28 099
Aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten aan de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 3 januari 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en kunnen zich vinden in de aanpassingen zoals deze door de regering zijn voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Juist omdat het Strafhof gezeteld is in Nederland, is spoedige implementatie op zijn plaats.

De leden van de VVD-fractie wijzen er verder op dat de memorie van toelichting verwijst naar criteria aan de hand waarvan het strafhof kan toetsen of het in een concreet geval rechtsmacht zal uitoefenen. In verband hiermee vragen deze leden op welke wijze deze criteria zijn vastgelegd en hoe die zullen worden toegepast. In hoeverre behoudt het OM te Den Haag het gebruik van het opportuniteitsbeginsel indien op haar een beroep op vervolging wordt gedaan?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Terecht heeft de regering naar de mening van deze leden gekozen voor een zo snel mogelijke invoering van de wetgeving die noodzakelijk is om de werking van het internationaal Strafhof te waarborgen en derhalve een «knip» te maken in de wetgeving die direct gerelateerd is aan de werking van het Strafhof zelve en niet te wachten op de afronding van de alles omvattende wetgeving die verbonden is aan de implementatie van het Statuut in brede zin. De leden van de CDA-fractie hechten, zoals ook moge blijken uit hun reactie op de goedkeuringswet bij gelegenheid van het Statuut van het Internationaal Strafhof, aan een voorspoedige inwerkingtreding van het Strafhof. De onderhavige wetgeving is daarbij naar de mening van deze leden van groot belang. Wil het Strafhof naar behoren kunnen functioneren dan is het naar de mening van deze leden van belang dat de werkingsfeer van de Nederlandse wetgeving zo spoedig mogelijk wordt uitgebreid naar misdrijven gericht tegen de rechtspleging van het Internationale Strafhof. In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat vanwege de gastlandfunctie van Nederland het noodzakelijk is dat de wetgeving van Nederland er op dient te zijn toegesneden dat Nederland misdrijven tegen het Strafhof, zoals bijvoorbeeld meineed, ingeval het Strafhof de vervolging van deze misdrijven overlaat aan een staat die partij is bij het Statuut, ook daadwerkelijk zelf kan vervolgen en niet moet overlaten aan een andere lidstaat die partij is en haar wetgeving ter zake wel al op orde heeft.

De leden van de CDA-fractie zouden voorts van de regering willen vernemen wat de eventuele beweegredenen zouden kunnen zijn voor het Hof om de vervolging van misdrijven, die gericht zijn tegen de rechtspleging van het Hof, over te laten aan een staat die partij is bij het Statuut. Is de regering bereid, zo wensen de leden van de CDA-fractie te vernemen, voornemens te evalueren of na verloop van tijd de misdrijven die niet expressis verbis in het Nederlandse Strafrecht zijn opgenomen, maar wel voorkomen in het Statuut, alsnog in het Wetboek van Strafrecht moeten worden opgenomen?

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De fractieleden van D66 maken bij dit wetsvoorstel een aantal kanttekeningen waarop zij een toelichting van de regering verzoeken.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hopen op een voortvarende afronding van dit wetgevingsproces, zodat tijdige implementatie van de benodigde wetgeving verzekerd is teneinde tijdig optimaal te kunnen samenwerken met het toekomstige Strafhof op formeelrechtelijk terrein. Zij zien de materieelrechtelijke uitwerking van het Statuut van Rome, de strafbaarstellingen van enkele internationale misdrijven in de Wet internationale misdrijven, met belangstelling tegemoet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel waarmee het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten worden aangepast aan de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof.

Artikel 70 van het Statuut

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat ingevolge artikel 70 lid 3 van het Statuut, het Strafhof geen hogere straf dan vijf jaren kan opleggen voor de misdrijven als omschreven in dat artikel. Hoe verhoudt zich dat met het gegeven dat sommige van de door de regering aangeduide en hiermee gelijk te stellen (commune) strafbare feiten hogere strafmaxima kennen?

Kan de regering aangeven of het wenselijk is dat de in het Nederlandse strafrecht gehanteerde begrippen als opzet en schuld op een gelijke wijze worden geïnterpreteerd als het begrip «intentionally» zoals bedoeld in artikel 70 van het Statuut? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering in haar antwoord te betrekken hetgeen terzake is bepaald in artikel 30 van het Statuut. Kan de regering aangeven of de in artikel 31 van het Statuut bedoelde strafuitsluitingsgronden «Grounds voor excluding criminal responsibility» ook onverkort in het Nederlandse strafrecht van toepassing zijn? Kan de regering daarbij in het bijzonder ingaan op het bepaalde van artikel 31 lid 1 sub b van het Statuut?

De leden van de D66-fractie vragen of het feit dat het Strafhof strafmaxima kan opleggen die boven de Nederlandse straffen uitgaan, problemen geeft met betrekking tot eventuele tenuitvoerlegging van deze straffen in Nederland. Is de regering van mening dat de huidige Nederlandse strafmaxima in het kader van de meest ernstige misdaden aanpassing behoeven?

Ten aanzien van de collaterale delicten vragen deze leden of nu de meeste of alle «Strafhofdelicten» ex artikel 70 van het Statuut in het Nederlandse strafrecht gedekt zijn. Voorts vragen deze leden waarom de regering er niet voor heeft gekozen misdaden tegen de menselijkheid als een zelfstandige delictsomschrijving op te nemen in het Wetboek van Strafrecht.

Ten aanzien van het systeem van het opleggen van een dagboete vragen de leden van de D66-fractie waarom er niet voor is gekozen een dergelijk boetesysteem op te nemen in het Nederlands strafrecht nu het Strafhof deze mogelijkheid wel kent en Nederland niet. Voorts wijzen deze leden op het advies en het nader rapport van de van de Raad van State waarin wordt aangegeven dat de onafhankelijkheid van de rechter van het Strafhof met zich meebrengt dat in beginsel deze rechter slechts berecht kan worden door zijn gelijken of door hogere rechters. De regering heeft daar tegenin gebracht dat het Verdrag inzake de strafrechtelijk bestrijding van corruptie vereist dat de staten die partij zijn hun actieve en passieve omkopingsbepalingen uitbreiden tot internationale rechters. De regering geeft bovendien aan dat berechting slechts kan plaatsvinden indien het Strafhof de immuniteit van de rechter opheft. De leden van de D66-fractie vragen in dit verband of het niet opheffen van de immuniteit van een rechter van het Internationaal Strafhof Nederlandse strafvervolging in de weg staat en, zo ja, waaruit dit dan blijkt.

Met betrekking tot de strafbaarstelling van enkele in artikel 70 van het Statuut omschreven gedragingen leeft bij de leden van de GroenLinks-fractie de vraag of in de gevallen dat Nederland de vervolging van dergelijke feiten op verzoek van het Strafhof op zich neemt, de Nederlandse rechtspleging, daar waar wordt vervolgd op basis van nationaalrechtelijke delictsomschrijvingen, zoals de door de regering op pagina 2 van de memorie van toelichting gegeven voorbeelden van valsheid in geschrift en wederrechtelijke vrijheidsberoving, wel steeds gebonden is aan het in artikel 70 van het Statuut geformuleerde strafmaximum van 5 jaar.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat uit de memorie van toelichting blijkt dat het Strafhof zelf rechtsmacht heeft om plegers van de in artikel 70 van het Statuut vermelde misdrijven te vervolgen en te berechten. Het Strafhof kan echter ook aan een staat die partij is vragen om vervolging in te stellen. Te meer nu hier, anders dan ten aanzien van de misdrijven bedoeld in artikel 5 van het Statuut, sprake is van een primaire bevoegdheid van het Strafhof zouden de leden van de fractie van de ChristenUnie willen vernemen op grond van welke overwegingen het Strafhof ertoe over zal kunnen gaan vervolging over te laten aan de subsidiaire bevoegdheid van staten. Zij informeren of de criteria van het Reglement voor proces- en bewijsvoering in dit opzicht voldoende helder zijn.

Verder zouden deze leden het op prijs stellen een nadere uiteenzetting te krijgen over de keuze van de regering om ervan af te zien om de in artikel 70, eerste lid, van het Statuut omschreven feiten letterlijk in de Nederlandse wetgeving op te nemen. Zij hebben uiteraard kennis genomen van de stellingname van de regering dat het leeuwendeel van wat in artikel 70 van het Statuut wordt strafbaar gesteld ook reeds door het Nederlandse strafrecht wordt gedekt, terwijl die gedragingen die niet expressis verbis in het Nederlandse strafrecht strafbaar zijn gesteld in voorkomende gevallen als een commuun delict als mishandeling, valsheid in geschrift, bedreiging, wederrechtelijke vrijheidsberoving, e.d. te kwalificeren zullen zijn. Niettemin vragen zij zich af of deze stellingname in voldoende mate rekening houdt met de door de regering zelf gememoreerde bijzondere verantwoordelijkheid die Nederland als gastland heeft ten aanzien van misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof.

