28 146
Wijziging van de Arbeidstijdenwet (werkgeversaansprakelijkheid voor overtredingen van bestuurders, zijnde werknemers)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 15 oktober 2001 en het nader rapport d.d. 28 november 2001, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 20 juli 2001, no. 01003540, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Arbeidstijdenwet (werkgeversaansprakelijkheid voor overtreding van bestuurders, zijnde werknemers).

Naast een wijziging van het begrip (militaire) oefening biedt het wetsvoorstel een wettelijke basis voor het aansprakelijk stellen van de werkgever voor overtredingen, vermeld in het Arbeidstijdenbesluit vervoer, die zijn begaan door de werknemer/chauffeur. De wetswijziging is ingegeven door een rechtbankuitspraak waarin de aanwijzing van de werkgever als – fictieve – dader wegens het ontbreken van de bedoelde wettelijke basis onverbindend werd verklaard.2

De Raad van State maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de voorgestelde wettelijke basis voor het fictieve daderschap.3 Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 juli 2001, no. 01 003540, machtigde Uwe majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermeld ontwerp-besluit rechtstreeks aan de Minister van Sociale Zaken te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 15 oktober 2001, no. W12.01 0343/IV, bied ik U hierbij aan. De Raad geeft U in overweging het voorstel van wet aan de Tweede Kamer te zenden, nadat rekening is gehouden met de aanbevelingen in het advies. In verband met het advies merk ik het volgende op.

1. Reikwijdte wettelijke regeling van fictief daderschap

Het wetsvoorstel voorziet met een delegatiebepaling in een wettelijke basis voor het fictieve daderschap van de werkgever voor overtredingen van de werknemer.4 Bij overtreding van rij- en rusttijdennormen kan echter ook sprake zijn van andere vormen van daderschap dan het bedoelde fictieve daderschap van de werkgever. Die andere vormen van daderschap blijken uit het Arbeidstijdenbesluit vervoer.5 In dit verband wijst het college erop dat dit besluit thans werknemersdelicten kent waarvoor alleen de werknemer als dader dient te gelden. Dit is het geval indien de werknemer zelf de middelen in zijn voertuig voor het registreren en controleren van de rusten rijtijden onjuist heeft gebruikt.1

Het wetsvoorstel dient niet mogelijk te maken dat aan deze specifieke werknemersdelicten2 alsnog het fictieve daderschap van de werkgever wordt toegekend.

Gelet op het voorgaande beveelt de Raad aan in de voorgestelde delegatiebepaling de laatstbedoelde werknemersdelicten uit te zonderen van het fictieve daderschap van de werkgever.

1. De Raad beveelt aan in het voorstel van wet de specifieke werknemersdelicten uit te zonderen van het fictieve daderschap van de werkgever. In het voorstel van wet wordt echter slechts een wettelijke basis geboden om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat de werkgever als fictieve dader kan worden aangemerkt. Het staat buiten twijfel dat een dergelijk fictief daderschap van de werkgever niet aan de orde is en kan zijn als het gaat om specifieke werknemersdelicten (zie de artikelen 2.4:4 en 2.4:5 Arbeidstijdenbesluit vervoer). Een en ander is nader uitgewerkt in artikel 8:1, tweede lid, Arbeidstijdenbesluit vervoer.

2. Harmonisatie met de regeling in andere lidstaten

De bepalingen inzake rij- en rusttijden brengen sancties mee ter verzekering van de nakoming van de verordening aangaande rij- en rusttijden3 (hierna: de verordening). De verordening is niet alleen gericht op bevordering van sociale bescherming van medewerkers van vervoersbedrijven en van de verkeersveiligheid. Zij is vooral ook gericht op de bevordering van harmonisatie van de concurrentievoorwaarden in de bedrijfstak van het inlandtransport, in het bijzonder in de sector wegvervoer.4 De strafrechtelijke kanten van de verordening en de uitwerking hiervan in de regelingen van de afzonderlijke lidstaten kunnen niet los worden gezien van die harmonisatiebedoeling. Met het oog hierop doet zich de vraag voor hoe het fictieve daderschap waarvoor thans een wettelijke basis wordt geboden, zich verhoudt tot de wijze waarop het dader-schap voor overtredingen van rust- en rijtijdennormen in andere lidstaten is geregeld.

De Raad beveelt aan, in de toelichting te bespreken op welke wijze de bedoelde materie is geregeld in andere lidstaten en hoe die regelingen zich verhouden tot de Nederlandse regeling. Zo nodig dient in het kader van de na te streven harmonisatie het wetsvoorstel op dit punt te worden aangepast.

2. De Raad van State beveelt aan om in de toelichting te bespreken op welke wijze de materie van de strafbaarstelling van de werkgever in andere lidstaten is geregeld. Hierover kan worden opgemerkt dat de Raad bij zijn aanbeveling voorbij lijkt te gaan aan het feit dat in de memorie van toelichting is aange-geven dat wat betreft de aansprakelijkheid voor de naleving van de gestelde normen het beleid van de Rijtijdenwet 1936 is voortgezet, ook ten aanzien van het fictieve daderschap van de werkgever, en dat het onderhavige wetsvoorstel daarvoor een wettelijke basis schept.

Daarnaast kan worden opgemerkt dat de Europese Commissie een voorstel heeft gedaan tot herziening van de verordening tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer. Met deze herziening wordt tevens een directere aansprakelijkheid van de werkgever voorgesteld. Van dit voornemen wordt in de toelichting melding gemaakt.

3. Inwerkingtreding

Ingevolge artikel II treedt de wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Indien de wet niet zal worden bekrachtigd vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet (Trw)5 dient artikel II te worden gewijzigd met inachtneming van de vereisten voor de inwerkingtreding die de Trw meebrengt.6

3. De Raad wijst op de Tijdelijke referendumwet en in relatie daarmee op de (eventuele) noodzaak tot aanpassing van artikel II van het voorstel van wet. Artikel II van het voorstel van wet is dienovereenkomstig gewijzigd.

4. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

4. De redactionele kanttekening van de Raad is overgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 15 oktober 2001, no. W12.010343/IV, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

Memorie van toelichting:

– Mede gelet op het gegeven dat de Minister van Verkeer en Waterstaat indiener was van de laatste wijziging van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, ingaan op diens betrokkenheid bij het onderhavige wetsvoorstel, nu dit is bedoeld als een wettelijke basis voor die wijziging.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Uitspraak van Rechtbank Amsterdam (economische politierechter) van 21 maart 2001, ELRO-nummer AB0702, zaaknr. 13/0881743–00.

XNoot
3

Wetsvoorstel, artikel I, onderdeel B, artikel 11:2, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet.

XNoot
4

Artikel 11:2, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet.

XNoot
5

Zie de delicten waarvan de artikelen zijn vermeld in artikel 8:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer.

XNoot
1

Zie de artikelen 2.4:4 en 2.4:5, tweede en derde lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer.

XNoot
2

Zie artikel 8:1, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer.

XNoot
3

Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van de EG van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PbEG L 370).

XNoot
4

Eerste overweging van de verordening.

XNoot
5

Zie artikel 169 van de Trw.

XNoot
6

Zie aanwijzing 178 met aangepast model A en model C van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Naar boven