nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 28 maart 2003
Het bijgevoegde rapport «Kantoren van Rijksoverheid en private opdrachtgevers»1 vormt het resultaat van een vervolgonderzoek op eerder
onderzoek naar bouwkosten. In het statistisch onderzoek naar«Prijs-
en kostenontwikkelingen in de bouwsector» werd een verschil in bouwkosten
van kantoorgebouwen van de Rijksoverheid en van private opdrachtgevers geconstateerd
(tussenrapportage juli 2002; TK 28 093, nr. 30).
De nu voorliggende studie in opdracht van het ministerie van VROM uitgevoerd
door PWCConsulting betreft een nadere vergelijking van de bouwkosten van kantoorgebouwen
van de rijksoverheid als opdrachtgever én die van private opdrachtgevers.
Het hoofddoel van het onderzoek was na te gaan welke factoren het verschil
in bouwkosten verklaren. Daarbij zijn de factoren verdeeld naar kwaliteitsaspecten
van het bouwproduct, proceskenmerken tijdens de bouw en zich voordoende externe
factoren als marktsituatie e.d.
Het rapport is het resultaat van een kwalitatief onderzoek, waarbij de
diepte in wordt gegaan vanuit de vraag of beïnvloedende
factoren voor de verschillen in bouwkosten bij rijksoverheid en bij particuliere
projectontwikkelaars zijn aan te geven en zo ja, welke factoren dominant zijn.
Een uitspraak over de gehele populatie bouwprojecten van kantoorgebouwen in
de jaren negentig en daarmee een generaliseerbare verklaring voor het verschil
van 14% in bouwkosten kan met dit type onderzoek niet worden beantwoord.
Het onderzoek levert de volgende resultaten op:
1. Verschillen tussen alle onderzochte projecten laten zien dat bij de
overheid meer sprake is van een bouwproduct waarbij ook de inrichting en de
levensduur-kosten worden meegenomen, dat overheidsprojecten op duurdere locaties
in steden liggen en ook meer maatwerk leveren in plaats van standaard kantoorgebouwen.
2. Het gaat echter niet alleen om kwantitatieve verschillen van het bouwproduct, maar ook om kwalitatieve verschillen. Daarom zijn in het onderzoek
de projecten met behulp van een referentiemethodiek zo goed mogelijk vergelijkbaar
gemaakt. Uit analyse blijkt, dat kostenverschillen met name gecorreleerd kunnen
worden met programmatische verschillen in de kwaliteit van elektrotechnische
(waaronder beveiligings) installaties en met de gevolgde aanbestedingsmethode.
Programmatische verschillen zijn uiteraard inherent aan de specifieke
doelstellingen die publieke en private opdrachtgevers met hun gebouwen beogen
en de eisen die zij derhalve stellen.
Ten aanzien van de aanbestedingsmethode trekken de onderzoekers de conclusie
dat in de onderzochte projecten het werken met een bouwteam leidt tot relatief
lage bouwkosten. Bij deze projecten is om te komen tot een bouwteam geen concurrentie
gesteld, maar is met open boeken onderhandeld met aannemers waarmee men een
vaste relatie heeft. Voor de overheid als publieke aanbesteder is deze vorm
van aanbesteden echter geen optie; de markt moet bij overheidsopdrachten de
kans krijgen concurrerende aanbiedingen te doen. Dit ligt ook vast in de Europese
aanbestedingsregels.
Het kabinet heeft in de uitkomst van het onderhavige rapport geen aanleiding
gezien het reeds geformuleerde standpunt ten aanzien van het eindrapport van
de Parlementaire Enquêtecommissie Bouwnijverheid te herzien. De daarin
beschreven professionalisering van het overheidsopdrachtgeversschap zal er
aan kunnen bijdragen dat, zowel voor wat betreft de aanbestedingsvorm als
voor wat betreft de eisen die aan bouwprojecten worden gesteld, nog meer dan
in het verleden goede en beargumenteerde keuzes ten grondslag zullen liggen.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
H. G. J. Kamp