nr. 27
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 13 februari 2004
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel gelijke behandeling
op grond van leeftijd bij de arbeid (Kamerstukken II 2001/2002, 28 170,
nrs. 1–2) in Uw Kamer op 3 september 2003 is het tijdstip van inwerkingtreding
aan de orde geweest. Ik heb toegezegd dat ik de Tweede Kamer zal informeren
over de uiteindelijke datum van inwerkingtreding en de overwegingen die tot
die datum hebben geleid. Hierbij doe ik deze toezegging gestand.
Overigens wijs ik u erop dat de wet inmiddels is gepubliceerd (Stb. 2004,
30).
Tijdens de plenaire behandeling heb ik opgemerkt dat ik bij het bepalen
van de datum voor inwerkingtreding recht wil doen aan het voorbereidingsproces
van organisaties. Daarom heb ik in oktober 2003 een voorstel voor inwerkingtreding
van de wet op 1 maart 2004 voorgelegd aan de Stichting van de Arbeid (de Stichting)
en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) met de vraag of inwerkingtreding
op deze datum haalbaar is. Inwerkingtreding op 1 maart 2004 zou haalbaar moeten
zijn gelet op het feit dat veel organisaties in het veld al geruime tijd op
de hoogte zijn dat de wet er aan komt en gelet op de overgangsbepaling tot
2 december 2006 voor ontslag bij ouderdomspensioen op een leeftijd lager dan
65 jaar (amendement Weekers c.s., Kamerstukken II 2002–2003, 28 170,
nr. 17). Zowel de Stichting als de ROP heeft echter laten weten dat inwerkingtreding
op 1 maart 2004 alleen onder voorwaarden haalbaar is.
De Stichting kan in beginsel instemmen met inwerkingtreding op 1 maart
2004, met dien verstande dat voor CAO's waarvoor een expiratiedatum geldt
na 1 maart 2004, de desbetreffende expiratiedatum als invoeringsdatum zou
moeten gelden teneinde te vermijden dat deze CAO's tussentijds moeten worden
gewijzigd. Ik waardeer het zeer dat de Stichting in beginsel instemt met een
zo snel mogelijke ingangsdatum van de wet. De voorwaarden die de Stichting
noemt zijn echter niet haalbaar.
Ten eerste is de door de Stichting voorgestelde constructie niet mogelijk
binnen de huidige wet. Ten tweede acht ik de situatie die dan zou ontstaan
niet wenselijk. Door de constructie die de Stichting voorstelt wordt rechtsongelijkheid
gecreëerd tussen personen die onder bepaalde CAO's vallen. Per CAO zou
immers een ander regime voor inwerkingtreding van de Wet gelijke behandeling
op grond van leeftijd bij de arbeid gaan gelden.
De ROP verwacht dat inwerkingtreding per 1 maart 2004 haalbaar is, waarbij
de overheidswerkgevers ervan uitgaan dat vrijwillig (gedeeltelijk) ontslag
in verband met FPU en functioneel leeftijdontslag onder het overgangsrecht
voor pensioenontslag vallen (artikel 16 van de wet). Dit uitgangspunt kan
ik onderschrijven (zie ook Kamerstukken I 2003–2004, 28 170 C,
blz. 12 ), met dien verstande dat vrijwillig ontslag door de werknemer in
het geheel niet wordt geraakt door het verbod van onderscheid op grond van
leeftijd.
Om CAO-partijen in de gelegenheid te stellen daar waar nodig hun CAO tijdig
in overeenstemming te brengen met de Wet gelijke behandeling op grond van
leeftijd bij de arbeid, heb ik besloten om de datum voor inwerkingtreding
met twee maanden op te schuiven, namelijk naar 1 mei 2004. De periode tot 1 mei 2004 biedt CAO-partijen naar mijn mening voldoende
tijd om de nodige voorbereidingen te treffen.
Na 1 mei 2004 zijn CAO-bepalingen, die in strijd zijn met de Wet gelijke
behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, nietig op grond van artikel
13 van de wet. CAO-partijen kunnen van de periode tot 1 mei 2004 gebruik maken
om dat te voorkomen. Bij twijfel over de vraag of een CAO-bepaling in overeenstemming
is met de wet, kunnen de betrokken CAO-partijen desgewenst een verzoek tot
beoordeling van de CAO-bepaling indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Een afschrift
van deze brief stuur ik aan de Stichting van de Arbeid en de ROP.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus