28 067
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onder meer ter uitvoering van in de nota «Zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 27 december 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijzigingsvoorstellen onder meer ter uitvoering van de nota «Zicht op kwaliteit».

Zij zijn verbaasd te vernemen dat de HBO-raad over deze voorstellen nog met de staatssecretaris in overleg is en nog niet met de voorstellen heeft ingestemd. Op welke wijze zal de Kamer worden geïnformeerd over het advies van de HBO-raad? Hoe zal het advies alsnog in de procedure worden ingepast? Deze vragen klemmen des te meer omdat verschillende malen in de memorie van toelichting wordt gesproken van afspraken met de HBO-raad.

Vergist de staatssecretaris zich niet in het noemen van de artikelen 16.7 en 16.9, die over de vooropleidingen gaan ten aanzien van de deskundige en nauwkeurige toets voor de voortgezette opleidingen?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel wordt beoogd de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) aan te passen ter uitvoering van een aantal voornemens, neergelegd in de beleidsnota's Zicht op kwaliteit en Meer zicht op kwaliteit. Beoogd wordt het kunstonderwijs transparanter, doelmatiger en meer flexibel te maken. Daartoe worden maatregelen voorgesteld met als doel financiële, kwalitatieve en bestuurlijke verbeteringen: 1) voor het vervangen van de differentiaties in het onderwijsaanbod van het kunstonderwijs, 2) een vereenvoudiging van de selectieprocedure door het laten vervallen van het deskundigheidsvereiste, 3) het voorbereidende kunstonderwijs komt niet langer in aanmerking voor een rijksbijdrage tenzij het een vakinhoudelijke (voor)opleidende functie betreft, 4) het vervallen van de speciale instellingsprocedure, bestaande uit overleg met en goedkeuring van de minister, 5) bij het starten van nieuwe voortgezette kunst- en bouwkunstopleidingen en 6) invoering van een nieuwe bekostigingssystematiek per 1 januari 2002, waardoor de overgangsbepaling over de bekostiging wordt herzien. Tijdens de behandeling van de nota hebben de leden van de VVD-fractie twee toetsstenen genoemd voor deze herstructureringsoperatie: (1) kwaliteitsbevordering (het tegengaan van versnippering) en (2) het eigen karakter van het kunstonderwijs binnen het HBO.

In de memorie van toelichting (blz. 2) stelt de staatssecretaris dat de beleidsvoornemens voor herstructurering van het kunstonderwijs bijdragen «aan het gezamenlijk doel het bewerkstellingen van een transparant en kwalitatief hoogwaardig kunstonderwijsaanbod met inachtneming van bedrijfseconomische stabiliteit van instellingen».

Wat bedoelt de staatssecretaris met het laatste gedeelte van de zin over de bedrijfseconomische stabiliteit? Tijdens de bespreking van de nota's op 28 september is geconstateerd dat hogescholen moeite hebben zichzelf te bedruipen. Is deze constatering achterhaald of verwacht de staatssecretaris dat het bekostigingsbesluit waar de daadwerkelijke aantallen ingeschreven studenten en afgegeven getuigschriften bepalend zullen zijn voor de omvang van de rijksbijdrage tot een bedrijfseconomische stabiliteit zal leiden?

Kan de staatssecretaris de relatie verduidelijken tussen de voorgestelde maatregelen en de financiële, kwalitatieve en bestuurlijke verbeteringen?

Hoe verhoudt zich het wetsvoorstel tot de wetsvoorstellen inzake zelfregulering in het Hoger Onderwijs, de bachelor-masterstructuur en de accreditatie?

Hoe blijft het eigen karakter van het kunstonderwijs binnen het HBO behouden en wat is de rol van de Raad voor Cultuur?

De leden van de VVD-fractie hebben gemeend op blz. 2 van de memorie van toelichting bij de bepalingen ten aanzien van de voortgezette opleidingen hierbij artikel 6.16 te verbinden in plaats van de vermelde artikelen 16.7 en 16.9.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling het wetsvoorstel gelezen. Zij zijn tevreden vanwege het feit dat nu stappen ondernomen worden om de nota «Zicht op kwaliteit» uit te voeren. Minder tevreden zijn deze leden met de manier waarop aan deze uitvoering gestalte wordt gegeven in het nu voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie zijn van oudsher voorstander van een zo groot mogelijke keuzevrijheid, zeker met betrekking tot het onderwijs. Zij zien het dan ook met lede ogen aan dat de regering de differentiatie binnen de opleiding ziet als reden van het gebrek aan transparantie. Waarop is deze mening gebaseerd?

Recht doen aan verscheidenheid en individuele scholingsvragen vraagt om vraaggestuurd onderwijs van onderop, en dat betekent dat de tijd van van bovenaf opgelegde studietrajecten voorbij is. Eén vast curriculum voor de gehele studie past naar de mening van deze leden niet meer bij het onderwijs van deze tijd.

De belangrijkste vraag in deze is of de regering geen andere mogelijkheid ziet om de transparantie te bevorderen, dan op de manier zoals deze nu in het wetsvoorstel aan de orde is.

Er vindt in het onderwijs een toenemende flexibilisering plaats, mede in het kader van de internationalisering van het onderwijs. De aan het woord zijnde leden vinden het van wezenlijk belang om met betrekking tot deze bewegelijkheid de keuzevrijheid van de student te vergroten, niet te verkleinen.

Deze leden van mening dat het goed is om met betrekking tot de opleidingen te denken vanuit de afnemer van het onderwijs: de student.

Een goede manier om in plaats van aanbod gericht onderwijs aan te bieden en toe te werken naar vraaggestuurd onderwijs, is het vouchersysteem. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit systeem ook goed zou kunnen werken in het kunstvakonderwijs.

Zij zijn voorts van mening dat een kunstvakopleiding een opleiding dient te zijn tot een vak. Dit is tweeërlei: aankomend kunstenaars moeten zich bekwamen in de kunsten, uiteraard, maar ook moeten zij zich bekwamen in de kunst om voor hun eigen brood te zorgen.

Een eerste stap op het pad van eigen verantwoordelijkheid dragen kan het vouchersysteem zijn. Immers, zelf keuzes maken brengt eigen verantwoordelijkheid met zich mee. Ook zou binnen de opleiding zelf naar de mening van de leden van de CDA-fractie meer aandacht moeten komen voor marketing en financieel beleid. «De bepalingen ten aanzien van de voortgezette opleidingen hebben tot doel de kwaliteit van het aanbod van voortgezette opleidingen op het gebied van de kunst te vergroten door nieuwe opleidingen aan een deskundige en nauwkeurige toets te onderwerpen».

De regering haalt hierbij de artikelen 16.7 en 16.9 aan. Deze zijn genaamd «Voorbereidende perioden kuo» (16.7) en «Afwijkende vooropleidingseisen» (16.9). Kan de regering aangeven waarom juist deze artikelen hier genoemd worden?

Met interesse hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben echter nog wel enkele vragen en kanttekeningen bij het ontwerp zoals dit nu voorligt.

2. Initiële opleidingen

«Voorbereidende kunstopleidingen die hoofdzakelijk een selectie-, een oriënterende- of een rekruteringsfunctie hebben, komen niet in aanmerking voor een rijksbijdrage.», zo citeren de leden van de PvdA-fractie. Is artikel 16.2 van dit voornemen de uitwerking? Kan deze tekst uit de AMvB op grond van artikel 101 WHBO zonder meer van toepassing worden verklaard op de vooropleidingen van muziek en dans gezien de bestaande praktijk waarin niet zoals bij het havo/hbo of vwo/wo een diploma toegang geeft tot de vervolgopleiding maar de criteria die de opleidingen stellen? Denkt de staatssecretaris in de voorliggende voorstellen deze per opleiding verschillende criteria te hebben geüniformeerd?

De vooropleidingen dans en muziek zijn noodzakelijk om de vereiste instroom voor de Hbo-opleidingen dans en muziek te realiseren. Deelt de staatssecretaris deze stelling?

De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris of hij bekend is met de «Raamregeling voortrajecten dans/muziek profielen VWO/HAVO»?

Zij willen graag weten hoe de staatssecretaris de voorgestelde regeling wil rijmen met het gegeven dat op grond van de raamregeling met toestemming van het ministerie van OC en W, er een beperkt aantal samenwerkingsverbanden tussen Hbo-opleidingen dans en muziek en scholen voor VWO/HAVO bestaat waarbij de selectie van leerlingen geschiedt onder verantwoordelijkheid van de Hbo-opleidingen.

Wat betekent deze raamregeling voor bijvoorbeeld de positie van de vooropleiding dans van de Saxion Hogeschool of de Dansakademie Lucia Martas? Wat is er nodig; een samenwerking met een andere Hbo-opleiding of toestemming van het ministerie voor samenwerking met een initiële opleiding in de omgeving?

Is het de staatssecretaris bekend dat het reguliere CKVonderwijs binnen de in de raamregeling functionerende verbanden is vervangen door een programma van de vooropleidingen dans en muziek dat wordt verzorgd door en onder verantwoordelijkheid staat van de Hbo-opleidingen?

Onderschrijft de staatssecretaris in verband met het voorgaande de conclusie dat het reguliere vak CKV niet ( zonder meer) uitwisselbaar is met een programma van de vooropleidingen dans en muziek zoals dat nu in de samenwerkingsverbanden wordt aangeboden?

Zou trouwens het examenprogramma CKV niet aan zijn doel voorbij schieten wanneer deze programma's alleen gevolgd kunnen worden door studenten die op den duur muziek of dans beroepsmatig wensen uit te oefenen? Beginnen die programma's dan ook al vanaf het basisonderwijs, zoals nu voor de dans het geval is? Is het daarom niet beter om verwarring tussen de vooropleiding en CKV te voorkomen door artikel 16.7.2.b te schrappen, mede omdat het in tegenspraak is met artikel 16.7.2.d?

De leden van de PvdA-fractie vragen daarom ook of het inderdaad de bedoeling is de gelden voor het examenprogramma CKV in 2003 te onttrekken aan de huidige financiering van de vooropleidingen. Betekent dat, dat met ingang van 2003 het voortbestaan van de vooropleidingen niet zeker is? Is het nodig nu al de bekostiging van de vooropleidingen aan een termijn te binden, voordat duidelijkheid verkregen is omtrent het examenprogramma CKV?

Hoe valt dit te rijmen met de specifieke samenwerkingverbanden tussen hogescholen en initieel onderwijs? Zullen er ook maar een paar scholen zijn waarop het examen CKV kan worden afgelegd? Is de vooronderstelling van een door de staatssecretaris genoemde overlap tussen de vooropleidingen en het CKV-examenprogramma wel reëel?

Wat zullen de criteria zijn op basis waarvan die «overlap» wordt vastgesteld?

Gezien het ontbreken van de instemming van de HBO-raad met de voorliggende voorstellen vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze de instellingen die nu verantwoordelijk zijn voor de vooropleidingen betrokken zullen worden bij de evaluatie. Welke inhoudelijke en procedurele waarborgen kunnen daarbij worden gegeven?

Is het waar dat er geen studenten zijn die een voltijds vooropleiding doen? Is het niet eerder zo dat de beperking in tijd ten aanzien van de studiefinanciering maakt dat studenten de studiefinanciering pas gaan gebruiken als zij toegelaten worden? Heeft dit niet te maken met de te korte beschikbare tijd voor bijvoorbeeld de opleiding muziek van 4 in plaats van 5 jaar?

Of is het zo dat studenten onvoldoende op de hoogte waren van de mogelijkheden tot een voltijds studiefinanciering? Is de koppeling van initieel onderwijs en vooropleiding in samenwerkingsverbanden in wezen niet een voltijdstudie?

Kan de staatssecretaris nader ingaan op de relatie dat door het vervallen van de differentiaties een bijdrage wordt geleverd aan deregulering binnen het opleidingenaanbod, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De staatssecretaris stelt dat «Nu de differentiaties vervallen, zijn deze bepalingen overbodig geworden en geldt ook voor deze sector het algemene artikel 7.56 over de beperking van inschrijving voor opleidingen aan universiteiten en hogescholen op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt».

Leidt dit tot een verdere afstemming tussen de hoogte van de toelatingen en de behoefte op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld dat bij stijgende behoefte op de arbeidsmarkt er meer toelatingen moeten komen?

In hoeverre is de in de wet voorgeschreven betrokkenheid van de beroepspraktijk bij het formuleren en toepassen van de instellingsspecifieke selectiecriteria een probleem bij de instellingen? Zeker als blijkt dat de meeste docenten praktiserend kunstenaar zijn?

De staatssecretaris stelt dat, in het teken van deregulering, het niet nodig is om bij wet voor te schrijven dat de beroepspraktijk betrokken is bij het formuleren en toepassen van de instellingsspecifieke selectiecriteria. De argumentatie luidt dat de arbeidsmarkt is gewaarborgd omdat de docenten vaak praktiserend kunstenaar zijn.

Hoe kan het zijn dat de staatssecretaris stelt dat door de herstructurering de banden met de beroepspraktijk aangehaald zijn en een structurele basis hebben gekregen? Impliceert dit dat het voor de herstructurering niet het geval was?

Onder welke onderwijssector valt de vooropleiding?

Houdt deeltijd vooropleiding muziek en dans in dat de leerlingen de helft van de tijd de vooropleiding volgen? Wordt hiervoor studiefinanciering verstrekt?

Voor de financiering van de instellingen worden de vooropleidingen gekoppeld aan de initiële opleidingen. Wordt hierbij rekening gehouden dat het niet gaat om een voltijdse vooropleiding?

Hoe valt artikel 16.7, tweede lid onderdeel b, te rijmen met het feit dat nu in de praktijk de meeste vooropleidingen niet afsluiten met een formeel diploma of certificaat?

Welke (inhoudelijke)samenwerking tussen initiële- en vooropleiding heeft de staatssecretaris in gedachten?

Waarom wordt nog extra aan de wet toegevoegd in artikel 16.7, vijfde lid, dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage?

Waarom loopt de staatssecretaris vooruit op de evaluatie in 2003 inzake de relatie tussen de vooropleidingen en CKV, aangezien de resultaten nog niet bekend zijn?

De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan de helderheid van kwaliteit over de inhoud en opbouw van zowel de vooropleiding als de opleiding zelf als de voortgezette opleiding. De staatssecretaris stelt terecht dat dit onontbeerlijk is om de kwaliteit van de voorziening te kunnen toetsen.

Betekent dit ook dat het resultaat openbaar wordt en dus voor iedereen toegankelijk via bijvoorbeeld het internet?

De regering stelt voor, met betrekking tot artikel 16.7 Wet Hoger Onderwijs, de aan de kunstvakopleidingen verbonden voorbereidende trajecten te financieren. De leden van de CDA-fractie kunnen zich daarin vinden.

Na 2003 moet een evaluatie plaats vinden van de inhoudelijke betekenis van de vooropleidingen als aanvulling op het examenprogramma CKV. Mocht er bij de evaluatie van 2003 een overlap blijken te zijn, dan zal bezien worden of het opportuun is de voorbereidende periode van overheidswege te blijven financieren. Echter, de functie en inhoud van de vooropleidingen komen niet overeen met de doelstelling van het vak CKV. Het vak CKV is breed van opzet, en dit kan naar de mening van de leden van de CDA-fractie nimmer een specifiek vooropleidingtraject vervangen welke toewerkt naar een specifieke opleiding.

Zo'n vooropleiding is smaller van opzet, inhoudelijk zwaarder, kwalitatief anders van aard, en wordt op een technisch hoger niveau gegeven.

Een andere kwaliteitstoets voor de vooropleidingen is dat daarbij door de Hogescholen wordt geselecteerd aan de poort: toetsing en beoordeling vindt plaats op grond van gestandaardiseerde eisen van het kunstonderwijs, gerelateerd aan de aanvullende eisen voor de toelating tot de Hbo-opleidingen dans en muziek. Deelname aan een vooropleiding is nimmer een garantie voor toelating tot de kunstopleiding, aangezien de student moet worden beoordeeld op de daarvoor vastgestelde punten, zoals aanleg, talent, etc..

Dat het bij het algemene schoolvak CKV om iets heel anders gaat moge duidelijk zijn. De leden van de CDA-fractie vinden dan ook dat het vak CKV3 niet is op te vatten als een aanvulling op het eindexamenprogramma CKV. Het voornemen om eventueel per 2003 de financiering stop te zetten heeft wellicht ook geen gunstige invloed op de toestroom van jong talent. Een pijnlijk gevolg van deze maatregel zou onder andere kunnen zijn dat kunstzinnig talent, afgeschrikt door deze aankondiging, vast de biezen pakt en verdwijnt naar het buitenland.

Deze leden kunnen meegaan in het voornemen van de regering om de financiering van vooropleidingen te evalueren. Het lijkt hen echter onwenselijk om het besluit om deze opleidingen wel of geen financiering toe te kennen, te baseren op het al dan niet overlappen van de vooropleiding en het vak CKV.

Nu het helaas niet meer mogelijk is om hierover van tevoren te overleggen met hen, is het wellicht goed indien de regering hierover alsnog in overleg treedt met de HBO-raad? Of heeft dat overleg reeds plaatsgevonden?

Kan de regering aangeven onder wiens toezicht zij voornoemde evaluatie wil laten verrichten? Op welke wijze worden de instellingen daarbij betrokken? Wat wordt de status van de uitkomst van de evaluaties?

De HBO-raad meldt in haar reactie op het wetsvoorstel onder andere dat de functie van de vooropleidingen voor dans en muziek niet overeen komt met de doelstelling van het vak CKV, aldus de leden van de D66-fractie. Kan de minister hier nader op in gaan, mede ook gezien het feit dat de evaluatie en de financiering van vooropleidingen afhangen van de samenhang met het vak CKV?

De vooropleiding wordt niet afgesloten met een diploma, en geeft geen garantie op toelating tot de vervolgopleiding. Dit maakt het erg lastig voor scholen om aan te geven welke vaardigheden moeten zijn verworven bij het afronden van de opleiding. Dit lijkt een nogal onwerkbare situatie op te leveren, en deze leden vragen derhalve hoe de regering dit ziet.

3. Voortgezette opleidingen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de verhouding is tussen de adviezen van de Raad voor Cultuur ten aanzien van de voortgezette opleidingen en het wetsvoorstel wijziging Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (27 920)? Zou dat, in het licht van uw eigen conclusie dat er voor het kunstonderwijs geen afwijkende regeling meer noodzakelijk is, betekenen dat voor de Raad voor Cultuur geen plaats meer is? Zoals de vooropleidingen naar de mening van deze leden niet zonder meer kunnen worden ingeruild voor het examen CKV, zo is het ook de vraag of een nationaal accreditatie orgaan de expertise heeft om de toetsen naar behoren uit te kunnen voeren. Wat is de opvatting van de staatssecretaris hierover?

Zou ook ten aanzien van de maximale aantallen studenten niet het systeem moeten worden gevolgd dat in het wetsvoorstel wijziging wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met invoering van accreditatie in het hoger onderwijs is voorgelegd?

In het nader rapport bij het advies van de Raad van State wordt voorgesteld op blz. 3 de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs bij nota van wijziging te regelen. Geldt dat ook niet voor het accreditatievraagstuk? Wanneer zijn die nota's te verwachten? Worden de HBO-raad en het veld hierbij betrokken?

Kan de staatssecretaris ingaan op de (mogelijke) rol voor de Raad voor Cultuur bij zowel het instellen als opheffen van voortgezette opleidingen, als accreditering?

Tijdens het overleg van 28 september hebben de leden van de VVD-fractie duidelijkheid gevraagd over de plek die het kunstvakonderwijs inneemt in het onderwijsveld. In dit wetsvoorstel wordt soms wel aangesloten bij algemene regels voor het hoger onderwijs en soms niet. Waar legt de staatssecretaris de grens en welke procedures worden overgenomen?

Op blz. 5 van de memorie van toelichting stelt de regering dat «de Raad voor de Cultuur, na een positief besluit de minister advies zal blijven geven over het maximaal aantal te financieren studenten en daarmee het financiële beslag», aldus de leden van de CDA-fractie.

Op blz. 2 wordt gesteld dat het gaat om een deskundige en nauwkeurige toets door de Raad voor Cultuur met het oog op de kwaliteit van het aanbod van voortgezette opleidingen.

Op blz. 5 wordt duidelijk dat er voor het instellen van een nieuwe voortgezette kunstopleiding geen specifieke procedure meer behoeft te worden gevolgd. Het wetsvoorstel zou beogen voor deze opleidingen de procedure, die ook geldt voor andere nieuwe opleidingen, te laten gelden.

Klopt het dat in het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt wordt voorgesteld om in het licht van de beoogde invoering van het stelsel van accreditatie dat niet de Raad voor Cultuur maar het nationaal accreditatie orgaan (NAO) de nieuwe voortgezette opleidingen in de kunst zal onderwerpen aan een deskundige en nauwkeurige toets?

In de interpretatie van de leden van de CDA-fractie betekent het inderdaad een procedure volgens het wetsvoorstel accreditering. Dat zou betekenen dat niet de Raad voor Cultuur maar het NAO de toets op kwaliteit uitvoert. De Raad voor Cultuur adviseert volgens deze toelichting alleen nog over het maximale aantal te financieren studenten. Een volstrekt andere rol dus dan aangegeven op blz. 2.

Welk van de twee mogelijkheden heeft de voorkeur van de Raad voor Cultuur? En welke voorkeur heeft het NAO? Heeft de regering dit doorgesproken met de HBO-raad? Zo ja, wat is mening hierover van de HBO-raad? Hoe ziet de regering zelf de rol van de Raad voor Cultuur in verhouding tot de (rol van het) NAO?

Is het NAO bevoegd kunstkwaliteitstoetsen uit te voeren?

De Saxion Hogeschool dient op zoek te gaan naar samenwerking. Hoe staat het daarmee?

De leden van de CDA fractie hebben begrepen dat de clustering van de propedeuse van de lerarenopleiding en de kunstvakopleiding uit elkaar worden getrokken. Deze werden juist samen gegeven opdat de studenten al vroeg in aanraking komen met de lerarenvariant, een optie die een eerstejaars niet snel zal opzoeken, maar op deze wijze wel leert kennen.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de regering zich dit heeft gerealiseerd, zeker in relatie tot het leraren tekort. Is de regering van plan deze verandering cijfermatig te volgen?

Jonathan Zondag, voorzitter van het Interstedelijk Studenten Overleg, waarbij meer dan 160 duizend studenten zijn aangesloten (!), sprak op woensdag 11 december 2001 bij Nieuwspoort over keuzevrijheid: «De een wil dit, de ander dat. Niet iedereen wil tomatensoep, en niet iedereen wil boerenkool».

Misschien wel juist bij kunstopleidingen is het van belang de vrijheid te gunnen aan de inspiratie, de interesse en de smaak van de student.

De regering geeft in het wetsvoorstel aan dat de opleidingen zullen worden beoordeeld door de Raad voor Cultuur, aldus de leden van de D66-fractie. Het gestelde op blz. 4 van de memorie van toelichting is hier echter mee in strijd, omdat daar wordt aangeven dat voor de kunstopleidingen een zelfde traject zal worden gevolgd als voor andere nieuwe opleidingen. Is het dan niet zo dat het nationaal accreditatie orgaan de beoordeling van de opleiding zou moeten doen? Is de regering bereid deze wet in dit opzicht aan te passen?

4. Bekostiging kunstonderwijs

Volgens de HBO-raad is er nog geen overeenstemming over de technische uitvoering van de bekostiging. Is die in de tussentijd bereikt? De leden van de PvdA-fractie vragen naar de uitkomsten. Wanneer komt de definitieve versie van het bekostigingsbesluit naar de Kamer?

Hoe verhouden de verschillende plafonds van bekostigingslimieten zich tot het doel om te komen tot een berglandschap van hoger onderwijs op grond van kwaliteit en prestaties, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Tijdens de stemmingen over de onderwijsbegroting is met algemene stemmen de motie-Hamer c.s. over financiering van Hbo-instellingen aangenomen (28 000-VIII, nr. 57). Nemen de instellingen voor kunstonderwijs ook deel aan dit overleg?

In de memorie van toelichting (blz. 6) en in de brief van de staatssecretaris van 4 december jl. over de inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingssystematiek wordt vermeld dat de betrokken hogescholen hebben ingestemd. Toch vindt er nog overleg plaats. Ook de leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken ten aanzien van het overleg met hogescholen en de HBO-raad over de technische uitwerkingen van de nieuwe bekostigingssystematiek.

Tenslotte vragen de leden van de D66-fractie of het waar is dat er op dit moment nog overleg is met de hogescholen over de nieuwe bekostigingssystematiek, en is het derhalve waar dat nog geen sprake is van instemming van de kant van de hogescholen.

5. Financiële gevolgen

Is het de staatssecretaris bekend dat voor het volgen van een vooropleiding vaak extra kosten moeten worden gemaakt door de ouders van de leerlingen of studenten zelf, zoals wekelijkse reiskosten, instrumenten of beroepskleding. Zijn hiervoor eventueel fiscale voorzieningen, extra beurzen of uitkeringen, voor wie dat niet kan bekostigen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Zou de staatssecretaris wat meer kunnen uitwijden over zijn conclusie dat dit wetsvoorstel geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting of voor hoge scholen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Hoe bedoelt de staatssecretaris dat de voorgestelde maatregelen mede tot doel hebben te komen tot financiële verbeteringen?

6. Inwerkingtreding

De staatssecretaris heeft aangegeven dat de afstemming van het onderhavige wetsvoorstel op de wetsvoorstellen inzake de bachelor-mastersctructuur, deregulering en accreditatie bij nota van wijziging zal plaatsvinden, aldus de leden van de VVD-fractie. In januari worden deze wetsvoorstellen plenair behandeld en zij zullen daarna snel in de Eerste Kamer worden behandeld. Wanneer verwacht de staatssecretaris te komen met een nota van wijziging of worden aanpassingen nog meegenomen?

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), ondervoorzitter, Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie) en Van Splunter (VVD).

Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie) en Blok (VVD).

Naar boven