nr. 23
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 19 september 2003
Bij brief van 27 juli 2003 verzoekt de vaste commissie voor Landbouw,
Natuurbeheer en Voedselkwaliteit mij de Kamer te informeren over:
1. het IBO-rapport en de implementatie ervan;
2. beheersplannen en criteria voor de vogel- en habitatrichtlijngebieden
en
3. de beperking van stapeling van regelgeving (WAV, Nb-wet 1998, Habitat-
en Vogelrichtlijn).
Voorts heb ik in het algemeen overleg van 24 april 2003 inzake de aanmelding
van habitatrichtlijngebieden toegezegd uw Kamer schriftelijk te informeren
over:
4. het instellen van een algemene beoordelingscommissie.
Hieronder zal ik puntsgewijs op deze onderwerpen ingaan.
Ad (1)
Met betrekking tot het eerste punt merk ik op dat het IBO-rapport alsmede
het kabinetsstandpunt bij brief van 9 september 2003, kamerstuk 29 043,
nr. 1 aan uw Kamer is toegezonden. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief
en de bijbehorende stukken.
Ad (2)
Ter zake van het tweede punt breng ik het volgende onder uw aandacht.
Voor het opstellen van beheersplannen zijn in eerste instantie de provincies
verantwoordelijk. Voor zover het terreinen betreft onder verantwoordelijkheid
van het Rijk, zal het Rijk deze plannen vaststellen. In het wetsvoorstel tot
wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (kamerstuk 28 171) is ervoor
gekozen het plan niet verplicht voor te schrijven. De provincies en het Rijk
kunnen afzien van het vaststellen van een beheersplan als dit voor de instandhouding
van het gebied niet noodzakelijk is. Richtsnoer hierbij zijn de criteria waarvoor
het gebied is aangewezen als richtlijngebied en de concretisering
hiervan in de vorm van instandhoudingsdoelstellingen.
Verder kunnen aan het beheersplan twee functies worden toegekend.
Enerzijds biedt het beheersplan een kader voor het te voeren natuurbeheer
in het gebied. In het wetsvoorstel is daartoe in artikel 19a, derde lid, de
verplichting opgenomen in het beheersplan de criteria waarvoor het gebied
is aangewezen uit te werken naar beheersdoelstellingen. Anderzijds kan met
het plan ook duidelijkheid worden verschaft over het al dan niet of onder
beperkingen toestaan van niet aan het natuurbeheer gerelateerde activiteiten
in een richtlijngebied. In artikel 19a, derde lid, van het wetsvoorstel is
hiertoe bepaald dat de in het plan opgenomen beheersdoelstellingen worden
uitgewerkt in samenhang met het bestaande gebruik. Het in het plan beschreven
gebruik behoeft in dat geval niet meer afzonderlijk te worden getoetst (artikel
19d, tweede lid, van het wetsvoorstel).
Ad (3)
Ten aanzien van de stapeling van regelgeving merk ik het volgende op.
De Vogel- en Habitatrichtlijnen worden volledig omgezet in het wetsvoorstel.
Zodra het wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, komt aan deze richtlijnen
dan ook geen zelfstandige betekenis meer toe in de Nederlandse rechtsorde.
Voor de vogel- en habitatrichtlijngebieden geldt dan het internationale regime
uit de Natuurbeschermingswet 1998. Voor de buiten deze richtlijngebieden gelegen
beschermde natuurmonumenten geldt het oude regime. Van stapeling van regelgeving
is dan ook geen sprake.
Aanvullend op de brief van de staatssecretaris van VROM en mijzelf aan
uw Kamer d.d. 11 september 2003 inzake de zonering voor de beoordeling
van ammoniakemissies breng ik het volgende onder uw aandacht.
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen geen aparte vergunning of ontheffing
te introduceren. De in het wetsvoorstel voorgeschreven natuurafweging wordt
daarentegen geïncorporeerd in het besluit dat al op grond van andere
wetgeving voor de betrokken activiteit voorgeschreven is. Het wetsvoorstel
levert daarmee een betekenende bijdrage aan de ontstapeling van besluitvorming
per project.
Voor de gevallen waarin sprake is van samenloop van het wetsvoorstel met
de Wet ammoniak en veehouderij betekent dit dat bij besluiten over de milieuvergunning
tevens de natuurafweging moet worden verricht. Deze afweging bestaat er onder
meer uit dat, als van de uitstoot van ammoniak significante gevolgen worden
verwacht, een passende beoordeling wordt uitgevoerd. Als uit deze beoordeling
blijkt dat deze effecten zich ook daadwerkelijk zullen voordoen moet op grond
van het wetsvoorstel de milieuvergunning in beginsel worden geweigerd.
Het in eerder genoemde brief uiteengezette beoordelingskader voor ammoniak
heeft onder meer tot doel door middel van een handreiking invulling te geven
aan deze natuurafweging en, voorzover het beoordelingskader een aanpassing
van de Wet ammoniak en veehouderij inhoudt, daarmee zoveel mogelijk te voorkomen
dat de beoordeling in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij tot een
andere uitkomst leidt dan bovengenoemde natuurafweging.
Ad (4)
In bovengenoemd algemeen overleg is de wens naar voren gebracht een algemene
beoordelingscommissie te benoemen. Deze commissie heeft tot taak het beoordelen
van significante effecten. Beoordeling van deze effecten door provinciale-
of rijksambtenaren heeft niet de voorkeur omdat dit kan leiden tot verschillen
in beleid en visie.
De aan dit voorstel ten grondslag liggende gedachte dat voorkomen moet
worden dat in den lande ongerechtvaardigde verschillen ontstaan bij de beoordeling
van effecten op richtlijngebieden onderschrijf ik. Ik zie echter geen noodzaak
hiervoor een aparte commissie in het leven te roepen. Het kabinet heeft aangegeven
in reactie op het IBO-rapport Vogel- en Habitatrichtlijn een overlegplatform
te zullen instellen en handreikingen uit te vaardigen. Ik verwacht dat deze
maatregelen de eenheid in interpretatie en uitvoering, ook op het vlak van
de significante effecten, voldoende kunnen waarborgen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman