de compensatieregeling ook andere compensatiemethoden kunnen worden overwogen, zoals afkoop van de resterende verliezen van stadsverwarmingsprojecten. Zij vroegen of ik bereid ben voorafgaand aan het nemen van een dergelijke beslissing overleg te voeren met de Kamer, gelet op de grote financiële belangen die met deze kwestie verbonden zijn.

De goedkeuring door de Europese Commissie van de Nederlandse regeling van tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten is geldig tot 2010. Gedurende deze periode loopt het merendeel van de contracten over de levering van stadsverwarming af. De financiële omvang van de contracten na 2010 zal ongeveer € 109 miljoen (f 240 miljoen) bedragen, uitgaande van de netto contante waarde. Het bedoelde overschot komt op de rijksbegroting en zal dus onderwerp van overleg kunnen zijn bij de desbetreffende begrotingsbehandeling.

Artikel I, onderdeel E

De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte een reactie op de vraag of met de voorgestelde wijziging van artikel 13 van de Overgangswet de intentie tot uitdrukking komt om de door elektriciteitsproducenten opgebrachte vergoedingen voor importcapaciteit aan te wenden ten eigen bate, doordat vergoedingen worden aangewend ter financiering van de door de minister aan de elektriciteitsproducenten te betalen tegemoetkomingen in niet marktconforme kosten.

Ik wijs erop dat de wijziging van artikel 13, derde lid, derde volzin, puur technisch van aard is, doordat daarin thans wordt verwezen naar een ministeriële regeling met bepalingen omtrent de heffing van een toeslag. Aangezien die heffing vervalt, moet artikel 13 ook aangepast worden. Dat gebeurt zonder enige inhoudelijke wijziging van artikel 13, derde lid. Immers, ook thans staat al in dat artikel dat de opbrengst van de vergoedingen voor de importcapaciteit door TenneT gebruikt moeten worden voor de bepaling van de tarieven voor aansluitingen, transport of systeemdiensten, dan wel dat zij aan de Minister van Economische Zaken gegeven moeten worden ter financiering van een deel van de tegemoetkoming aan de productiebedrijven. Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat beide mogelijkheden dienen om de door elektriciteitsproducenten te betalen vergoeding ten goede te laten komen aan afnemers. Bij de verlaging van de tarieven is dat evident, maar ook bij de benutting van de vergoedingen voor betaling van de tegemoetkoming is daarvan sprake. Nu de heffing ter financiering van de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten vervalt, wordt namelijk de tegemoetkoming uit de algemene middelen gefinancierd. Deze algemene middelen worden door alle belastingbetalende Nederlanders opgebracht. Aanwending van de vergoedingen ter tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten heeft dan tot gevolg dat minder aanspraak op de algemene middelen behoeft te worden gedaan, welke algemene middelen door de belastingbetalers gezamenlijk worden opgebracht. Ik meen dan ook dat van een verslechtering van de positie van eindverbruikers geen sprake is.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven