28 098 (R 1704)
Uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof met betrekking tot de samenwerking met en bijstand aan het Internationaal Strafhof en de tenuitvoerlegging van zijn vonnissen (Uitvoeringswet Internationaal Strafhof)

28 099
Aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten aan de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2002

Op 11 maart 2002 heb ik met de vaste commissie voor Justitie van uw Kamer overleg gevoerd over twee voorstellen ter uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof, respectievelijk betreffende de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof (een voorstel van rijkswet, Kamerstukken I 2001/2002, 28 098 (R 1704)) en de desbetreffende Aanpassingswet (Kamerstukken II 2001/2002, 28 099). Tijdens dit overleg heb ik de Kamer toegezegd haar bij brief nader te zullen informeren over de kwestie van «Internationaal Strafhof en asiel». Ter uitvoering van deze toezegging doe ik u bijgaande notitie toekomen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Notitie

Internationaal Strafhof en asiel

1. Inleiding

Op 11 maart 2002 heb ik met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer overleg gevoerd over twee voorstellen ter uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof, respectievelijk betreffende de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof (een voorstel van rijkswet, Kamerstukken I 2001/2002, 28 098 (R 1704)) en de desbetreffende Aanpassingswet (Kamerstukken II 2001/2002, 28 099). Het verslag van dit wetgevingsoverleg is gepubliceerd in Kamerstukken II 2001/2002, 28 098 (R 1704) en 28 099, nr. 12. Tijdens dit overleg is uitvoerig van gedachten gewisseld over de kwestie of een persoon (verdachte, getuige of anderszins) die voor het Internationaal Strafhof in Den Haag moet verschijnen, een asielverzoek kan indienen bij Nederland en welk gevolg Nederland aan zo'n verzoek dient te geven. In dit verband was over verschillende vragen discussie: bevindt betrokkene zich voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag in de Nederlandse rechtsmacht?; moet een verdachte wel in staat worden gesteld om een asielaanvraag te doen?; zo ja, stuit zo'n aanvraag niet per definitie af op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag?; doorkruist een eventuele Nederlandse procedure niet de strafprocedure voor het Strafhof? Naar aanleiding van deze discussie heb ik de Kamer toegezegd haar bij brief nader te zullen informeren. Tegelijk werd vastgesteld dat dit niet in de weg hoefde te staan aan een verdere behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen, die inmiddels dan ook, tegelijk met het Statuut van het Strafhof zelf, op 1 juli in werking zijn getreden.

De discussie met de vaste commissie is aanleiding geweest voor nader overleg over de onderhavige materie binnen mijn ministerie en met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit overleg heeft geleid tot een nadere uitwerking van eerder tijdens de behandeling gegeven standpunten. In deze notitie stel ik u daarvan in kennis. Ik hoop dat de gerezen vragen hiermee naar bevrediging worden beantwoord.

2. Juridisch kader

De problematiek van «Strafhof en asiel» is gecompliceerd vanwege de verschillende juridische posities van Nederland en het Strafhof en vanwege de samenloop van verschillende internationale verplichtingen van Nederland in deze. Hierbij komt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen verschillende situaties: tussen die van verdachten, veroordeelden en zonder veroordeling vrijgelaten personen enerzijds en de situatie van personen die om andere reden naar het Strafhof komen, zoals getuigen en deskundigen; tussen personen die naar het Strafhof in Den Haag toekomen (de heenweg) en personen van wie de aanwezigheid bij het Strafhof niet langer is vereist (de terugweg). In het navolgende zal de aandacht eerst uitgaan naar de (gewezen) verdachten. Ook de discussie in de Kamer ging in hoofdzaak over deze categorie van personen.

Allereerst is het nodig het juridisch kader uiteen te zetten. Dit geschiedt puntsgewijs:

a) Asielrechtelijk is van belang dat Nederland onder andere gebonden is aan het VN-Vluchtelingenverdrag en de daarin vervatte verplichtingen. Het verdrag bevat geen recht op asiel of op het doen van een verzoek daartoe. Wèl dient Nederland ten aanzien van vluchtelingen het verbod tot uitzetting of terugleiding (refoulement) te respecteren, dat is neergelegd in artikel 33: «Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze dan ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, enz.» Daarnaast is Nederland gebonden aan het folterverbod neergelegd in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het VN-Verdrag tegen Foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; beide bepalingen houden mede een refoulementverbod in, zij het specifiek gerelateerd aan het risico van foltering.

