28 167
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding

nr. 26
GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN WEEKERS EN JAN DE VRIES TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 25

Ontvangen 22 september 2004

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel I, onderdeel A, komt artikel 653, lid 3 te luiden:

3. De vergoeding, bedoeld in lid 2, is niet verschuldigd indien:

a. de werknemer wegens de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd schadeplichtig is op grond van artikel 677, leden 1 en 3;

b. de werkgever vóór opzegging door de werknemer of uiterlijk bij gelegenheid van de opzegging door hem aan de werknemer te kennen geeft dat hij geen beroep zal doen op het concurrentiebeding;

c. de werkgever na de opzegging door de werknemer aan deze te kennen geeft dat hij geen beroep zal doen op het concurrentiebeding en de werknemer instemt met het vervallen van de plicht tot betaling van de vergoeding;

d. de werkgever, in geval van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ten minste een maand voor het einde van die arbeidsovereenkomst, aan de werknemer te kennen geeft dat hij geen beroep zal doen op het concurrentiebeding.

In de in de onderdelen b en d bedoelde gevallen blijft de vergoeding verschuldigd indien de werknemer door het vervallen van de vergoedingsplicht onbillijk zou worden benadeeld.

Toelichting

Het amendement regelt een aantal situaties waarin de werkgever te kennen kan geven dat hij geen beroep zal doen op het beding en de vergoeding niet verschuldigd is. Vier situaties kunnen worden onderscheiden:

1. lopende de arbeidsovereenkomst vóór opzegging door de werknemer is overgegaan (onderdeel b eerste deel);

2. bij gelegenheid van opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever (onderdeel b tweede deel);

3. bij gelegenheid van opzegging door de werknemer en

4. het contract voor bepaalde tijd.

In het eerste geval is de vergoeding niet verschuldigd als de werkgever lopende de arbeidsovereenkomst doch in elk geval vóór de opzegging aan hem meedeelt dat hij het beding niet zal inroepen. Dit kan al dan niet op verzoek van de werknemer.

In het tweede geval is de vergoeding niet verschuldigd als de werkgever uiterlijk bij gelegenheid van de opzegging door hem aan de werknemer meedeelt dat hij het beding niet zal inroepen. Wordt de werknemer in deze twee gevallen echter onbillijk benadeeld door het vervallen van de vergoedingsplicht dan blijft de vergoeding verschuldigd. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de werknemer met inachtneming van het beding al een nieuwe baan heeft gevonden tegen een lager salaris en de werkgever hem eerder al dan niet desverzocht te kennen had gegeven hem aan het concurrentiebeding te zullen houden.

In het derde geval, van opzegging door de werknemer kan de werkgever meedelen dat hij geen beroep zal doen op het beding. In dat geval is wel de instemming van de werknemer vereist. Deze instemming is nodig omdat de mogelijkheid van het vervallen van de vergoedingsplicht de werknemer in zijn belang kan schaden, bijvoorbeeld in de situatie dat de werknemer met inachtneming van het beding een nieuwe baan heeft gevonden tegen een lager salaris. Weigert de werknemer op onredelijke gronden dan kan de werkgever vernietiging van het beding vorderen op grond van artikel 653 lid 6. Daarvan kan sprake zijn wanneer de werknemer door het concurrentiebeding niet in zijn belangen is geschaad.

De vierde situatie betreft het contract voor bepaalde tijd. In aansluiting bij amendement nr. 25 kan de werkgever ten minste een maand voor het einde van dat contract kenbaar maken dat hij het beding niet zal inroepen. Echter de vergoeding blijft verschuldigd als de werknemer onbillijk zou worden benadeeld door het vervallen van de vergoedingsplicht. Hiervan kan sprake zijn in de situatie dat de werkgever niet op de hoogte was van het feit dat de werknemer inmiddels met inachtneming van het beding een andere baan heeft gevonden tegen een lager salaris.

Andere wijzen waarop de arbeidsovereenkomst kan eindigen zijn niet in het amendement geformuleerd. Zo zal ingeval van ontbinding het concurrentiebeding deel kunnen uitmaken van de rechterlijke procedure, waarbij het recht op vergoeding door de rechter terzijde kan worden gesteld. Ook in geval van beëindiging met wederzijds goedvinden is geen wettelijke regeling noodzakelijk omdat partijen altijd kunnen afwijken van een eerdere overeenkomst.

Weekers

Jan de Vries

Naar boven