Artikelsgewijze behandeling

Artikel 1 onderdeel A

De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van oordeel dat, als het gaat om de vervolging van misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof, Nederland in de meeste gevallen reeds op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht over de vereiste rechtsmacht zal beschikken. In voorkomende gevallen beschikt Nederland echter niet over de vereiste rechtsmacht. Het voorliggende wetsvoorstel wil hierin voorzien door aanpassing van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtsmachtuitoefening van het Strafhof zal worden beheerst door het beginsel van de complementariteit. Dit in acht nemende, kan de keuze van de regering, om niet artikel 4a Sr maar artikel 5 Sr aan te passen, worden gesteund.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen om artikel 5 Sr te wijzigen om zeker te stellen dat in Nederland de wetgeving er op is toegesneden over te kunnen gaan tot vervolging indien het Hof de vervolging over zou laten aan een staat die partij is bij het Statuut. De leden van de CDA fractie constateren echter tegelijkertijd dat de Raad van State aanbeveelt voor het subsidiaire karakter van de Nederlandse rechtsmacht ter zake van de misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof en ter uitbreiding van de benodigde rechtsmacht aan te knopen bij artikel 4a Sr in plaats van bij artikel 5 Sr.

De regering stelt in haar reactie op het advies van de Raad van State dat wat betreft de misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof, Nederland in de meeste gevallen reeds op grond van artikel 2 Sr of artikel 5 eerste lid onder 2 Sr over de vereiste rechtsmacht zal beschikken. De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde aanvulling van artikel 5 eerste lid onder 1 Sr is, zo blijkt uit de memorie van toelichting, vooral bedoeld om eventuele lacunes op te vullen. De leden van de CDA-fractie vragen echter gelet op de argumentatie van de Raad van State of de door de Raad voorgestelde wijziging van artikel 4a Sr niet verkieslijker is in plaats van een (beperkte) aanvulling van artikel 5.

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vooralsnog vinden in het voorstel van de regering de rechtsmacht van Nederland ten aanzien van misdrijven gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof op te nemen in artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van deze leden dient de voorkeur te worden gegeven aan het voorstel van de regering boven dat van de Raad van State, dat voorzag in een wijziging van artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht. Het betreft immers niet een zuivere overname van strafvervolging, maar een vestiging van (zij het subsidiaire) rechtsmacht. Dit geldt temeer waar Nederland, zoals de regering stelt, in de meeste gevallen reeds originaire rechtsmacht zal hebben op basis van het territorialiteitsbeginsel en het de voorkeur verdient voor die gevallen waarin dat thans niet zo is een gelijksoortige vorm van rechtsmacht te creëren, in plaats van de rechtsmacht te ontlenen aan dat van het Strafhof en vervolgens over te nemen.

Artikel I onderdeel D

De leden van de PvdA-fractie vragen met betrekking tot artikel I onder d van het wetsvoorstel waarom de regering meent dat het klachtvereiste geschrapt kan worden.

Artikel IV

De leden van de CDA-fractie hebben overigens met instemming kennisgenomen van het feit dat de regering er bij het onderhavige wetsvoorstel voor heeft gekozen tegelijkertijd enige aanpassingen door te voeren ten aanzien van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en van de Uitvoeringswet Rwandatribunaal. Deze aanpassingen zijn gelet op de ervaringspraktijk van het grootste belang. Gelet op recente ontwikkelingen lijkt het de leden van de CDA-fractie van belang dat de verkorte procedure met instemming van de opgeëiste persoon, die aanvankelijk niet was opgenomen, alsnog kan worden gebruikt bij de overlevering aan een Tribunaal. Deze leden hebben eveneens met instemming kennisgenomen van de in de onderdelen C en D in te voeren mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van een bevel van een van de Tribunalen tot de restitutie van uit misdrijf verkregen voorwerpen en opbrengsten. Terecht constateert de regering naar de mening van de leden van de CDA-fractie op basis van eerdere publicaties van Sluiter in het Militair-rechtelijk Tijdschrift dat de Nederlandse uitvoeringswetgeving op dit punt een lacune bevat.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA), Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven