28 082
Wijziging van de Wet overige OCenW-subsidies met verruiming van het toepassingsgebied

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).De Wet overige OCenW-subsidies voorziet in de wettelijke grondslag voor subsidieverstrekking, die op grond van artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vereist. De Wet overige OCenW-subsidies is zo ingericht dat deze in beginsel niet van toepassing is op subsidie die op grond van een andere wet wordt verstrekt. Dat toch in dringende gevallen, in afwijking van een andere wet, krachtens de Wet overige OCenW-subsidies kan worden gesubsidieerd, is vastgelegd in artikel 3, tweede lid. Dat artikellid bevat evenwel het vereiste dat een dergelijke subsidie wordt verstrekt «ten behoeve van innovatieve activiteiten». Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan een dergelijke bepaling behoefte bestaat in die gevallen waarbij op korte termijn (begunstigend) handelen is geboden en de bestaande wetgeving dit niet toelaat. De praktijk van de subsidieverstrekking met name op het gebied van het onderwijs, wijst uit dat het criterium van de innovatieve activiteiten te beperkend is en in de praktijk als onnodig knellend wordt ervaren. Wat dit betreft kan op het hiernavolgende voorbeeld worden gewezen.

CAO-afspraken voor de sector onderwijs 2000–2002 over de flexibilisering van de arbeidsduur hebben voor het basisonderwijs geleid tot een extra financiële impuls in 2000 ten behoeve van arbeidsmarkt- en personeelsbeleid op instellingsniveau. Basisscholen ontvangen naast het budget ten behoeve van de versterking en vernieuwing van de instelling als arbeidsorganisatie en professionalisering van het management, daarvoor extra middelen per 1 december 2000.

In de geldende specifieke onderwijswetgeving kon de wettelijke basis voor deze extra financiering, bij gebrek aan enig ander wetsartikel en omwille van de scholen, worden gevonden in artikel 120, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs. Het budget werd op deze wijze namelijk verstrekt in de vorm van aanvullende formatie op grond van bijzondere omstandigheden onder de voorwaarde dat de formatie wordt besteed ten behoeve van het personeel en op het gebied van management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden. Toepassing van artikel 120 van de Wet op het primair onderwijs bracht in dat verband de noodzaak tot wetgeving ten behoeve van een eenmalige wijziging van het Formatiebesluit WPO met zich. Vanwege het feit dat de middelen werden verstrekt in de vorm van formatierekeneenheden en wel aan het einde van het kalenderjaar, zouden de extra formatierekeneenheden op grond van de voor verzilvering geldende systematiek voor het schooljaar 2000–2001, namelijk anders niet door de scholen meer kunnen worden verzilverd en alleen nog worden aangewend voor het aanstellen van personeel op formatierekeneenheden. Teneinde de basisscholen in de gelegenheid te stellen op korte termijn volledig gebruik te maken van de extra middelen ten behoeve van hun arbeidsmarkt- en personeelsbeleid, is daarom een wijziging van het Formatiebesluit WPO met terugwerkende kracht voorgenomen teneinde aan de bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid te geven alsnog de met deze financiële impuls gemoeide formatierekeneenheden te verzilveren voor het desbetreffende schooljaar.

Zou artikel 3, tweede lid, van de Wet overige OCenW-subsidies niet de beperking hebben gekend van subsidiëring voor zover het innovatieve activiteiten betreft, dan zou in dit geval (en soortgelijke gevallen) op basis daarvan een subsidiebedrag aan de scholen zijn toegekend. Immers, getoetst aan haar overige elementen voldoet de extra subsidiëring volledig aan die bepaling. De noodzaak van wijziging van wetgeving in eerdergenoemde zin, was dan niet aan de orde geweest.

Om redenen als hierboven aangegeven, wordt derhalve thans voorgesteld om, zonder de intentie van artikel 3, tweede lid, voor het overige te wijzigen, het toepassingsgebied van de Wet overige OCenW-subsidies te verruimen door daarin voor de subsidie uit te gaan van extra activiteiten en extra voorzieningen. Voor de subsidie geldt – naar het oorspronkelijke gedachtegoed van de wetgever bij een subsidierelatie op grond van artikel 3, tweede lid – dat ze incidenteel van aard is of wordt verstrekt in afwachting van de totstandkoming van (andere) wetgeving. Een wijziging in deze zin, die slechts de aard van de te subsidiëren activiteiten betreft, laat de beperkte mogelijkheid af te wijken van andere wetgeving krachtens welke subsidie wordt verstrekt, voor het overige in tact. Zo zal het moeten gaan om generieke maatregelen. Honorering van extra subsidiëring kan in individuele gevallen niet aan de orde zijn. Subsidieverstrekking in dringende gevallen, op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet overige OCenW-subsidies, moet immers geschieden op basis van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling, die bovendien beide moeten worden voorgehangen bij beide kamers van de Staten-Generaal.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven