nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 maart 2005
In uw brief van 14 juni 2004, kenmerk 85-04-SZW, heeft u aan de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om argumenten gevraagd voor de objectieve
rechtvaardiging van de leeftijdsgrenzen die zijn opgenomen in de regelingen
die in een eerder SZW-overzicht (dd. 27 april 2004, kamerstuk 28 170,
nr. 28) aan uw kamer zijn gemeld.
De Minister van SZW heeft mij gevraagd u te informeren over de rechtvaardigingsgrond
om de maximum-leeftijdsgrens van 70 jaar (functioneel leeftijdontslag) voor
leden van de Algemene Rekenkamer in artikel 74 van de Comptabiliteitswet 2001
te handhaven.
In de Grondwet is geregeld dat de leden van de Algemene Rekenkamer bij
koninklijk besluit voor het leven worden benoemd (artikel 77, lid 1) en verder
dat zij op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen
leeftijd worden ontslagen (artikel 77, lid 2). In de Comptabiliteitswet 2001,
evenals in de Comptabiliteitswetten van 1976 en 1927, is die leeftijd op 70
jaar gesteld. Grondwettelijk dient een leeftijdsgrens dus in de wet gehandhaafd
te blijven. Hoewel niet in de Wet gelijke behandeling op
grond van leeftijd bij de arbeid opgenomen, is dat een objectieve
rechtvaardigingsgrond waarom een leeftijdsgrens voor de leden van de Algemene
Rekenkamer in de wet gehandhaafd blijft.
De gekozen leeftijdsgrens van 70 jaar sluit aan bij de leeftijdsgrens
voor rechters en staatsraden, voor wie eveneens grondwettelijk geregeld is
dat zij voor het leven worden benoemd en dat de wet een functioneel leeftijdontslag
dient te regelen. Ook voor hen geldt daarvoor de leeftijd van 70 jaar.
Voor een nadere inhoudelijke motivering van die leeftijdsgrens verwijs
ik naar de brieven van mijn ambtgenoten van Justitie en Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties die u nog over dit onderwerp zult ontvangen.
De Minister van Financiën,
G. Zalm