b) Artikel 1 onder F van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig misdrijf heeft begaan. Onder «ernstig misdrijf» worden in ieder geval oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid begrepen, beide misdrijven waarover het Internationaal Strafhof rechtsmacht heeft. Artikel 1F kan niet alleen worden tegengeworpen in asielprocedures maar ook in procedures over aanvragen om verblijfsvergunningen op andere gronden (zie artikelen 3.77 en 3 107 Vreemdelingenbesluit 2000). De toetsing aan artikel 1F maakt deel uit van de inhoudelijke behandeling van een aanvraag. Een negatieve uitkomst leidt dus niet tot een buitenbehandelingstelling of iets dergelijks (hierover bestond in het wetgevingsoverleg enige onduidelijkheid). Voor toepassing van artikel 1F is geen bewijs in strafrechtelijke zin vereist; een vrijspraak door bijvoorbeeld het Internationaal Strafhof sluit op zichzelf dan ook niet uit dat artikel 1F op de betrokken persoon wordt toegepast.

c) De zetel van het Internationaal Strafhof, waartoe ook de detentieruimten van dat Hof behoren, bevindt zich in Nederland. Uitgangspunt daarbij is, overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is met betrekking tot internationale organisaties, dat het Strafhof in het gastland de immuniteiten geniet die noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taken. Dit betekent onder andere dat op de activiteiten, de functionarissen en de lokatie van het Strafhof Nederlands recht slechts van toepassing is voor zover dat verenigbaar is met de taakuitoefening door het Strafhof; deze relatie zal nader moeten worden uitgewerkt in het nog tussen Nederland en het Strafhof te sluiten Zetelverdrag. Dit uitgangspunt van beperkte toepassing van Nederlands recht is ondere andere, specifiek voor de voorlopige hechtenis in de detentieruimten van het Strafhof, neergelegd in artikel 88 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof: «De Nederlandse wet is niet van toepassing op vrijheidsontneming ondergaan op last van het Strafhof binnen in Nederland aan het Strafhof ter beschikking gestelde ruimten» (zie ook artikel 17 van de Uitvoeringswet voor het Joegoslaviëtribunaal).

d) Als gastland is Nederland verantwoordelijk voor een vlot transport, inclusief beveiliging, van verdachten naar het Strafhof en van veroordeelden van het Strafhof naar het land waar de straf ten uitvoer zal worden gelegd, dit alles uiteraard slechts vanaf en tot de Nederlandse grens. Gelijke doorvoerverplichtingen bestaan ten aanzien van andere personen van wie de aanwezigheid bij het Strafhof vereist is (geweest). Deze bewegingen van personen op weg van en naar het Strafhof, buiten de detentieruimten van het Hof, vinden plaats buiten de rechtsmacht van het Strafhof. Zoals de Uitvoeringswet aangeeft, handelen de Nederlandse ambtenaren die belast zijn met het vervoer, weliswaar in opdracht van het Strafhof, maar op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Minister van Justitie (artikelen 85 en 86 Uitvoeringswet); bovendien vindt het vervoer op Nederlands grondgebied, buiten de lokatie van het Strafhof, plaats.

e) Het Internationaal Strafhof zelf is formeel niet gebonden aan het Vluchtelingenverdrag, noch aan het EVRM, het VN-Verdrag tegen Foltering of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dit laat onverlet dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis en de inhoud van het Statuut ISH de oprichters van het Strafhof zich terdege bewust waren van de inhoud van de relevante mensenrechtenverdragen en het belang daarvan voor de legitimiteit van het Strafhof. Deze«informele» binding van een supranationale rechterlijke instantie als het Strafhof is bijvoorbeeld in de Naletilic-zaak erkend door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Dit ging er in die zaak vanuit dat het Joegoslaviëtribunaal alle waarborgen voor een eerlijke behandeling biedt die het EVRM vereist (EHRM 4 mei 2000, gepubliceerd in NJCM-Bulletin jrg. 26 (2001) nr. 1); ook het Joegoslaviëtribunaal zelf acht zich blijkens zijn eigen jurisprudentie gebonden aan de eisen die het EVRM stelt. Aangenomen moet worden dat het Joegoslaviëtribunaal en het Strafhof zich ook gebonden zullen achten aan het in de verschillende verdragen vervatte refoulementverbod.

f) Als een verdachte door het Strafhof tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld, dient het Hof te bepalen naar welke staat hij of zij zal worden overgebracht voor de tenuitvoerlegging van de straf. Bij de aanwijzing van de staat van tenuitvoerlegging dient het Strafhof rekening te houden met onder meer de mening en de nationaliteit van de veroordeelde en met alle overige factoren met betrekking tot het misdrijf en de veroordeelde die relevant kunnen zijn (artikel 103, derde lid, Statuut ISH). Daartoe behoort mijns inziens in een voorkomend geval ook de omstandigheid dat de veroordeelde heeft aangegeven niet te kunnen of willen terugkeren naar het land van herkomst. Is de betrokkene eenmaal overgebracht naar de staat van tenuitvoerlegging, dan houdt het Strafhof toezicht op de wijze van tenuitvoerlegging. De veroordeelde kan het Strafhof te allen tijde verzoeken hem over te doen brengen naar een gevangenis in een andere staat (artikel 104 Statuut ISH). Na de tenuitvoerlegging van de straf kan de veroordeelde, overeenkomstig het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging, worden uitgezet, tenzij de staat van tenuitvoerlegging de veroordeelde toestemming geeft op zijn grondgebied te verblijven. Ook hierbij wordt rekening gehouden met de wensen van de veroordeelde (artikel 107 Statuut ISH).

g) Indien de verdachte om enige reden zonder strafoplegging wordt vrijgelaten, dient het Strafhof passende maatregelen te treffen voor de overbrenging van de betrokkene naar een derde land dat hem of haar moet of wil toelaten of waaraan hij of zij wordt uitgeleverd, waarbij rekening wordt gehouden met de zienswijze van de betrokkene (regel 185 van het Reglement van Proces- en Bewijsvoering). De taak van het gastland strekt in dit geval niet verder dan, zoals regel 185 zegt, het faciliteren van de overbrenging naar het derde land te.

3. De rechtsmacht van Nederland met betrekking tot asielaanvragen van verdachten

Tijdens het wetgevingsoverleg ontstond enige verwarring over het begrip «rechtsmacht» en de vraag of de verdachte die zich in detentie bij het Strafhof (of het Joegoslaviëtribunaal) bevindt dan wel op doorvoer naar het Strafhof is (of, als veroordeelde of vrijgelatene, daarvan terugkeert), zich in de rechtsmacht van Nederland bevindt, in de zin dat hij of zij een asielaanvraag bij de Nederlandse autoriteiten zou kunnen indienen. Uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2001/2002, 28 098 (R 1704), nr. 6, p. 3) zou men een ontkennende beantwoording van deze vraag kunnen afleiden, uit mijn opmerkingen tijdens het wetgevingsoverleg een bevestigende beantwoording. Verduidelijking is hier derhalve gewenst.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de situatie van detentie en de situatie van doorvoer. Indien en zolang de verdachte zich in detentie bij het Strafhof bevindt, verkeert hij in de rechtsmacht van het Strafhof en niet in die van Nederland. Zoals hierboven in paragraaf 2 onder c is aangegeven, is het Nederlandse recht in beginsel niet van toepassing op de zetel van het Strafhof, in het bijzonder niet op de detentieruimten van het Hof. Dit betekent dat in die situatie de Vreemdelingenwet 2000, en de daarin vervatte regeling van een asielaanvraag, niet van toepassing zijn. Zou wèl toepasselijkheid worden aangenomen, dan zou de verdachte door het indienen van een asielaanvraag bij Nederland, met de daaraan gekoppelde procedure en rechtsmiddelen, de strafprocedure op onaanvaardbare wijze kunnen bemoeilijken, terwijl van de Nederlandse autoriteiten een oordeel zou worden gevraagd over een kwestie – waar gaat betrokkene heen na zijn berechting door het Strafhof? – die door het Statuut ISH en het Reglement voor Proces- en Bewijsvoering aan het Strafhof is voorbehouden (zie in paragraaf 2 onder f en g).

Relevant is dus alleen de fase van de doorvoer van de verdachte naar het Strafhof of van de doorvoer van de veroordeelde dan wel vrijgelatene vanaf het Strafhof. In de nota naar aanleiding van het verslag merkte de regering daarover op dat de betrokkene zich naar het oordeel van de regering in die fase niet in Nederlandse rechtsmacht bevindt. Dit oordeel moet ik enigszins nuanceren. Weliswaar brengt de verplichting tot onverwijlde doorvoer die Nederland op grond van het Statuut ISH heeft, mee dat het Nederlandse recht niet onverkort tijdens de doorvoer van toepassing is. Zoals in paragraaf 2 onder d is aangegeven, is er in de Uitvoeringswet ISH echter bewust voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor de wijze en begeleiding van het vervoer bij de Minister van Justitie te leggen en niet bij het Strafhof. Gesteld zou kunnen worden dat de betrokkene zich wel in de Nederlandse rechtsmacht bevindt maar dat Nederland zijn rechtsmacht slechts in beperkte mate uitoefent, op grond van de specifieke rol die het ten behoeve van het Strafhof speelt. De vraag is derhalve of de Vreemdelingenwet 2000 en relevante internationale verdragen, gelet op deze specifieke positie en beperkte rol van Nederland als gastland van het Strafhof, ertoe verplichten om de betrokken (doorgevoerde) persoon tot het indienen van een asielaanvraag in de gelegenheid te stellen, wanneer hij daartoe de wens te kennen geeft bijvoorbeeld onmiddellijk na aankomst op Schiphol of een andere luchthaven. Het antwoord luidt naar mijn oordeel ontkennend. Doorslaggevend hierbij is dat het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naar mijn oordeel geen verplichting inhouden om de betrokken personen toe te laten tot de Nederlandse asielprocedure en om daarvoor het vervoer te onderbreken met het oog op het indienen van een formele asielaanvraag. Een dergelijke verplichting zou slechts moeten worden aangenomen als door de doorvoer, direct of indirect, refoulement van de betrokkene, zoals verboden door het Vluchtelingenverdrag en de andere onder 2 genoemde verdragen, zou dreigen. Evenwel valt niet in te zien dat hangende de procedure bij het Strafhof of na afloop van die procedure een dergelijk risico van refoulement bestaat. Zoals hierboven aangegeven biedt de procedure bij het Strafhof alle waarborgen die daaraan moeten worden gesteld in het licht van de mensenrechtenverdragen. In het bijzonder kan worden uitgesloten dat verdachten aldaar worden onderworpen aan behandelingen als verboden door artikel 3 EVRM. Voorts is aangegeven dat wanneer het Strafhof een eindbeslissing heeft genomen – hetzij inhoudend een veroordeling hetzij leidend tot definitieve vrijlating –, het aan het Strafhof is voorbehouden om te beslissen naar welk land de betrokkene zal worden overgebracht; aangegeven is tevens welke factoren het daarbij in aanmerking heeft te nemen. Ik acht het ondenkbaar dat het Strafhof zal bepalen dat de straf van een veroordeelde die aangeeft asiel te willen, ten uitvoer wordt gelegd in een land dat zich niet aan de refoulementverboden zal houden. Als gastland van het Internationaal Strafhof mag Nederland er op vertrouwen dat het Strafhof een verdachte of veroordeelde die aangeeft in het eigen land vervolging of onmenselijke behandeling te vrezen, niet zonder meer, direct of indirect, zal laten vertrekken naar dat land of enig ander land dat zich niet heeft verplicht de desbetreffende refoulementverboden in acht te nemen. Dat derde land hoeft overigens niet zelf partij te zijn bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM of het VN-Verdrag tegen Foltering, maar kan zich ook op grond van enig ander verdrag hebben verplicht de refoulementverboden na te leven. De rol van Nederland bij het transport van verdachten, veroordeelden en vrijgelatenen is op dat vertrouwen gebaseerd.

Volgt uit de relevante verdragen dus geen verplichting om verdachten c.s., in doorvoer van en naar het Strafhof, tot de asielprocedure toe te laten, ook de Vreemdelingenwet 2000 verplicht er niet toe om de doorgevoerde persoon, na zijn aankomst in Nederland, langs een voor de indiening van asielaanvragen bestemd aanmeldcentrum te geleiden. Het moge verder duidelijk zijn dat ook het belang van de veiligheid zich verzet tegen het onderbreken van deze transporten.

Tijdens het wetgevingsoverleg stelde ik dat verdachten op weg naar of in hechtenis bij het Strafhof, dan wel veroordeelden of vrijgelaten personen, een asielaanvraag kunnen indienen en dat Nederland verplicht is deze in behandeling te nemen en overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 af te doen. Hierbij tekende ik overigens aan ervanuit te gaan dat zo'n aanvraag op inhoudelijke gronden zou worden afgewezen. Uit het bovenstaande blijkt evenwel dat, en waarom, ik bij nader inzien van oordeel ben dat de betrokken personen niet in Nederland tot de asielprocedure behoeven te worden toegelaten.

Dat de bedoelde personen niet in de gelegenheid behoeven te worden gesteld om overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 een asielaanvraag in te dienen, laat onverlet dat de verdachte zich, net als andere vreemdelingen, na aankomst op de zetel van het Strafhof (tijdens zijn verblijf in detentie) schriftelijk tot de Nederlandse overheid kan wenden met het verzoek om verblijf in Nederland na zijn eventuele invrijheidstelling. Deze mogelijkheid kan niet worden uitgesloten en reeds om redenen van fatsoen dient de Nederlandse overheid op zo'n verzoek te reageren. Ik ben dan ook voornemens een dergelijk verzoek in beginsel analoog te behandelen aan de wijze waarop verzoeken worden behandeld die buiten Nederland worden ingediend. Zo'n verzoek is geen asielaanvraag in de zin van artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 maar moet worden aangemerkt als een verzoek om toelating tot en verblijf in Nederland. Op het verzoek zal vanwege de Minister van Justitie een beslissing worden genomen, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) openstaan. Bij de beslissing zal uiteraard rekening worden gehouden met het feit dat de vreemdeling van bijzonder ernstige misdrijven wordt verdacht en de mogelijke overbrenging naar een derde land door tussenkomst van het Strafhof. Dit zal in de praktijk betekenen dat, hangende de procedure bij het Strafhof, het verzoek reeds op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden afgewezen.

4. De positie van getuigen e.a. en de mogelijkheid van een asielaanvraag

Getuigen e.a.

Tot nu toe is met name gesproken over het geval van een verdachte die op weg is naar het Strafhof dan wel daar voorlopig is gehecht, alsmede van een persoon die na zijn berechting (hetzij na veroordeling hetzij na vrijlating) naar een derde-land wordt overgebracht. De conclusie was dat hun geen toegang tot de asielprocedure behoeft te worden verleend, hetzij omdat ze (als voorlopig gehechten) in de rechtsmacht van het Strafhof verkeren, hetzij omdat ze ten behoeve van het Strafhof in doorvoer zijn. Dit ligt anders voor andere categorieën van personen, die in een andere hoedanigheid dan die van verdachte naar het Strafhof in Den Haag komen. Hierbij kan allereerst worden gedacht aan getuigen en voorts aan deskundigen, raadslieden van verdachten, familieleden van gedetineerden e.d. Kenmerkend voor deze categorieën van personen is dat hun aanwezigheid bij het Strafhof slechts berust op vrijwillige basis. Zij bevinden zich als zodanig dan ook niet in de rechtsmacht van het Strafhof en kunnen zich in beginsel (behoudens beperkingen die het gastland hun bij de toelating tot Nederland heeft gesteld) in Nederland vrij bewegen. Het Statuut ISH en het daarop berustende Reglement van Proces- en Bewijsvoering leggen de verantwoordelijkheid voor een veilig heenkomen van deze personen, na afloop van hun bezigheden bij het Strafhof, (hetzij naar het land van herkomst hetzij naar een ander land) ook niet bij het Strafhof (anders dan bij de verdachten, zie paragraaf 2). Tegen deze achtergrond is er geen reden om deze personen anders te behandelen dan iedere andere vreemdeling die zich op Nederlands grondgebied bevindt en een beroep wil doen op het Vluchtelingenverdrag. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg al heb aangegeven zullen getuigen e.a. dan ook een asielaanvraag kunnen indienen en zal die volgens de normale procedure worden behandeld.

In dit verband zij gewezen op regel 16 van het Reglement van Proces- en Bewijsvoering. Dit voorziet in de mogelijkheid van zogenoemde relocation agreements tussen het Strafhof en derde-landen. Hierbij komen getraumatiseerde of bedreigde slachtoffers, getuigen en anderen die aangeven door hun getuigenis gevaar te lopen, door tussenkomst van het Strafhof in aanmerking voor hervestiging in een bepaald land. Het Joegoslaviëtribunaal maakt van dergelijke overeenkomsten gebruik en het ligt voor de hand dat het Strafhof dat ook voor zijn getuigen zal doen. Dit zal uiteraard de noodzaak van asielaanvragen bij Nederland en van asielverlening verminderen. In dit verband zij voorts nog vermeld dat in de praktijk van het Joegoslaviëtribunaal slechts hoogst zelden door bijvoorbeeld een getuige een asielverzoek aan Nederland is gedaan.

Gewezen verdachten die wèl een asielaanvraag kunnen indienen

Er zijn twee specifieke categorieën van gewezen verdachten die, anders dan normaal gesproken voor verdachten c.s. geldt (zie paragraaf 3), wèl een asielaanvraag kunnen indienen en dus in zoverre op één lijn moeten worden gesteld met de genoemde getuigen e.a. Ten eerste is er de veroordeelde voor wie geen land voor de tenuitvoerlegging van de straf kan worden aangewezen. In een dergelijk geval wordt de straf in Nederland ten uitvoer gelegd (artikel 103, vierde lid, van het Statuut ISH) en is er dus geen sprake van een situatie van doorvoer, waarbij de betrokkene wordt overgebracht naar een ander land. Hoewel de toegang van de veroordeelde tot Nederland formeel geweigerd blijft (artikel 7 van de Vreemdelingenwet 2000), is de indiening van een formele asielaanvraag in dat geval mogelijk. Inhoudelijke beoordeling daarvan is noodzakelijk om de verenigbaarheid van uitzetting naar het land van herkomst met de refoulementverboden van het EVRM en het Verdrag tegen Foltering te beoordelen. De aanvraag kan weliswaar met toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden afgewezen op grond van de veroordeling wegens bijzonder ernstige misdrijven, maar Nederland blijft uiteraard gehouden aan naleving van de «notstandsfeste» artikelen 3 EVRM en 3 Verdrag tegen Foltering. De afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tot gevolg dat Nederland de veroordeelde niet zal toestaan om na tenuitvoerleging van de straf in Nederland te verblijven. Dat betekent dat de vreemdeling na de tenuitvoerlegging overeenkomstig het Nederlandse vreemdelingenrecht in beginsel zal worden overgebracht naar het land van herkomst. Ingeval van een refoulementverbod kan hij eventueel worden overgebracht naar een derde-land dat bereid is om hem toe te laten.

Denkbaar is verder het geval waarin een (gewezen) verdachte die om enige reden zonder strafoplegging is vrijgelaten, aangeeft wegens vrees voor vervolging of onmenselijke behandeling niet naar het land van herkomst terug te kunnen keren en niet op grond van regel 185 van het Reglement van Proces- en Bewijsvoering door het Strafhof aan een ander land kan worden overgedragen. Ook in zo'n geval zal de indiening van een formele asielaanvraag in Nederland tot de mogelijkheden behoren. Beoordeeld moet immers worden of terugzending naar het land van herkomst strijdt met de refoulementverboden. In dergelijke gevallen sluit het enkele feit dat de vreemdeling zonder strafoplegging is vrijgelaten, toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag uiteraard niet uit.

5. Tot slot

In het voorgaande zijn zo goed mogelijk de vragen van de Tweede Kamer beantwoord en gerezen onduidelijkheden opgehelderd. Samenvattend worden twee groepen potentiële «asielzoekers» bij het Internationaal Strafhof onderscheiden:

– De verdachten op doorvoer naar of in detentie bij het Strafhof, alsmede veroordeelden en vrijgelaten personen die op doorvoer zijn van het Strafhof naar een derde-land. Deze personen worden niet toegelaten tot de Nederlandse asielprocedure. Mocht een verdachte zich, tijdens zijn detentie bij het Strafhof, schriftelijk tot de Nederlandse autoriteiten wenden met een verzoek om verblijf in Nederland na zijn eventuele invrijheidstelling, dan is dit geen asielaanvraag in de zin van artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Wèl zal op het verzoek een beslissing moeten worden genomen; in de praktijk zal het verzoek van een verdachte reeds op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag kunnen worden afgewezen.

– Andere personen die naar het Strafhof in Den Haag komen, zoals getuigen, deskundigen, raadslieden e.d. Dezen kunnen tijdens hun verblijf in Nederland volgens de normale procedure ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 een asielaanvraag indienen.

Ik meen dat hiermee een duidelijke scheiding van verantwoordelijkheden tussen het Internationaal Strafhof en het gastland Nederland is aangebracht. Tevens worden de procedures en rechtsingangen bij het Strafhof en bij de Nederlandse autoriteiten duidelijk gescheiden. In het bijzonder wordt voorkomen dat verdachten door het instellen van een asielprocedure in Nederland de strafprocedure bij het Strafhof kunnen bemoeilijken, hetgeen niet zou stroken met de verplichtingen die Nederland als gastland heeft.

De Minister van Justitie,

A.H. Korthals

Naar boven