nr. 48
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 december 2006
Hierbij bied ik u aan, zoals toegezegd tijdens het algemeen overleg van
de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer van
7 september 2005 (Kamerstuk 28 170/29 442, nr. 42), het
arrest van de Hoge Raad over het minimumloon voor 13- en 14-jarigen in de
procedure van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, hierna: de Staat) tegen FNV en CNV Jongerenorganisatie. In
deze brief wordt stilgestaan bij de inhoud van deze uitspraak.
FNV en CNV Jongerenorganisatie hebben de Staat in 2001 gedagvaard en een
verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat de weigering van de Staat
om het Besluit houdende vaststelling van een minimumjeugdloonregeling (hierna:
Besluit minimumjeugdloonregeling) uit te breiden met een minimumloon voor
jongeren van 13- en 14-jaar een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd
(leeftijdsdiscriminatie) oplevert.
Achtergrond van deze procedure is dat in 1996 het in de Arbeidstijdenwet
opgenomen verbod voor 13- en 14-jarigen op het verrichten van arbeid is versoepeld.
13- en 14-jarigen mogen sindsdien niet-industriële arbeid van lichte
aard verrichten, voor zover deze arbeid niet verricht wordt gedurende de schooltijd.
Voor deze groep is echter geen minimumloon vastgesteld. De aanspraak op een
minimumloon voor werknemers is geregeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
(WML). Deze wet betreft een minimumloon voor werknemers van 23 jaar en ouder.
In het Besluit minimumjeugdloonregeling is bepaald dat werknemers van 15 jaar
en ouder wel aanspraak hebben op een bepaald percentage – per leeftijdscategorie –
van het wettelijk minimumloon voor 23 jaar en ouder.
De rechtbank en het gerechtshof hebben in hun uitspraken de eis van FNV
en CNV Jongerenorganisatie toegewezen. Het gerechtshof was van oordeel dat
het maken van onderscheid in leeftijd tussen 15-jarigen enerzijds en 13- en
14-jarigen anderzijds, strijd oplevert met artikel 26 van het Bupo-verdrag
nu daarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Het gerechtshof
heeft het bestaan van een objectieve rechtvaardigingsgrond getoetst aan de
hand van drie criteria: bestaat voor het onderscheid een doel (legitimiteit),
is het onderscheid voor het bereik van het doel passend (doelmatigheid) en
is het geboden (proportionaliteit).
Het gerechtshof oordeelde dat het legitieme doel voor het onderscheid
alleen is gelegen in het voorkomen dat het voor 13- en 14-jarigen financieel
aantrekkelijk wordt om te gaan werken en dat het werken ten koste gaat van
school en andere (vormende) activiteiten. De Staat was het hier niet mee eens
omdat zij een ruimer doel had aangegeven: voorkomen dient te worden dat de
indruk ontstaat dat het normaal is dat 13- en 14-jarigen arbeid verrichten
en volwaardig aan het arbeidsproces zouden kunnen deelnemen. Voorts had het
gerechtshof naar het oordeel van de Staat ten onrechte geen aandacht geschonken
aan het feit dat aan de Staat een zekere beoordelings- en beleidsvrijheid
toekomt of de Staat al dan niet een wettelijk minimumloon voor 13- en 14-jarigen
wil vast stellen. Om deze redenen is cassatie ingesteld.
De rechtsvraag die in cassatie voorlag was of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond voor onderscheid naar leeftijd doordat in het Besluit
minimumjeugdloonregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds 15-jarigen
voor wie wel een minimumloonregeling geldt, en anderzijds 13- en 14-jarigen
voor wie geen minimumloon is vastgesteld.
De Hoge Raad is van mening dat een redelijke en objectieve rechtvaardiging
bestaat voor het onderscheid tussen de groep 13- en 14-jarigen en de groep
15-jarigen voor het niet vaststellen van een minimumjeugdloon voor de eerste
groep. De Hoge Raad acht het geoorloofd dat de Staat het accent voor 13- en
14-jarigen legt op de bescherming tegen een te veeleisende inschakeling in
het arbeidsproces, ook met het oog op de prioriteit die aan het volgen van
onderwijs is toegekend, en dat de Staat een beleid voert dat erop gericht
is om de indruk te vermijden dat inschakeling in het gewone arbeidsproces
wel aanvaardbaar zou zijn.
De gedachte dat invoering van een minimumloon voor 13- en 14-jarigen die
indruk wekt of versterkt, ligt volgens de Hoge Raad voor de hand. Aan de vereisten
van legitimiteit en doelmatigheid is daarmee voldaan. De vraag of de Staat
geschiktere middelen voor handen heeft om de door de Staat gewenste bescherming
van 13- en 14-jarigen te bereiken dan het achterwege laten van een minimumloon
voor deze groep, beantwoordt de Hoge Raad ontkennend. In redelijkheid heeft
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) het
standpunt in kunnen nemen dat het ongewenst wordt geacht om de voor 13- en
14-jarigen toegelaten werkzaamheden weer te verbieden, gelet op de aard van
de werkzaamheden en de praktijk waarin scholieren veelvuldig bijbaantjes hebben.
Tot slot stelt de Hoge Raad dat nu de Staat ervoor gekozen heeft om 13-
en 14-jarigen te beschermen door de prioriteit van het volgen van onderwijs
te benadrukken, dat niet betekent dat de Staat deze groep ook bescherming
zou moeten bieden door het vaststellen van een minimumloon (dat lager is dan
dat van 15-jarigen). Aangezien de Minister kennelijk van oordeel is dat de
arbeid van 13- en 14-jarigen niet in de eerste plaats gericht is op het verwerven
van inkomsten, behoefde de minister geen minimale beloning voor 13- en 14-jarigen
voor te schrijven. Op deze wijze is naar het oordeel van de Hoge Raad ook
aan het vereiste van proportionaliteit voldaan.
Met de uitspraak van de Hoge Raad is het geschil tussen FNV en CNV Jongerenorganisatie
en de Staat definitief beslecht. Voor het huidige beleid en het
Besluit minimumjeugdloonregeling heeft de uitspraak van de Hoge Raad geen
gevolgen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus