B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 13 september
2001 en het nader rapport d.d. 12 november 2001, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 30 juli 2001, no. 01.003585, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet
met memorie van toelichting tot extra verlenging van de gemeenschappelijke
regelingen die krachtens de Kaderwet bestuur in verandering zijn getroffen.
Het wetsvoorstel wil de mogelijkheid bieden de geldingsduur van gemeenschappelijke
regelingen die zijn getroffen krachtens de Kaderwet bestuur in verandering
(hierna: Kaderwet) opnieuw te verlengen voor het geval de Wet bestuur in stedelijke
regio's niet uiterlijk op 1 december 2002 in werking mocht treden.
De Raad van State plaatst enkele opmerkingen die gericht zijn op aanpassing
van het wetsvoorstel.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 juli
2001, nr. 01.003585, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermeld voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 13 september 2001, nr. W04.01.0372/I, bied ik u
hierbij aan.
1. Indien het advies wordt gevolgd dat de Raad heden heeft uitgebracht
over de ontwerpwet bestuur in stedelijke regio's, zal het thans voorliggende
voorstel daarop moeten worden afgestemd. In dat geval zal het regionaal bestuur
in de 7 regio's op basis van de Kaderwet in elk geval moeten worden verlengd,
voor een periode die voortvloeit uit de keuze die volgt op het bedoelde advies.1
2. Indien het advies niet wordt gevolgd en alsdan de situatie mocht ontstaan
dat de wet die de toekomst van de kaderwetgebieden nader regelt, niet tijdig
vóór 1 december 2002 in werking lijkt te kunnen treden,
dan zou naar het oordeel van de Raad bij voorkeur de gewenste extra verlengingsmogelijkheid
moeten worden opgenomen in de Kaderwet zelf, bijvoorbeeld in artikel 31. Die
methode heeft als voordeel dat de regeling van de geldingsduur van de kaderwetregelingen
in één en dezelfde wet is te vinden. Een nadeel ziet de Raad
niet: ook de betrokken wijzigingswet van de Kaderwet zou slechts in werking
hoeven te treden indien de behoefte daaraan zou blijken. Daarom geeft
de Raad in overweging te kiezen voor de vorm van wijziging van de Kaderwet.
1. en 2. In het nader rapport inzake het voorstel van Wet bestuur in stedelijke
regio's is aangegeven waarom het advies van de Raad bij dat wetsvoorstel niet
is gevolgd en wordt vastgehouden aan nieuwe wetgeving als grondslag voor de
voortzetting van een op die regio's toegesneden eigen bestuursvorm op intergemeentelijke
basis. In het voetspoor van die keuze wordt tevens vastgehouden aan de opzet
om niet in de Kaderwet bestuur in verandering een verlengingsmogelijkheid
op te nemen, maar zulks te doen in het onderhavige wetsvoorstel, dat een vangnet
biedt voor de situatie dat de Wet bestuur in stedelijke regio's niet op 1
december 2002 in werking mocht zijn getreden.
3. Met betrekking tot de ontwerpwet bestuur in stedelijke regio's gaan
de considerans en de toelichting van het onderhavige wetsvoorstel ervan uit
dat het zeker is dat de wet er zal komen, doch dat slechts onzeker is of de
beoogde datum van inwerkingtreding zal worden gehaald.
De Raad wijst erop dat de totstandkoming zelf – al of niet in de
voorgestelde vorm – van die wet evenmin vaststaat. In verband daarmee
beveelt hij aan in de considerans en de toelichting ook met die onzekerheid
rekening te houden.
3. De opmerkingen van de Raad hebben geleid tot aanpassing van de considerans
en van de memorie van toelichting.
4. De inwerkingtredingsbepaling houdt geen rekening met de Tijdelijke
referendumwet. Nu het om een referendabele wet zal gaan, adviseert de Raad
te voorzien in inwerkingtreding bij koninklijk besluit.
4. Gelet op het vangnetkarakter van het onderhavige voorstel, is het gewenst
dat de inwerkingtreding op een specifiek tijdstip plaatsvindt. De kenbaarheid
van dat tijdstip, en daarmee de bedoeling van het onderhavige voorstel, gaat
verloren, indien wordt gekozen voor een inwerkingtredingsbepaling waarin het
tijdstip van inwerkingtreding wordt bepaald bij koninklijk besluit. Uiteraard
is het van cruciaal belang voor de inwerkingtreding om de effecten van de
Tijdelijke referendumwet te onderkennen; het advies van de Raad heeft derhalve
geleid tot een opmerking ter zake in de memorie van toelichting.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries