28 082
Wijziging van de Wet overige OCenW-subsidies in verband met verruiming van het toepassingsgebied

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 maart 2002

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de reacties van de fracties van de PvdA en de VVD op het wetsvoorstel. In het hiernavolgende zal ondergetekende ingaan op de vragen en opmerkingen van de leden van die fracties.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij vragen waarom de voorwaarde dat de subsidie alleen innovatieve activiteiten mag betreffen, zo beperkend werkt en vragen voorts waarom het bedoelde budget voor ondersteuning of versteviging van het schoolmanagement niet kan worden gezien als innovatieve activiteit.

De bepaling van artikel 3, tweede lid, van de Wet overige OCenW-subsidies (WOOS) schept de mogelijkheid, ten gunste van de subsidieontvangers, in dringende gevallen activiteiten op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen te subsidiëren naast de bestaande bekostigingswetten die er zijn op die terreinen. Die subsidie moet echter ten goede komen aan activiteiten die innovatief, vernieuwend, zijn van aard. De begrenzing van de subsidieverstrekking tot vernieuwende activiteiten maakt dat bijvoorbeeld een incidentele financiële injectie bestemd voor het personeel op het gebied van management, ondersteuning en arbeidsmarktomstandigheden, voor welke doeleinden de scholen voor basisonderwijs en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs reeds lang formatie ontvangen, niet kan worden gebracht onder die typering. Het vernieuwende moet namelijk zijn gelegen in de activiteiten zelf – bij de subsidieverstrekking moet duidelijk zijn of de activiteiten als zodanig zijn aan te merken – en wordt niet bepaald door de binnen de oormerking mogelijke invulling die de scholen geven aan de ontvangen gelden. Ondergetekende wijst er in dit verband op dat bij de totstandkoming van de WOOS nog onder de toepassing van dit artikel werd gebracht de financiering van activiteiten voor scholen en instellingen in verband met het beleid op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie (Kamerstukken II, 1997/98, 25 671, nr. 3).

De leden van de PvdA-fractie vragen of er terzake van het in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel genoemde voorbeeld geen probleem zou zijn geweest als het zogenaamde moa-budget zou zijn toegevoegd aan het schoolprofielbudget. De leden van de PvdA-fractie vragen verder of meer voorbeelden dan genoemd, bekend zijn en zo niet, of er dan geen sprake is van gelegenheidswetgeving.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel wordt een prangende situatie geschetst die zich recentelijk voordeed. De problematiek van het beschreven geval bestond er voornamelijk uit dat de financiële impuls voor management, ondersteuning en arbeidsmarktomstandigheden zoals overeengekomen bij de collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector onderwijs 2000–2002, pas aan het einde van het kalenderjaar in de vorm van extra formatie werd verstrekt en niet optimaal door de scholen kon worden ingezet als niet ook de betreffende formatierekeneenheden konden worden verzilverd. Voor dat laatste moest een wetswijziging worden geïnitieerd. Een andere wetsystematiek, zou daarvan sprake zijn geweest, waarbij niet in formatierekeneenheden, maar in geld een bedrag voor een dergelijke bestemming wordt beschikbaar gesteld, zou inderdaad in het genoemde geval het probleem ten aanzien van de verzilvering hebben weggenomen. Het gegeven voorbeeld op het terrein van de personele vergoeding is niet het enige, maar het maakt zeer duidelijk dat ingeval van incidentele extra subsidiëring van bijvoorbeeld onderwijsactiviteiten op basis van de WOOS, eenmaal aangepast in voorgestelde zin, van een inefficiënte gang van zaken als beschreven, geen sprake meer zal zijn. Ondergetekende wijst erop dat bij de subsidiëring op het terrein van de materiële instandhouding van basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, het gemis van een iets ruimer toepassingsbereik van artikel 3, tweede lid, van de WOOS zich evenzeer deed gelden. Middelen die aan het eind van het kalenderjaar nog beschikbaar kwamen voor de verbetering van de kwaliteit van de schoolgebouwen in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs, zijn op basis van artikel 4:23, derde lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht aan die scholen beschikbaar gesteld. Het laatstgenoemde artikellid bepaalt dat voor subsidieverstrekking in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaar wordt verstekt, geen wettelijke grondslag is vereist. Nader bezien had deze bepaling echter niet mogen worden toegepast omdat bij een dergelijke grote groep schoolbesturen niet van een incidenteel geval kan worden gesproken.

Deze leden vragen voorts of de voorgestelde beperking tot extra activiteiten inhoudt dat het slechts gaat om incidentele voorzieningen of ook om een eventuele structurele investering.

Het wetsvoorstel maakt in dringende gevallen subsidieverstrekking van extra activiteiten of extra voorzieningen op basis van de WOOS mogelijk naast subsidieverstrekking op basis van bijvoorbeeld de reguliere bekostigingswetten, voor zover die extra subsidie incidenteel van aard is of verstrekt wordt totdat in de totstandkoming van wetgeving is voorzien waarbij de betreffende materie permanent wordt geregeld. Het zal derhalve in die gevallen dat artikel 3, tweede lid, van de WOOS wordt toegepast, niet gaan om een structurele financiering.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van de voorgestelde verruiming van het toepassingsgebied van de WOOS. Zij vragen ten aanzien van het in de memorie van toelichting aangehaalde voorbeeld of op de grondslag van artikel 4:23, derde lid, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidiëring kan worden geregeld. Zij merken daarbij tegelijkertijd op dat het beter is dit soort zaken, zoals voorgesteld, expliciet in de WOOS te regelen.

Artikel 4:23, derde lid, onder d, van die wet, is naar de toelichting bij die bepaling bedoeld voor gevallen waarin zowel het aantal subsidieontvangers als het tijdvak van subsidiëring beperkt is. Het eerdergenoemde saillante voorbeeld betrof eenmalige extra subsidie ten gunste van het personeel en valt in dat opzicht onder de bepaling van de Algemene wet bestuursrecht. De subsidie werd echter verstrekt aan alle scholen voor basisonderwijs en dat grote aantal subsidieontvangers brengt met zich dat niet gesproken kan worden van subsidie in «incidentele gevallen». De voorgestelde wijziging van de WOOS daarentegen ziet op subsidieverstrekking waarbij de subsidie zelf incidenteel van aard is, maar het aantal subsidieontvangers niet beperkt is.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven