28 135
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onder meer de invoering van een regeling voor de bekostiging van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs en een regionaal zorgbudget

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Op grond van artikel XXIII van de wet van 25 mei 1998 tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs; Stb. 1998, 337), hierna te noemen vmbo-wet, dient verslag te worden gedaan aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het zorgbudget voor het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en het praktijkonderwijs (pro). Deze onderwijssoorten zijn ontstaan uit het individueel voorbereidend beroepsonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom) en voor moeilijk lerende kinderen (mlk). Ze zijn bedoeld voor leerlingen voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden en die in verband daarmee extra zorg behoeven. Ter uitvoering van voornoemd artikel is met het Technisch overleg, het overlegorgaan waarin het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) overleg pleegt met onderwijsorganisaties over het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, een rapportage opgesteld over de inrichting en de uitvoering van het zorgbudget.

Bij brief van 26 juli 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 24 578, nr. 32) zijn de rapportage en een Gezamenlijke verklaring van het Technisch overleg over kwaliteit, organisatie en bekostiging van de zorg in het voortgezet onderwijs aangeboden. In de brief zijn uitgangspunten en voorstellen daarvoor aangegeven. Na advisering door de Onderwijsraad op 6 juli 2000 en toezending van de reactie daarop bij brief van 4 oktober 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 24 578, nr. 33) is met de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 7 december 2000 uitvoerig over deze stukken gesproken. Naar aanleiding daarvan wordt mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een aantal voorstellen gedaan, waarop hierna op hoofdlijnen wordt ingegaan.

1.2. Uitgangspunten van een zorgbudget

Het zorgbudget volgens artikel 77, vierde lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs (WVO) dat op 1 augustus 2002 in werking zou treden, heeft drie uitgangspunten:

1. het bevorderen van maatwerk in zorgstructuur,

2. beheersing van uitgaven door een volledig gebudgetteerd bekostigingssysteem,

3. een zorgbudget op samenwerkingsniveau.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat de volgende uitwerking.

a. Kwalitatieve regulering van de instroom en een open-einde bekostiging van het lwoo en het pro

Tegenover de voordelen van een volledig gebudgetteerd bekostigingssysteem staat het nadeel dat er geen directe koppeling is tussen de vraag naar zorg en de door de overheid ter beschikking gestelde middelen. Volledige budgettering wordt daarom door het veld ervaren als een afwenteling van risico's op scholen. Om die reden wordt geen voorstel gedaan tot volledige budgettering als middel tot beheersing van de uitgaven. Voorgesteld wordt een stelsel van kwalitatieve criteria (indicatiestelling) op basis waarvan bepaald wordt of de school voor leerlingen een extra bekostiging ontvangt. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen criteria voor toelaatbaarheid tot pro en criteria waarbij de school extra middelen ontvangt voor de inrichting van lwoo en een stelsel van kwantitatieve criteria op basis waarvan samenwerkingsverbanden een regionaal zorgbudget ontvangen.

Ten behoeve van de beoordeling van de kwalitatieve criteria (indicatiestelling) wordt gebruik gemaakt van de regionale verwijzingscommissies (RVC's).

Deze commissies waren reeds voorzien voor het pro, maar krijgen, als onafhankelijk orgaan, ook een taak met betrekking tot het lwoo. Er zullen landelijke uniforme criteria worden vastgesteld op basis waarvan de RVC's beschikkingen over het aangewezen zijn op het lwoo en de toelaatbaarheid tot het pro kunnen afgeven. Voor het pro is in geval van een positieve beschikking op grond van de geldende criteria sprake van een één op één toelaatbaarheid van de leerling. De positieve beschikking van de RVC geldt tevens als bekostigingsgrondslag.

Voor het lwoo is in geval van een positieve beschikking wel sprake van een één op één bekostiging, maar niet van een één op één relatie voor wat betreft de feitelijke toelaatbaarheid van de leerling. Ook niet-geïndiceerde leerlingen zijn door scholen toelaatbaar tot de verschillende vormen en mogelijkheden van lwoo onderwijs. In tegenstelling tot geïndiceerde leerlingen krijgt de school voor deze niet-geïndiceerde leerlingen geen verhoogde bekostiging. Dit strookt met de bedoelingen van de wetgever waarin lwoo binnen de leerwegen vorm krijgt en aan leerlingen aangeboden wordt. Doel van de herinrichting van de zorgstructuur is immers dat meer leerlingen met een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) doorstromen naar vervolgonderwijs. Inzet en gebruik van lwoo is met andere woorden geen doel op zich maar maakt deel uit van het aanbod zoals dat door de wetgever in de vorm van leerwegen is geordend. Het zorgaanbod kan hiermee variëren van een generiek zorgaanbod tot een specifiek zorgaanbod voor bepaalde doelgroepen.

Verder wordt voorgesteld om de inspectie toezicht te laten houden op de beoordeling door de RVC's. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerlinggebonden financiering en de regionale expertisecentra (wetsvoorstel LGF; Kamerstukken II 2000–2001, 27 728) wordt voor het toezicht op de commissie voor de indicatiestelling van de regionale expertisecentra een landelijke commissie voor de indicatiestelling in het leven geroepen. In casu is niet gekozen voor die constructie omdat de beslissingen van de RVC's van een andere (meer technische) aard zijn dan die van de commissies voor de indicatiestelling. Overigens lenen sommige LGF-indicaties zich er in beginsel voor om als basis te dienen voor een beschikking van een RVC inzake het pro of het lwoo. Dit zal tot uitdrukking worden gebracht in de regeling (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur) voor de beoordelingscriteria van RVC's.

b. Een regionaal budget

De zorg voor leerlingen is een aangelegenheid van het samenwerkingsverband. In artikel 10h, derde lid, van de WVO is dit als een doel van een samenwerkingsverband vastgelegd. Om die reden zou naast de open-einde-bekostiging voor het lwoo en het pro voor het samenwerkingsverband een budget beschikbaar moeten zijn voor zorg op maat voor individuele leerlingen. Het indiceren van leerlingen voor pro en lwoo via vastgestelde criteria zal er namelijk altijd toe leiden dat leerlingen die net niet aan de criteria voldoen, toch vormen van zorg nodig kunnen hebben. Hiernaast kan het zo zijn dat de scholen binnen een samenwerkingsverband van mening zijn dat ook andere leerlingen een extra vorm van zorg verdienen. Ten behoeve van de financiering van die zorg wordt een regionaal budget voorgesteld. Gelet op de zorgtaak van het samenwerkingsverband zal de inzet van de middelen van het samenwerkingsverband onder verantwoordelijkheid van de samenwerkende scholen plaatsvinden.

c. Samengevat: een nieuw bekostigingsmodel met ingang van 1 augustus 2002

De voorstellen onder a en b leiden tot een ander bekostigingsmodel dan voorzien was op grond van het eerdergenoemde artikel 77, vierde lid, van de WVO. Dit nieuwe bekostigingsmodel is aan te duiden als een gemengd model dat enerzijds bestaat uit de open-einde-bekostiging van lwoo- en pro-leerlingen met een positieve RVC-beschikking voor scholen en anderzijds een regionaal budget voor het samenwerkingsverband. Artikel 77, vierde lid, zal worden gewijzigd en als grondslag dienen voor de uitwerking van het regionaal budget.

d. Voorlopige beperking bekostiging lwoo tot bevoegde gezagsorganen die daarvoor reeds in aanmerking komen

De mogelijkheid van bekostiging van het lwoo wordt vooralsnog beperkt tot bevoegde gezagsorganen die al voor bekostiging daarvan in aanmerking komen op grond van de vmbo-wet (zie artikel I, onderdelen R, Y en Z). Hiervoor is gekozen om versnippering van het aanbod van lwoo tegen te gaan. Eerst moet het fusieproces zijn afgerond. Daarna, vanaf 1 augustus 2002, zal worden bezien of het wenselijk is de mogelijkheid van bekostiging van het lwoo uit te breiden. Dit kan gebeuren door het in het leven roepen van een aanvraagprocedure. Deze uitbreiding wordt gerealiseerd door bij koninklijk besluit de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel S (artikel 75c, tweede lid) te bepalen. Tevens kan op basis van evaluatie van deze wet worden besloten het systeem van licenties op te heffen zodat alle vbo-scholen voor bekostiging van lwoo in aanmerking komen. Om dit te realiseren zal de wet opnieuw moeten worden gewijzigd (artikel 75c WVO schrappen en de artikelen 84 en 86 WVO wijzigen).

e. Vervallen van deel II van de WVO

In dit wetsvoorstel wordt tevens geregeld dat deel II van de WVO vervalt. Dit houdt verband met de vmbo-wet. Op grond van de artikelen IV, eerste lid, V, eerste lid, en VIII, eerste lid, van laatstgenoemde wet dient het in deel II van de WVO geregelde onderwijs namelijk uiterlijk 1 augustus 2002 te worden omgezet in lwoo of pro.

Bij de behandeling van het voorstel leidend tot de vmbo-wet, is van meet af aan de tijdelijkheid van deel II van de WVO (de voormalige Interimwet op het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) voorzover het betreft het vso-lom en het vso-mlk) als toekomstperspectief aangegeven. Daaraan wordt reeds gerefereerd in de considerans bij de vmbo-wet. Gewezen wordt op de afloop van de geldigheidsduur van de ISOVSO, waardoor het mede noodzakelijk was het vso-lom en het vso-mlk binnen het voortgezet onderwijs te positioneren, teneinde te bevorderen dat zoveel mogelijk van deze leerlingen de leerwegen van het voortgezet onderwijs met goed gevolg voltooien en dat de in het vso aanwezige deskundigheid zoveel als mogelijk ten behoeve van het voortgezet onderwijs kan worden ingezet.

De beoogde tijdelijkheid van deel II van de WVO blijkt ook uit paragraaf 3.2. onder het kopje «vso» en paragraaf 3.3. onder het kopje «opbouw» van de memorie van toelichting bij de vmbo-wet (Kamerstukken II 1996–1997, 25 410, nr. 3). In die paragrafen wordt het toekomstperspectief van het vso gedetailleerd uitgewerkt. Daarbij is uitdrukkelijk niet voorzien in het voortbestaan na 1 augustus 2002 van het vso-lom en het vso-mlk. In de vmbo-wet is dan ook de omzetting van het vso-lom en het vso-mlk (op grond van artikel III, eerste lid, en artikel VII, eerste lid, van de vmbo-wet worden deze onderwijssoorten per 1 augustus 1998 aangeduid als svo-lom en svo-mlk) imperatief voorgeschreven. Zo schrijft artikel IV, eerste lid, voor dat de minister uiterlijk voor 1 augustus 2002 het svo-lom als lwoo (zijnde voortgezet onderwijs in de zin van deel I WVO) voor bekostiging in aanmerking brengt. Hetzelfde geldt voor artikel VIII ten aanzien het pro.

1.3. Evaluatie

Voorgesteld wordt om vier jaar na de invoering de wetswijziging te evalueren.

1.4. Uitvoeringsgevolgen

Aan dit wetsvoorstel zijn geen extra uitvoeringsgevolgen verbonden ten opzichte van de situatie die geldt voor de periode vóór de inwerkingtreding.

1.5. Draagvlak

De voorstellen zijn uitvoerig besproken in het Technisch overleg. De deelnemers aan dit overleg hebben de Gezamenlijke verklaring over kwaliteit, organisatie en bekostiging van de zorg in het voortgezet onderwijs opgesteld, waarmee zij hebben aangegeven de voorgestelde beleidslijnen te ondersteunen. Dit betekent dat er in het veld draagvlak is voor het onderhavige wetsvoorstel.

1.6. Financiële gevolgen

De maatregelen voortvloeiend uit dit voorstel hebben geen financiële gevolgen voor wat betreft de taken van de RVC's. Het werken met genormeerde criteria leidt tot efficiëncy doch de nieuwe taken leiden weer tot meer werk. Het geheel wordt geacht neutraal te zijn. Het beschikbare budget is toereikend.

Voor de invoering van het regionale budget is vanaf 2002 via een reallocatie van middelen een budget vrij gemaakt. Hieraan is toegevoegd de reeds in de begroting opgenomen reeksen voor samenwerkingsverbanden vo-svo en de via de voorjaarsnota 2000 en 2001 beschikbaar gestelde middelen vanaf 2000 respectievelijk 2001. Het geheel leidt tot een structureel budget van bijna € 41 miljoen.

Hierbij dient te worden vermeld dat de € 41 miljoen zorgbudget niet los mag worden gezien van de totale zorgfinanciering. Naast de bekostiging van geïndiceerde leerlingen pro en lwoo aan de scholen ontvangen de samenwerkingsverbanden in totaal de € 41 miljoen als bovenschools zorgbudget.

De aanwending van dit budget voor zorg op maat voor individuele leerlingen is een aangelegenheid van het samenwerkingsverband. Inzake de omvang van het aantal niet-geïndiceerde leerlingen dat met dit budget kan worden geholpen is derhalve geen eenduidig bedrag per leerling te geven. Het is op voorhand namelijk ongewis hoeveel leerlingen naar het oordeel van de schoolbesturen binnen een samenwerkingsverband jaarlijks geacht worden extra zorg (begeleiding) nodig te hebben en hoe intensief die zorg gemiddeld per leerling zal zijn of wenselijk wordt geacht. Dit hangt nauw samen met het kosten van de gewenste (extra) zorg. Indien uitgegaan wordt van de gemiddelde meerkosten voor een leerling met een lwoo-indicatie – dan kunnen de samenwerkingsverbanden met € 41 miljoen in totaal 15 502 leerlingen extra zorg geven. Dit is ruim 15% extra ten opzichte van het totaal aantal geïndiceerde leerlingen van ongeveer 100 000 voor lwoo en pro. Dit aantal verdubbelt tot 31 000 extra leerlingen indien de zorg de helft zo omvangrijk zal zijn.

2. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, B en C (opschrift deel I, artikelen 1 en 2 WVO)

Deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met het vervallen van deel II van de WVO (zie artikel I, onderdeel II).

Artikel I, onderdeel D (artikel 10e WVO)

In het nieuwe derde lid van artikel 10e WVO is geregeld dat het bevoegd gezag na overleg met de ouders beslist over het aanbieden aan de leerling van lwoo. Op grond van het nieuwe vierde lid kan het bevoegd gezag aan de RVC (die ook oordeelt over de toelaatbaarheid tot het pro) verzoeken om te bepalen dat de leerling op lwoo is aangewezen. Een dergelijk verzoek is niet noodzakelijk om de leerling lwoo te kunnen aanbieden. Op grond van de nieuwe bekostigingsregeling wordt echter alleen extra formatie en een extra vergoeding voor exploitatiekosten verstrekt voor leerlingen in het lwoo voor wie de RVC heeft bepaald dat zij op dit onderwijs zijn aangewezen (zie artikel I, onderdelen Y en Z, waarin tevens wordt geëist dat het lwoo op de school op grond van artikel 75c WVO voor bekostiging in aanmerking is gebracht). Voor het meetellen als lwoo-leerling op 1 oktober van een schooljaar is het niet nodig dat er op die datum al een positieve RVC-beslissing is: bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat de leerling ook wordt meegeteld als lwoo-leerling als de aanvraag vóór 1 oktober is ingediend en de RVC voor 15 november beslist dat de leerling op lwoo is aangewezen.

Het vierde lid bevat tevens een regeling voor de aanvraag van een RVC-beschikking. Verschillende bepalingen die zijn opgenomen in het artikel over de toelating tot het pro, zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op het lwoo. Het gaat hier om bepalingen over beperking van de mogelijkheid om een RVC-beschikking te vragen, advisering over de begeleiding bij een afwijzende beschikking, bezwaar en beroep, inlichtingen aan de minister en nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur. Een en ander betekent o.a. dat de school en de ouders op grond van de Algemene wet bestuursrecht een bezwaar- en beroepschrift kunnen indienen tegen een RVC-beschikking omtrent het aangewezen zijn van de leerling op lwoo. Ook kunnen de ouders een lwoo-beschikking van de RVC voorleggen aan een andere RVC met het verzoek daarover een deskundigenadvies uit te brengen.

Het nieuwe vijfde lid van artikel 10e WVO bepaalt dat de RVC bij een afwijzende beschikking op de aanvraag met betrekking tot het aangewezen zijn op lwoo een positieve beschikking kan afgeven met betrekking tot de toelaatbaarheid tot pro.

Op grond van het zesde lid dient het bevoegd gezag voor elke leerling die wordt toegelaten tot het lwoo en voor wie een positieve RVC-beslissing is afgegeven een handelingsplan op te stellen. Het bevoegd gezag kan ditzelfde instrument ook hanteren voor leerlingen in het lwoo voor wie geen positieve RVC-beslissing is afgegeven.

Artikel I, onderdeel E (artikel 10g WVO)

In het tweede lid van artikel 10g WVO is de bepaling dat leerlingen slechts toelaatbaar zijn tot het pro na een positieve beschikking van de RVC vervangen door een bepaling die de toelaatbaarheid afhankelijk stelt van de indiening voor 1 oktober van een aanvraag bij de RVC van een beschikking omtrent de toelaatbaarheid. In de algemene maatregel van bestuur die de bekostiging regelt, zal worden bepaald dat leerlingen kunnen worden meegeteld als pro-leerling als de RVC voor 15 november van het desbetreffende schooljaar heeft bepaald dat ze toelaatbaar zijn tot het pro. Bij een school voor pro zal een leerling in het eerste leerjaar onder bepaalde voorwaarden ook kunnen worden meegeteld bij een negatieve RVC-beschikking.

Op grond van het nieuwe derde lid kan een aanvraag van een RVC-beschikking met betrekking tot de toelaatbaarheid tot het pro slechts worden ingediend voor een leerling die rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO) of de Wet op de expertisecentra (WEC). Voor een vreemdeling die op 1 oktober van het schooljaar waarin hij voor het eerst wordt meegeteld als leerling in het voortgezet onderwijs korter dan één jaar in Nederland is, kan pas een aanvraag worden ingediend na afloop van dat schooljaar. Dit betekent dat nieuwkomers eerst een volledig schooljaar voortgezet onderwijs moeten volgen voordat ze in het praktijkonderwijs kunnen worden geplaatst. Door de van overeenkomstige toepassing verklaring in artikel 10e, vierde lid, gelden de in artikel 10g, derde lid, opgenomen voorschriften ook voor het leerwegondersteunend onderwijs. De bepaling over vreemdelingen is opgenomen om te voorkomen dat nieuwkomers op grond van taalproblemen dan wel leerproblemen als gevolg van sociaal emotionele problematiek in een onderwijsvorm worden geplaatst die geen recht doet aan de cognitieve capaciteiten van deze leerlingen. Daar komt bij dat de desbetreffende leerlingen de Nederlandse taal niet of nauwelijks beheersen, waardoor zij niet in staat zijn deel te nemen aan testen waarop het oordeel over de toelaatbaarheid wordt gebaseerd.

Om toch te voorzien in voldoende zorg, zal de ratio leraar/leerling van de Regeling personele vergoeding culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen WVO (cumi-vo-regeling) worden verhoogd voor alle leerlingen die op 1 oktober van een schooljaar nog geen jaar in Nederland zijn (cumi-vo+regeling). De leerlingen dienen natuurlijk wel te voldoen aan de overige voorwaarden van de cumi-vo-regeling. Door middel van deze verhoging van de cumi-vo-regeling worden alle scholen die belast zijn met de opvang van deze leerlingen in staat gesteld de benodigde zorg te bieden voor deze leerlingen. Na afloop van het eerste schooljaar kan desgewenst een aanvraag van een RVC-beschikking met betrekking tot de toelaatbaarheid tot het pro dan wel het aangewezen zijn op lwoo worden ingediend. Het is evenwel ook mogelijk dat dit niet meer noodzakelijk is en daarmee de weg geopend wordt om rechtstreeks in te stromen in het reguliere onderwijs.

Artikel I, onderdeel F (artikel 10h)

De taak van de permanente commissie leerlingenzorg (PCL) om een besluit te nemen over de toelaatbaarheid van een leerling tot het leerwegondersteunend onderwijs, is overbodig geworden door de rol die in artikel I, onderdeel D, is toebedeeld aan de RVC. De PCL krijgt echter een andere wettelijke taak. In de eerste plaats zijn de bevoegde gezagsorganen voortaan verplicht bij de PCL advies in te winnen over het aanbod en de invulling van lwoo. Dit advies kan betrekking hebben op de vorm van begeleiding die de leerling nodig heeft, de setting waarin deze plaats zou kunnen vinden en, daaraan gekoppeld, de school of de voorziening die het beste aan de gestelde zorgvraag tegemoet kan komen. De adviesfunctie kan van toepassing zijn op leerlingen in het vmbo die extra zorg nodig hebben, maar (op basis van de indicatiecriteria) geen beschikking lwoo hebben gekregen en op leerlingen waarvoor wel een beschikking lwoo is gegeven. Aan het advies kan een bedrag uit het regionale zorgbudget worden gekoppeld.

Voorts dienen de bevoegde gezagsorganen advies te vragen aan de PCL over het aanbieden van lwoo aan leerlingen voor wie de RVC heeft bepaald dat zij toelaatbaar zijn tot het pro (de zogenaamde opstroom).

Op grond van onderdeel F, tweede lid, dient in het zorgplan te worden vermeld hoe het regionaal zorgbudget wordt ingezet. Aangezien de zorgtaak en de vaststelling en uitvoering van het zorgplan, daaronder begrepen de inzet door de betrokken scholen van de middelen uit het regionaal budget, regels vormen voor het openbaar onderwijs en bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs, is daarop het reguliere toezicht (door de inspectie) van toepassing.

Artikel I, onderdeel G (artikel 11g)

Artikel 11g van de WVO heeft betrekking op tijdelijke afwijkingen ten aanzien van de basisvormingsbepalingen in die wet (zie Stb. 2001, 340). Teneinde de tijdelijkheid expliciet tot uitdrukking te brengen, wordt thans een horizonbepaling voor dit artikel geregeld, waardoor artikel 11g met ingang van 1 augustus 2004 weer komt te vervallen. Met deze bepaling wordt de toezegging gestand gedaan zoals opgenomen in de brief aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal d.d. 21 juni 2001 (Kamerstukken I 2000/2001, 27 641, nr. 299b, bijlage 3).

Artikel I, onderdeel H (artikel 19)

Dit onderdeel bevat een technische wijziging in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel I, onderdeel I (artikel 27)

Dit onderdeel bevat technische wijzigingen in verband met het vervallen van deel II van de WVO en het vervallen van de beslissingen van de permanente commissies leerlingenzorg over de toelaatbaarheid tot het lwoo.

Artikel I, onderdeel J (artikel 40b)

Dit onderdeel regelt dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen scholen voor pro bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de artikelen 38a, 40 en 40a van de WVO of de daarop gebaseerde algemeen verbindende voorschriften. De artikelen 38a, 40 en 40a van de WVO regelen de rechtspositie van het personeel en het georganiseerd overleg over de aangelegenheden van algemeen belang voor de (bijzondere) rechtstoestand van het personeel. Het is de bedoeling dat van de mogelijkheid tot afwijking gebruik wordt gemaakt door het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) van overeenkomstige toepassing te verklaren op de zogenaamde declaratiescholen. Dit betreft in beginsel zelfstandige scholen voor pro die een te geringe omvang hebben voor de lumpsumbekostiging. Hiervoor is thans bij ministeriële regeling bepaald dat het declaratiesysteem en het RPBO van overeenkomstige toepassing zijn. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur op grond van het reeds bestaande artikel 77, derde lid, WVO zal voor bedoelde scholen tevens worden voorzien in voortzetting van de declaratiebekostiging.

Voor de goede orde zij er hier op gewezen dat in de toekomst op het overige pro en op het lwoo de reguliere rechtspositie- en bekostigingsregeling voor het voortgezet onderwijs rechtstreeks van toepassing zal zijn. Thans wordt die rechtspositie- en bekostigingsregeling bij ministeriële regeling van overeenkomstige toepassing verklaard op eerstgenoemde onderwijssoorten.

Artikel I, onderdelen K tot en met Q en T, U, V en X (artikelen 42a, 42b, 42c, 49, 50, 53b, 63, 64, 75d, 76d, 76x en 79)

Deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel I, onderdeel R (artikel 75c WVO)

Op grond van artikel 75c geldt de aanspraak op bekostiging van lwoo voor de scholen die voor bekostiging van lwoo in aanmerking kwamen op grond van de vmbo-wet, of waaraan de op grond van die wet ontstane scholen en afdelingen voor lwoo uiterlijk op 1 augustus 2002 worden verbonden. Met ingang van laatstgenoemde datum worden de scholen en afdelingen voor lwoo opgeheven en worden de leerlingen aangemerkt als lwoo-leerlingen van de school waaraan de lwoo-school wordt of de lwoo-afdeling was verbonden (artikel XI van de vmbo-wet, en het daarop te baseren koninklijk besluit). Voor de goede orde zij er hier op gewezen dat nevenvestigingen voor lwoo, bedoeld in artikel IV, derde lid, van voornoemde wet in stand blijven krachtens artikel 19, vierde lid, WVO.

Artikel I, onderdeel S (artikel 75c WVO)

Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 75c WVO kan de Minister aan andere dan de in het eerste lid bedoelde scholen toestemming verlenen om lwoo te geven, indien dat gelet op het bestaande aanbod van lwoo doelmatig is en de meerderheid van de overige mavo-, vbo- en pro-scholen in het samenwerkingsverband met de aanvraag instemt. Eerstgenoemd criterium is ontleend aan het criterium dat in het negende lid van de artikelen 10b en 10d van de WVO is opgenomen voor het verlenen van toestemming voor het verzorgen van intrasectorale programma's. Het instemmingsvereiste bevordert de totstandkoming van een doelmatige spreiding van lwoo binnen het samenwerkingsverband. Het tweede lid van artikel 75c zal niet tegelijk met het eerste lid in werking treden. Op de redenen voor dit laatste is ingegaan in paragraaf 1.2, onderdeel d, van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel W (artikel 77)

Dit onderdeel bevat de wettelijke basis voor de regeling van een budget voor aanvullende zorg in het samenwerkingsverband. In de algemene maatregel van bestuur op basis van dit artikellid zal worden geregeld dat dit zorgbudget wordt toegekend aan één van de scholen in het samenwerkingsverband. Deze school is in administratieve zin ontvanger van het zorgbudget, maar zal dit overeenkomstig het zorgplan moeten verdelen over de in aanmerking komende scholen. De verantwoording van de aldus verdeelde middelen vindt per school plaats door middel van de gebruikelijke jaarrekening. De middelen kunnen worden besteed voor alle vormen van aanvullende zorg, dus ook voor lwoo en pro.

Voor de goede orde zij hier opgemerkt dat de bekostiging van het lwoo en het pro zal worden geregeld in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, gebaseerd op reeds bestaande artikelen in deel I, titel III, afdeling II, van de WVO. Zoals in de toelichting op artikel I, onderdeel J, reeds werd opgemerkt, zal daarbij worden voorzien in declaratiebekostiging voor de scholen voor pro waarvoor dat voor de inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingsregeling ook gold.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 84)

Het nieuwe vierde lid vormt de basis voor de afzonderlijke grondslag voor de formatie ten behoeve van onderwijzend personeel van scholen die op basis van artikel 75c van de WVO in aanmerking komen voor bekostiging van lwoo. Deze extra formatie wordt gerelateerd aan het aantal leerlingen in het lwoo voor wie de RVC heeft bepaald dat zij op dit onderwijs zijn aangewezen of dat zij toelaatbaar zijn tot het pro. Dit laatste bevordert de doorstroming naar het lwoo van leerlingen die een tijd pro hebben gevolgd (de zogenaamde opstroom). Voor de goede orde zij er hier op gewezen dat het omgekeerde, toelating tot het pro van leerlingen met een lwoo-beschikking (de zogenaamde afstroom), niet mogelijk is.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 86)

Dit onderdeel regelt dat de in de vorige alinea bedoelde scholen ook in aanmerking komen voor een extra vergoeding voor exploitatiekosten. Ook deze wordt gerelateerd aan het aantal leerlingen in het lwoo voor wie de RVC heeft bepaald dat zij op dit onderwijs zijn aangewezen of dat zij toelaatbaar zijn tot het pro.

Artikel I, onderdelen AA tot en met DD (artikelen 96b, 96c, 96m, 98, 99, 100a, 100b, 100c, 101, 102, 102a.1 en 104 WVO)

Ook deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel I, onderdeel EE (artikel 113)

Voor alle duidelijkheid is in dit onderdeel uitdrukkelijk bepaald dat het toezicht op de beoordeling door de RVC's van het aangewezen zijn op het lwoo en de toelaatbaarheid tot het pro is opgedragen aan de inspectie.

Artikel I, onderdelen FF tot en met HH (artikelen 115, 118e, 118f, 119 en 120)

Ook deze onderdelen bevatten technische wijzigingen in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel I, onderdeel II (deel II WVO)

Deel II van de WVO kan vervallen, omdat het daarin geregelde onderwijs op het moment van de inwerkingtreding van deze wet is omgezet in pro of lwoo zoals geregeld in het huidige deel I van de WVO.

Artikel I, onderdeel JJ (artikel 124 WVO)

Door het vervallen van deel II en daarmee van artikel 289 dient opnieuw te worden voorzien in een citeertitel.

Artikelen II tot en met XV

Deze artikelen bevatten technische aanpassingen van diverse wetten in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

Artikel XVI

De overgangsrechtelijke wettelijke grondslagen voor de bekostigings- en rechtspositionele voorschriften voor het pro en het lwoo worden verlengd tot 1 augustus 2003. Op deze wijze kan tot de aanpassing van het Formatiebesluit W.V.O. en het Kaderbesluit rechtspositie W.V.O. bij ministeriële regeling worden voorzien in de nieuwe bekostigings- en rechtspositieregeling voor genoemde onderwijssoorten. Overigens zal de inhoud van deze ministeriële regeling met uitzondering van de bedragen per leerling overeen komen met de inhoud van de huidige op voornoemde wettelijke grondslagen gebaseerde regeling. De bedragen per leerling worden aangepast in verband met de introductie van het zorgbudget.

Artikel XVII

Van dit artikel wordt alleen gebruik gemaakt indien blijkt dat het niet mogelijk is de algemene maatregel van bestuur die de voorschriften voor regionale verwijzings-commissies en het zorgbudget en vaststelt tijdig in werking te laten treden.

Artikel XVIII

In verband met het vervallen van deel II van de WVO (zie artikel I, onderdeel II) is bepaald dat de bij of krachtens dat deel gegeven voorschriften zoals luidend op de dag voor het vervallen van deel II, van toepassing blijven op aanvragen, bezwaarschriften, beroepschriften en de afrekening van vergoedingen met betrekking tot de periode voor het vervallen van deel II.

Artikel XIX

Dit artikel voorziet in afstemming met het voorstel van wet tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (Kamerstukken I 2002/2001, 25 828, nr. 264). Onderdeel A houdt verband met het voornemen om voor praktijkscholen met declaratiebekostiging bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te voorzien in voortzetting van die bekostiging (zie de toelichting op artikel I, onderdeel J). Het huidige artikel 77, derde lid, WVO maakt het reeds mogelijk dat voor praktijkscholen bij ministeriële regeling wordt afgeweken van het bepaalde in afdeling II van de WVO. In verband met de declaratiebekostiging kan het echter ook nodig zijn om extra gegevens op te nemen in leerlingenadministratie. Onderdeel A maakt het mogelijk om dit voor te schrijven in een ministeriële regeling (vergelijk het in het wetsvoorstel onderwijsnummer voorgestelde artikel 162a, vijfde lid, WVO). Onderdeel B schrapt een in het wetsvoorstel onderwijsnummer opgenomen verwijzing naar deel II van de WVO.

Artikel XX

In verband met de Tijdelijke referendumwet is bepaald dat de wet met uitzondering van artikel XVI in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel XVI, dat een verlenging bevat van de werkingsduur van de overgangsrechtelijke wettelijke grondslagen voor de bekostigings- en rechtspositionele voorschriften voor het pro en het lwoo, dient voor 1 augustus 2002 in werking te treden om te voorkomen dat die grondslagen met ingang van die datum niet meer gelden. Mede gelet op het krappe tijdschema en het advies van de Raad van State is daarom bepaald, dat artikel XVI met toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet in werking treedt op de dag na de uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven