28 046
Regels met betrekking tot het LSOP Politie onderwijs- en kenniscentrum, de landelijke werving, de selectie, het onderwijs voor de politie, alsmede het overdragen van kennis aan de politie (Wet op het LSOP en het politieonderwijs)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij de Wet van 29 september 1994 (Stb. 780) houdende bepalingen inzake landelijke werving, de selectie en het onderwijs voor de politie (LSOP-wet) is het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP) in het leven geroepen en belast met de uitvoering van de in het opschrift genoemde taken.

Vernieuwing politieonderwijs

In onze brieven van 8 april 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 345, nr. 12) en van 11 november 1999 (Kamerstukken II 1999–2000, 26 345, nr. 26) aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben wij onze voornemens uiteengezet met betrekking tot de vernieuwing van het politieonderwijs. Wij hebben daarbij aangegeven, uitgaande van de noodzaak de kwaliteit van de politieorganisatie te vergroten en een brede inzetbaarheid van het politiepersoneel te bevorderen, de kwaliteit van het politieonderwijs te willen verbeteren en het onderwijs af te stemmen op de beroepspraktijk en het reguliere beroepsonderwijs. Wij willen dit doen door het LSOP te laten uitgroeien tot het politie-expertisecentrum binnen de Nederlandse politie in samenspel met de politieregio's en het reguliere onderwijs. Wij hebben op 7 september 1999 het LSOP opdracht gegeven op basis van de door ons geformuleerde uitgangspunten binnen het project Politieonderwijs 2002 de vernieuwing van het politieonderwijs voort te zetten. Het project is thans zodanig gevorderd dat de contouren betreffende het vernieuwde politieonderwijs in het onderhavige wetsvoorstel kunnen worden opgenomen. In het vervolg van deze memorie gaan wij nader op dit onderwerp in.

Naast de vernieuwing van het onderwijs hebben wij de Tweede Kamer der Staten-Generaal regelmatig geïnformeerd over de interne vernieuwingen binnen het LSOP met betrekking tot de organisatie, de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie. Bedoelde vernieuwingen zijn mede ingegeven door de evaluatie die wij hebben laten uitvoeren naar het functioneren van het LSOP c.q. de LSOP-wet.

Evaluatie LSOP-wet

De LSOP-wet voorzag in een evaluatie van de werking ervan, waarbij het ging om de vraag of de doelstellingen die de wetgever voor ogen had in de praktijk zijn gerealiseerd. Uit deze evaluatie van de periode tot 1 januari 1998 is naar voren gekomen dat de wettelijke integratie van het politieonderwijs is verwezenlijkt, maar dat in de praktijk verschillen in inhoud van het onderwijs tussen de verscheidene opleidingsinstituten die onder het LSOP ressorteren, zijn blijven bestaan. De initiële opleidingen werden in beginsel door de betrokkenen positief gewaardeerd, tegelijkertijd bestond er evenwel behoefte aan kwalitatieve verbeteringen van de opleidingen. Ook dient beter te worden ingespeeld op het eventueel hogere opleidingsniveau van cursisten en dient het politieonderwijs te voorzien in een systeem van kwaliteitszorg.

Voorts is gebleken dat de in de LSOP-wet neergelegde organisatiestructuur niet goed heeft gefunctioneerd. Er is «onvoldoende centrale grip geweest op de bedrijfs- en onderwijsprocessen en de beheersing van de kosten», zo blijkt uit de evaluatie. Oorzaken van de problemen lagen op het vlak van de omvang, samenstelling, sturing en controle van en door de LSOP-organen.

De evaluatie wees uit dat het LSOP «een meer dan achteraf wenselijk geachte speelruimte heeft gehad». Alhoewel op hoofdlijnen overeenstemming bestond over de te volgen beleidslijn, liep de uitvoering ervan spaak op onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministers en het LSOP. Ten slotte bleek ook het gehanteerde financieringsstelsel een aantal tekortkomingen te bevatten, en lieten de bedrijfsvoering en de financiële administratie van het LSOP te wensen over.

Het LSOP heeft sinds 1 januari 1998 inmiddels op diverse van de genoemde terreinen zelf reeds maatregelen genomen om de gesignaleerde knelpunten weg te nemen of in ieder geval te verbeteren, maar ook de ministers hebben het noodzakelijk geacht om tot het nemen van (wettelijke) maatregelen over te gaan.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet onder meer in de aanpassing van de LSOP-wet op bovengenoemde punten. Gelet op het ingrijpende karakter van deze aanpassingen is van de gelegenheid gebruik gemaakt om tot een volledige herziening van de LSOP-wet over te gaan en is, met name vanwege de voorgestelde, ingrijpende veranderingen in het politieonderwijs, tevens besloten om de wettelijke regeling van een nieuwe citeertitel te voorzien: Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

Concentratie van het beheer en Kaderwet zbo's

In het regeerakkoord is – onder meer – afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het centraal beheer van de politie in handen komt te liggen van één minister, te weten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Concentratie van het beheer op rijksniveau bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties betekent dat in principe in alle bepalingen van de hoofdstukken V, VIII en IX van de Politiewet 1993, op basis waarvan thans een vorm van samenwerking tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie geboden is, in het vervolg alleen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties optreedt. Op enkele onderdelen is het, gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving, wenselijk gebleken diens betrokkenheid bij het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te voeren beheer nader te regelen. Het spreekt vanzelf dat, ook gelet op de eenheid van het regeringsbeleid, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, daar waar de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie in het geding is, niet handelt zonder zich rekenschap te geven van de opvattingen van de Minister van Justitie.

Met de concentratie van het centraal beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is deze minister verantwoordelijk voor onder meer de bekwaamheid van de politie. Gelet op het bijzondere belang voor de adequate strafrechtshandhaving door de politie ligt het in de rede dat de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij het stellen van specifieke eisen aan de bekwaamheid van de politie wettelijk is gewaarborgd. De bedoelde eisen worden gesteld door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Artikel 48a en artikel 49, tweede lid, van de Politiewet 1993, strekken daartoe. Waar het gaat om de initiële opleidingen voor de politie en tevens voor zover het postinitiële opleidingen betreft op het terrein van de strafrechtelijke handhaving stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie de duur en de competentiegerichte eindtermen van de opleidingen vast. Wat betreft de overige postinitiële opleidingen voor de politie gebeurt dit door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Deze lijn voortvloeiend uit het centraal beheer bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in het onderhavige wetsvoorstel consequent doorgevoerd.

In 1996 (Stcrt. 177) werden de Aanwijzingen voor de regelgeving uitgebreid met aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen. In 1996 is in opdracht van het kabinet een Rapportage doorlichting zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II 1996/97, 25 268, nr. 1) verschenen, waarin per ministerie verbeterpunten van de regelgeving over de eigen zelfstandige bestuursorganen zijn vermeld. In deze doorlichtingrapportage werd reeds aangekondigd dat de verbeterpunten inzake het LSOP meegenomen zouden worden na afronding van de evaluatie van de LSOP-wet. De verbeterpunten zijn in dit wetsvoorstel verwerkt en worden hieronder in het artikelsgewijze deel van deze toelichting uiteengezet. In het onderhavige wetsvoorstel is met de aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen rekening gehouden.

Op 27 september 2000 is het wetsvoorstel houdende regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen) bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2000–2001, 27 426, nrs. 1–2). Als motivering voor dat wetsvoorstel noemt de regering onder meer de ondoorzichtigheid, onnodige verschillen en mogelijk onbedoelde leemten die geleidelijk zijn ontstaan als gevolg van de grote variatie in het organisatierecht voor zelfstandige bestuursorganen. Op een specifiek punt, te weten het ministerieel toezichtsregime, wringt dit met name omdat zelfstandig bestuur zich kenmerkt door beperking van de bevoegdheden van ministers ten opzichte van de zelfstandige bestuursorganen en daarmee een beperking van de mogelijkheid tot parlementaire controle. Ondoorzichtige regelingen ten aanzien van de positie en bevoegdheden van ministers belemmeren een goede democratische controle op het functioneren van het openbaar bestuur, voor zover dat door de zelfstandige bestuursorganen wordt bestierd. Hetzelfde geldt overigens voor ondoorzichtige en steeds weer verschillende regels met betrekking tot bevoegdheden van zelfstandige bestuursorganen of hun organisatorische vormgeving, bij voorbeeld bij de benoeming van leden of bij de wijze waarop een begroting of jaarverslag moet worden opgesteld. Zelfstandige bestuursorganen dienen te functioneren binnen een bestuurlijk stelsel dat zo is ingericht dat de politieke besluitvorming over de taken van het zelfstandig bestuursorgaan daadwerkelijk ten uitvoer wordt gebracht en dat daarop steeds politiek toezicht mogelijk blijft (zie Kamerstukken II 2000–2001, 27 426, nr. 3, blz. 4).

Naar onze mening verschaft het onderhavige wetsvoorstel, meer in het bijzonder de daarin opgenomen relaties tussen (de organen van) het LSOP en de beide ministers, de duidelijkheid die nodig is voor een adequaat functioneren van (de organen van) het LSOP. De sturing door de ministers heeft op een aantal manieren in het wetsvoorstel invulling gekregen. In de artikelsgewijze toelichting wordt daarop expliciet ingegaan.

In verband hiermee en gelet op de omstandigheid dat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen slechts dan van toepassing is indien de desbetreffende bijzondere wet de Kaderwet van toepassing verklaart, gaan wij ervan uit dat in het onderhavige wetsvoorstel naar aanleiding van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen geen wijzigingen noodzakelijk zullen zijn. Met andere woorden, de bestuursconstellatie en de sturingsrelatie zullen volgens de nu voorliggende voorstellen in tact blijven.

Het vernieuwde politieonderwijs

1. Algemeen

Reeds enkele jaren is een discussie gaande om te komen tot een vernieuwing van het politieonderwijs. Waar de Nederlandse politie de afgelopen jaren een belangrijke verandering heeft doorgemaakt naar een meer open, extern gerichte organisatie die inspeelt op de vragen die de samenleving stelt, kan het politieonderwijs niet achterblijven. Immers, het politieonderwijs vormt een belangrijk instrument bij de verbetering van de kwaliteit van de politieorganisatie en het politiepersoneel. De vraagstukken waarmee de politie zich de komende jaren geconfronteerd ziet en de wijze waarop zij daarmee moet omgaan, dienen richtinggevend te zijn voor de vorm en inhoud van het politieonderwijs. Om aan de steeds veranderende maatschappelijke vraag te kunnen voldoen en om aan te sluiten op de behoefte vanuit de korpsen en de ministeries is een meer open en flexibel onderwijsstelsel nodig.

2. Uitgangspunten voor de vernieuwing

Bij brief van 8 april 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 345, nr. 12), nader uitgewerkt in de brief van 11 november 1999 (Kamerstukken II 1999–2000, 26 345, nr. 26), is de Tweede Kamer geïnformeerd over de inrichting van het toekomstige onderwijs voor de politie.

Samengevat zien wij als hoofdlijnen van het vernieuwingsproces de volgende. Vanwege het geweldsmonopolie heeft de politie een aparte positie in de samenleving. Het politieonderwijs heeft daarom van oudsher een aparte positie binnen het onderwijssysteem in Nederland. Wat het toekomstige onderwijs voor de politie betreft is gekozen voor het behoud van de eigenstandigheid van het politieonderwijs. Daarbij is nadrukkelijk gekozen voor de formule van het politie-expertisecentrum – in casu het LSOP – en de samenwerking op het terrein van opleiden met de politiekorpsen en het reguliere onderwijs. Het LSOP voert in dit verband steeds de regie. Doorslaggevend voor de keuze is de belangrijke en unieke positie van de Nederlandse politie, als specialist in veiligheid en opsporing, binnen ons staatsbestel. Een daarvoor opleidende instantie dient, door de heel eigen aard en identiteit van de politieorganisatie, haar aparte positie in het Nederlands onderwijsbestel te behouden.

Maatschappelijke ontwikkelingen maken het echter noodzakelijk dat het politieonderwijs aansluit op het reguliere beroepsonderwijs. Personen wisselen steeds vaker van functie, dan wel worden geconfronteerd met het feit dat een functie steeds van inhoud verandert. De invloed van deze ontwikkelingen is zichtbaar geworden in het reguliere beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs is meer dan een opleiding voor een specifiek beroep. Algemeen maatschappelijke vorming, persoonlijke ontplooiing en mogelijkheden om aan te sluiten bij ander onderwijs zijn algemeen erkende eisen die aan het beroepsonderwijs worden gesteld. Door deze eisen is in-, door- en uitstroom naar ander beroepsonderwijs en andere beroepen mogelijk. Daartoe moeten de verbindingen met andere vormen van onderwijs binnen het reguliere bestel – op de verschillende niveaus – worden versterkt.

3. Het project Politieonderwijs 2002

Teneinde de gewenste veranderingen te realiseren is in 1997 het project Toekomstig Onderwijs voor de Politie (TOP) gestart. Doel van het project – dat vanaf 1999 onder de naam «Politieonderwijs 2002» is voortgezet – is, conform het hierboven gestelde, het verbeteren van de kwaliteit van het politieonderwijs en het afstemmen van de opleidingen op de beroepspraktijk. Andere doelen zijn het vergroten van de flexibiliteit van de politieorganisatie, het bevorderen van mobiliteit zowel binnen als buiten de politieorganisatie, een brede inzetbaarheid van het politiepersoneel en indirect het verbeteren van de kwaliteit van de politie. Deze uitgangspunten zijn neergelegd in het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 (BNP), dat in december 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden. De opdracht voor het uitvoeren van het project is door de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en van Justitie in 1999 verleend aan het LSOP.

4. Beschrijving van het vernieuwde politieonderwijs

Op grond van bovenstaande overwegingen en uitgangspunten is gekozen voor een samenhangend stelsel van politieonderwijs dat zo veel mogelijk wordt afgestemd op het reguliere onderwijs, meer in het bijzonder op de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).

Deze keuze houdt in dat:

• de inhoud van de politieopleidingen op eenduidige beroepsprofielen wordt gebaseerd. De profielen beschrijven de eisen die aan (toekomstig) politiewerk worden gesteld;

• deze profielen worden opgesteld en regelmatig geactualiseerd door de meest betrokken organisaties. Naast de beroepsgroep, zullen ook de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie hier een rol spelen; dit met het oog op hun specifieke verantwoordelijkheid ten aanzien van de openbare orde, de veiligheid en de strafrechtelijke handhaving;

• deze profielen de basis vormen voor de inrichting van de opleidingen en voor het formuleren van de competentiegerichte eindtermen. Competentiegerichte eindtermen zijn omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring waarover degene die de opleiding heeft voltooid, dient te beschikken;

• de opleidingen zijn ingedeeld op verschillende niveaus. Deze niveaus zijn gebaseerd op te onderscheiden kwalificaties c.q. eisen binnen de beroepsgroep politie. Het geheel van kwalificaties wordt de kwalificatiestructuur genoemd;

• de competentiegerichte eindtermen worden vastgesteld door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie;

• er eenduidigheid is ten aanzien van de vooropleidingseisen;

• sprake is van een kwalitatief hoogwaardige examinering;

• sprake is van de invoering van een systeem van kwaliteitszorg.

De vernieuwde politieopleidingen zullen – in vergelijking met het huidige politieonderwijs – breed opgezette opleidingen zijn die veelal een langere opleidingsduur kennen dan de huidige politieopleidingen. De opleidingsduur komt daarmee meer in overeenstemming met vergelijkbare opleidingen in het reguliere beroepsonderwijs. De brede basisopleiding voorziet in een duaal systeem van werken en leren. Het politieonderwijs gaat voor een deel bij het LSOP, voor een deel in de politiekorpsen en voor een deel bij opleidingsinstituten van het reguliere beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs (regionale opleidingencentra, hogescholen en universiteiten) plaatsvinden.

Tijdens de opleiding worden studenten opgeleid om een aantal competenties te verwerven. Naast beroepsspecifieke competenties, die kenmerkend zijn voor het beroep van politiefunctionaris, zullen er ook enkele meer algemene competenties worden aangeleerd die ook herkenbaar en bruikbaar zijn in andere beroepsopleidingen.

Voor mensen die vanuit een vorige baan of opleiding reeds beschikken over de benodigde competenties, wordt het mogelijk om vrijstellingen te krijgen in het onderwijsprogramma. De mogelijkheid om vanuit een andere sector relatief eenvoudig te kunnen instromen in het politieonderwijs, vormt een belangrijk onderdeel van de vermaatschappelijking van het politieonderwijs. Mensen van buiten de politie kunnen gemakkelijker instromen bij de politie, terwijl politiemedewerkers die de politie willen verlaten beschikken over competenties die in het reguliere beroepsonderwijs bruikbaar zijn.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de instroomeisen voor de opleidingen, alsmede de beroepsvereisten, in het Besluit algemene rechtspositie politie en de daarop gebaseerde Regeling aanstellingseisen politie zijn opgenomen. Genoemde regelgeving zal uiteraard worden aangepast aan het onderhavige wetsvoorstel.

5. Kenmerken van het vernieuwde politieonderwijs

De belangrijkste kenmerken van het vernieuwde politieonderwijs in vergelijking met het huidige politieonderwijs zijn:

– inhoud van het politieonderwijs:

de opleidingen zijn gebaseerd op vijf zogeheten beroepsprofielen met bijbehorende competentiegerichte eindtermen, die worden vastgesteld door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie;

– structuur van het politieonderwijs:

het politieonderwijs sluit aan op de structuur van het reguliere beroeps- en hoger onderwijs. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tot diplomaequivalentie. Een diploma behaald in het politieonderwijs kan in het reguliere onderwijs leiden tot vrijstellingen en omgekeerd;

– onderwijsvorm:

binnen de vernieuwde politieopleidingen zal meer nadruk liggen op de combinatie leren en werken (duaal stelsel).

6. De inrichting van het onderwijs

Als gezegd oriënteert het politieonderwijs zich nadrukkelijk op de WEB en de WHW. Dit leidt ook tot een analoge opbouw ten aanzien van de belanghebbende betrokkenen bij het onderwijs. Belangrijk uitgangspunt hierbij is de aanname dat een kwalitatief hoogwaardig onderwijssysteem het bestuurlijk en organisatorisch scheiden van drie processen veronderstelt. Dit betreft het normeren (het vaststellen van de inhoud, de eindtermen en doelstellingen van het onderwijs), de onderwijsuitvoering (onderwijs ontwikkelen en geven) en de controle (de verantwoordelijkheid voor het geven van kwaliteitsoordelen door middel van toetsing en examinering). Deze paragraaf beperkt zich tot de aspecten normering en onderwijsuitvoering, beschreven vanuit de verantwoordelijkheid van de verschillende actoren in het vernieuwde politieonderwijs. De toetsing en examinering komen aan de orde in de artikelgewijze toelichting op de artikelen 15 tot en met 18.

In tegenstelling tot de WEB is inzake het politieonderwijs gekozen voor een driedeling, daar waar binnen de WEB de normerende en controlerende taken zijn gekoppeld (in de vorm van bijvoorbeeld eindtermenontwikkeling door de landelijke organen).

6.1. Normering: de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie

De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie houden, vanuit hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het optreden van de politie, belangrijke taken en verantwoordelijkheden in het nieuwe politieonderwijsstelsel. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en voor zover het opleidingen betreft op het terrein van de strafrechtelijke handhaving in overeenstemming met de Minister van Justitie, stelt de beroeps- en functieprofielen, de competentiegerichte eindtermen en eventueel de indeling daarvan in deelkwalificaties op voorstel van de politieonderwijsraad (POR) vast. Tevens wijzen zij de opleidingen aan die door het LSOP dienen te worden verzorgd. Deze verantwoordelijkheden zijn ongewijzigd ten opzichte van de huidige LSOP-wet. Hierin komt de belangrijke verantwoordelijkheid van de minister(s) voor de kwaliteit van het politiewerk duidelijk tot uitdrukking. Nieuw is dat zij zich daarbij nadrukkelijk baseren op de visie van de beroepspraktijk via de POR, en dus het vaststellen van de inhoud van opleidingen veel minder een zaak van onderwijsinstelling en ministers alleen wordt. Eveneens op voorstel van de POR stellen de ministers opleidings- of bekwaamheidseisen vast ten aanzien van bepaalde politietaken (bijvoorbeeld in de vorm van het opstellen van een bevoegdhedenregister) en de instroomeisen voor toelating tot de opleidingen binnen het politieonderwijs.

6.2 De onderwijsuitvoering en ontwikkeling: het LSOP

De belangrijkste taak van het LSOP is de uitvoering van de opleidingen binnen het samenhangende stelsel van opleidingen voor de politie. Deze opleidingen zijn te onderscheiden in de initiële opleidingen, die toegang verlenen tot het beroep, en de postinitiële opleidingen ten behoeve van verdieping van het vak en het verwerven van specifieke deskundigheid en vaardigheden. Zowel de initiële als de postinitiële opleidingen zijn duaal ingericht. Dit houdt in dat het LSOP, als uitvoerder van het politieonderwijs, zorgdraagt voor een goede afstemming met de korpsen over de periodes dat de studenten op de werkplek met hun opleiding bezig zijn. Dezelfde rol geldt ten aanzien van de betrokkenheid van het reguliere onderwijs en andere opleidingsinstituten op met name het terrein van het postinitiële onderwijs in de opleidingsprogramma's die door het LSOP verzorgd worden. De betrokkenheid van het reguliere onderwijs behoeft nog nadere uitwerking, maar kan zich in principe uitstrekken tot alle kwalificaties die deel gaan uitmaken van het geheel aan kwalificaties van de verschillende politieopleidingen. De afstemming van inhoud en niveau van de examens op de eindtermen is een verantwoordelijkheid van het LSOP.

Naast de onderwijsuitvoering heeft het LSOP ten aanzien van het onderwijs een belangrijke ontwikkelende taak. Op grond van de vastgestelde competentiegerichte eindtermen zal het LSOP de uitwerking daarvan verzorgen in termen van inhoud en inrichting (de zogenaamde curricula) van de opleidingen, zowel ten aanzien van het deel van de opleiding aan de onderwijsinstellingen als van het praktische opleidingsdeel. Een en ander wordt vastgelegd in ten behoeve van de studenten vastgestelde onderwijs- en examenregelingen, die zowel de competentiegerichte eindtermen, de inhoud en de inrichting van een opleiding bevat.

Ten slotte is een nauwe samenwerking tussen korpsen en LSOP noodzakelijk. Het LSOP zal hierin een initiërende rol spelen. Met de korpsen dienen niet alleen afspraken te worden gemaakt over het praktische opleidingsdeel, maar beide partijen dienen ook in gezamenlijkheid te komen tot voorstellen voor de planning van instroom en de keuzes met betrekking tot het totale onderwijsaanbod binnen de vastgestelde financiële kaders.

7. Referentiekader en systematiek

Binnen het reguliere onderwijs is volop discussie gaande over de te hanteren methode inzake competentiegerichte eindtermen, competenties, kerncompetenties, kernopgaven etc. Het is in het kader van deze wet niet mogelijk de uitkomsten van deze pas ingezette discussie, die deels zal samenvallen met de evaluatie van de WEB, af te wachten. Immers, reeds in de loop van 1999 heeft het LSOP keuzes moeten maken inzake het te hanteren referentiekader. Een korte beschrijving daarvan volgt hieronder.

In de huidige LSOP-wet wordt gesproken van eindtermen: de beschrijving van het einddoel van een opleiding in termen van kennis, vaardigheden en houding. Onder druk van ontwikkelingen als de roep in het bedrijfsleven om mensen die bereid zijn tot continue leren («een leven lang leren») en flexibele inzetbaarheid (de «employability») is het denken over eindtermen (ook wel aangeduid als kwalificaties) veranderd. In de opleidingen was te weinig sprake van sleutelkwalificaties die leiden tot meer flexibele en breed inzetbare werknemers. Ook diende het onderwijs zich nadrukkelijker te oriënteren op kernproblemen in het beroep, waarbij de (sleutel)kwalificaties in samenhang ontwikkeld zouden kunnen worden. De kwalificaties zouden daarbij minder dan voorheen gebruikelijk was tot in detail beschreven worden, ook om tussentijdse snelle aanpassingen mogelijk te maken zonder een tijdrovend proces van het wijzigen van de kwalificaties. Ten slotte is voorgesteld het begrip kwalificaties te vervangen door competenties.

Deze ontwikkelingen zijn binnen het LSOP vertaald naar de volgende systematiek. Het LSOP heeft gekozen voor een verschuiving van kwalificaties naar competenties, waarbij wordt gesteld dat kwalificaties het geheel betreffen van formele eisen aan afgestudeerden. Bij competenties daarentegen gaat het om vermogens om mensen adequaat te laten reageren op de kernopgaven waarmee zij in hun beroepsuitoefening worden geconfronteerd. Het proces dat tot competenties dient te leiden, begint met het opstellen van beroeps- of functieprofielen. Daarop gebaseerd worden vervolgens de zogenaamde competentiegerichte eindtermen, die de eindtermen volgens de terminologie in de huidige LSOP-wet vervangen. Deze competentiegerichte eindtermen worden vastgesteld in de vorm van kernopgaven. Op grond hiervan zullen vervolgens de curricula worden ontwikkeld. Daarbij dient het college van bestuur er wel op te letten dat de inrichting van de opleidingen zodanig is dat de studenten een en ander wel binnen de gestelde studieduur kunnen realiseren, met andere woorden dat zij binnen de studieduur de competentiegerichte eindtermen kunnen bereiken (zesde lid).

Onderlinge afstemming

Met respect voor de verantwoordelijkheden en taken van de ministers, de politieonderwijsraad, de korpsen en het LSOP dient afstemming bij de uitvoering van die taken plaats te vinden. Wij stellen ons voor dat het overleg tussen de betrokken ministers en de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, het OM-politieberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen (het zogenaamde voorzittersoverleg) hierin een belangrijke rol kan spelen. Naast een aantal beheersmatige aspecten (zie daarvoor paragraaf VI van deze toelichting) zal in het overleg over de onderwijsinhoud afgestemd kunnen worden. Een en ander houdt in dat, voordat de ministers overgaan tot vaststelling van de verschillende onderwerpen, in het voorzittersoverleg aan de hand van voorstellen van de POR wordt gesproken over de kwaliteit en omvang van het onderwijsaanbod.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1 (begripsbepalingen)

Wat betreft de omschrijving van het begrip «praktisch opleidingsdeel» (onderdeel g) dient te worden benadrukt dat het nieuwe politieonderwijs is gebaseerd op een duaal stelsel. Het praktische opleidingsdeel is hiermee méér dan een periode van stage lopen binnen een regionaal politiekorps of het Korps landelijke politiediensten. Het gaat om daadwerkelijke uitoefening van de politietaak in het kader van de opleiding. In dit verband wordt in de kringen van het politieonderwijs ook wel gesproken van «werkend leren».

Voor een uitgebreidere toelichting van het praktische opleidingsdeel kan worden verwezen naar de toelichting bij artikel 13, zevende tot en met negende lid.

Artikel 2 (LSOP; rechtspersoonlijkheid)

In het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de kennisoverdragende rol van het LSOP steeds meer nadruk krijgt.

Het verlenen van rechtspersoonlijkheid aan het LSOP – zie het tweede lid – heeft tot gevolg dat het LSOP in beginsel alle privaatrechtelijke rechtshandelingen die in het Burgerlijk Wetboek zijn geregeld, op eigen titel kan verrichten. Voor een aantal specifieke handelingen is de voorafgaande instemming van de raad van toezicht vereist (artikel 7, tweede lid), van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 22, vierde lid), of van laatstgenoemde minister en de Minister van Financiën (artikel 27, tiende lid).

Hoofdstuk II. Taken van het LSOP

Artikel 3, eerste lid (werving en selectie)

Het LSOP ondersteunt de politiekorpsen bij de werving en de selectie van de studenten die de door het LSOP verzorgde basisopleidingen gaan volgen. Het LSOP verzorgt onder meer de landelijke voorlichting en adviseert de korpsen omtrent de geschiktheid van de kandidaten, nadat de kandidaten zijn getest door het LSOP. De uiteindelijke beslissing tot aanstelling van een politiefunctionaris is en blijft een verantwoordelijkheid van de korpsen zelf.

De ontwikkeling en verzorging van zowel de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie aangewezen (politiespecifieke) initiële opleidingen als de postinitiële opleidingen, behoren tot de taak waarvoor het LSOP primair verantwoordelijk is. Ook de examinering van de studenten die de aangewezen politieopleidingen hebben gevolgd, is een primaire LSOP-taak.

Het LSOP beoogt daarnaast binnen de Nederlandse politie de rol van onderwijs- en kenniscentrum te vervullen. Deze taak is in onderdeel e van het eerste lid omschreven. Door middel van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling draagt het LSOP bij aan de versterking van het professionele vermogen van de Nederlandse politie om maatschappelijke vraagstukken van veiligheid, leefbaarheid en openbare orde aan te pakken.

Onderdeel f van het eerste lid regelt de opleiding voor andere door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of van Justitie aangewezen categorieën van personen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de opleidingen van leden van het openbaar ministerie of van buitengewoon opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 3, tweede lid (marktactiviteiten)

Gelet op de aanwijzingen inzake het verrichten van marktactiviteiten door organisaties binnen de rijksdienst (besluit van 8 mei 1998, Stcrt. 95), moet worden voorkomen dat de overheid marktactiviteiten verricht waarmee de concurrentieverhoudingen worden verstoord.

Bij de interpretatie van het begrip «marktactiviteiten» is het begrip «economische activiteiten» in de zin van de mededingingsregels van het EU-verdrag en van de Mededingingswet richtinggevend. Van marktactiviteiten in de zin van deze aanwijzingen is alleen sprake, als tegen een vergoeding of om niet goederen worden geleverd aan derden of diensten worden verricht voor derden. Onder derden worden niet verstaan organisatie-eenheden binnen de rechtspersoon Staat. Bovendien zijn deze aanwijzingen alleen van toepassing indien organisatie-eenheden door het leveren van goederen of het verrichten van diensten in concurrentie treden met anderen. Dat is in de eerste plaats het geval als die goederen of diensten feitelijk ook door anderen worden aangeboden. In de tweede plaats kan sprake zijn van het in concurrentie treden met anderen als die goederen of diensten feitelijk nog niet door anderen worden geleverd, maar die anderen daartoe wel in staat zijn en er een belang bij hebben om die goederen of diensten ook te kunnen gaan leveren.

De gedragsregels strekken ertoe te voorkomen dat de voordelen die voortvloeien uit de bijzondere positie van een overheidsorganisatie, ongeclausuleerd worden gebruikt voor het verrichten van marktactiviteiten en maken mogelijk dat eventuele nadelen teniet worden gedaan.

Om oneigenlijke bevoordeling te voorkomen dient de prijs die feitelijk in rekening wordt gebracht bij het verrichten van marktactiviteiten, gebaseerd te zijn op de integrale kosten. De integrale kosten dienen te worden ontleend aan kosten voor het inzetten van alle bij de marktactiviteiten gebruikte financiële middelen, productiemiddelen en loon- en alle andere personeelskosten die redelijkerwijs aan de marktactiviteiten zijn toe te rekenen. Bovendien geldt dat voor het ter beschikking stellen van financiële middelen de in de markt gebruikelijke vergoedingen moeten gelden. De prijzen die feitelijk in rekening worden gebracht voor de in verband met marktactiviteiten geleverde goederen of verrichte diensten, worden verhoogd met een voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting op de markt gebruikelijk bedrag en met een winstopslag.

Het ter beschikking stellen van financiële middelen, productiemiddelen en personeel voor het verrichten van marktactiviteiten, alsmede de kosten en opbrengsten daarvan, worden zodanig geadministreerd dat een duidelijk en nauwkeurig beeld aanwezig is van interne middelenstromen en afzonderlijk en gemeenschappelijk gebruikte middelen.

Hoofdstuk III. De organen van het LSOP

Artikel 4 (college van bestuur en raad van toezicht)

Voorgesteld wordt de in de LSOP-wet voorgeschreven bestuursraad van het LSOP en het uit hun midden benoemde dagelijks bestuur alsmede de bestaande directie van het LSOP te vervangen door een college van bestuur en een raad van toezicht. Vanwege de aanzienlijke omvang van de bestuursraad werd de slagvaardigheid van dit orgaan als problematisch ervaren. In de praktijk wordt door het LSOP dan ook reeds enige tijd met een verkleind dagelijks bestuur en een klein toezichthoudend orgaan gewerkt. Door het LSOP worden deze organen als college van bestuur en raad van toezicht aangeduid. Deze praktijk, zo stellen wij voor, krijgt in dit wetsvoorstel een wettelijke basis.

Artikel 5 (taken college van bestuur)

Het college van bestuur is belast met het bestuur en het beheer van het LSOP, dat wil zeggen dat het college fungeert als het dagelijks bestuur van het LSOP als geheel. De dagelijkse leiding van de instellingen en vestigingen van het LSOP waar het onderwijs wordt verzorgd, is in handen van de desbetreffende directeur. De taken en bevoegdheden die het college van bestuur heeft, zijn al die taken en bevoegdheden die in de onderhavige wet expliciet aan hem zijn opgedragen, alsmede die taken en bevoegdheden die in de onderhavige wet niet expliciet zijn opgedragen aan de raad van toezicht.

Voor zijn werkwijze stelt het college van bestuur een bestuursreglement op, waarin in ieder geval bepalingen worden opgenomen met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de leiding van de verschillende instellingen en vestigingen van het LSOP. Tevens kan een nadere uitwerking van de in de wet voorgeschreven taakverdeling tussen het college en de raad van toezicht worden opgenomen in het bestuursreglement. Bij dit laatste dient in het bijzonder te worden gedacht aan de wijze waarop de beide organen de uitoefening van hun taken en bevoegdheden op elkaar afstemmen.

Een lid van een orgaan van het LSOP vervult geen nevenfuncties die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Het voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie anders dan uit hoofde van zijn functie dient, mede met het oog op de mogelijkheid voor de minister om daarop te kunnen toezien, gemeld te worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De wijze waarop deze melding geschiedt zal worden uitgewerkt in het bestuursreglement.

Het bestuursreglement dient te worden goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Blijkens het vierde lid van artikel 5 wordt de raad van toezicht in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het bestuursreglement kenbaar te maken. De zienswijze van de raad van toezicht wordt ter kennis gebracht van de minister.

Taken en bevoegdheden die eveneens door het college van bestuur worden uitgevoerd, zijn:

• het opstellen en vaststellen van de examenreglementen,

• de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van het LSOP,

• het vaststellen van het beleidsplan,

• de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van het instituut als geheel en de door het instituut verzorgde taken (onderwijs en selectie),

• het nemen van besluiten inzake fusie, splitsing, reorganisatie, sluiting of opheffing van instellingen of vestigingen van het LSOP,

• het besluiten tot vervreemden, bezwaren of verkopen van de onroerende zaken van het LSOP,

• het vaststellen van beleid met betrekking tot het onderwijs en de kwaliteitszorg en de financiële, personele en materiële middelen, en

• het onderhouden van de externe betrekkingen van het instituut als geheel.

In algemene zin onderhoudt het college voor het LSOP de contacten met de beide ministers (zie artikel 25). Het college van bestuur is daarmee in beginsel het eerste en enige directe aanspreekpunt voor de ministers.

Artikel 6 (samenstelling college van bestuur)

Het college van bestuur bestaat uit drie personen. De raad van toezicht kan in de benoemingsprocedure van de leden van het college van bestuur zijn oordeel over de voorgenomen voordrachten kenbaar maken. De raad van toezicht wordt niet als een conditio sine qua non gehoord. Het is denkbaar dat de ministers in een enkel geval besluiten het oordeel van de raad van toezicht niet af te wachten; te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat een lid van het college van bestuur op grond van pensionering of op eigen verzoek ontslag wordt verleend.

Een van de overwegingen voor een driehoofdig orgaan is dat op deze manier alle benodigde functionaliteiten voldoende vertegenwoordigd zijn in het dagelijks bestuur van het LSOP. Eén bestuurslid fungeert als vakinhoudelijke, politiële vertegenwoordiger. In het huidige bestuur is de voorzitter van het college van bestuur een hoofdcommissaris van politie, maar dit is – alhoewel dat naar onze mening de voorkeur verdient – geen dwingend voorschrift. Daarnaast dient er voor te worden zorggedragen dat binnen het college van bestuur kennis en inzicht in onderwijskundige aspecten aanwezig is. Tevens verdient het de voorkeur dat in het bestuur bedrijfskundige expertise voorhanden is.

Indien het college van bestuur niet op volle sterkte is, worden de taken en bevoegdheden die het college toekomen, uitgeoefend door de overblijvende leden. In zo'n situatie hebben de overblijvende leden de bevoegdheden van het voltallige college. Door het voorschrift in het vijfde lid dat rechtsgeldige besluiten slechts kunnen worden genomen door ten minste twee leden van het college, wordt voorkomen dat het later wederom voltallige college wordt geconfronteerd met of is gebonden aan besluiten die zijn genomen door één overblijvend lid.

Artikel 7 (raad van toezicht)

De raad van toezicht functioneert als een toezichthoudende – controlerende – instantie op afstand. Het heeft geen (directe) bemoeienis met de dagelijkse gang van zaken binnen het LSOP en de instellingen die daaronder vallen. Om de controlerende functie van «bestuur op afstand» te kunnen realiseren, heeft de raad een aantal taken en bevoegheden:

• het bewaken van de doelstelling en de strategie van het LSOP, ook op middellange en lange termijn,

• het kenbaar maken van zijn zienswijze over het bestuursreglement van het college van bestuur,

• het kenbaar maken van zijn zienswijze over de voorgenomen voordracht en benoeming van de leden van het college van bestuur,

• het aanwijzen van de accountant die de controle uitvoert op de boeken van het LSOP,

• het instemmen met het beleidsplan, de begroting, de meerjarenraming, alsmede met het jaarplan, de organisatie en de formatie,

• het kenbaar maken van zijn zienswijze over de jaarrekening,

• het verlenen van instemming aan besluiten van het college van bestuur inzake fusie, splitsing, ingrijpende reorganisaties, sluitingen en opheffingen van instellingen of vestigingen; en

• het verlenen van instemming aan besluiten van het college van bestuur inzake het aankopen, bezwaren of vervreemden van onroerende zaken.

Voor het model, waarbij een raad van toezicht fungeert als intermediair tussen het dagelijks bestuur van een zelfstandig bestuursorgaan en de verantwoordelijke minister(s), is in dit wetsvoorstel niet gekozen. Een dergelijk model is niet langer gangbaar. Het geniet de voorkeur om het dagelijks bestuur van een zelfstandig bestuursorgaan (i.c. het college van bestuur) zo veel mogelijk als direct aanspreekpunt voor de verantwoordelijke minister(s) te laten functioneren. De raad van toezicht functioneert in dat geval – mede – als een raadgevend orgaan ten behoeve van het college van bestuur. In het door het college van bestuur (ingevolge het derde lid van artikel 5) op te stellen en openbaar te maken bestuursreglement wordt ingegaan op de wijze waarop tussen het college en de raad van toezicht afstemming plaatsvindt over beider taakuitoefening. Het spreekt voor zich dat de raad van toezicht zijn opvatting kenbaar moet kunnen maken over dit reglement.

Artikelen 8 en 9 (samenstelling raad van toezicht)

Afgezien van het voorschrift dat het lidmaatschap van het college van bestuur onverenigbaar is met dat van de raad van toezicht, een verbod tot het benoemen van aan de ministers ondergeschikte ambtenaren in de raad van toezicht en een bepaling omtrent de omvang, worden verder geen voorschriften gegeven met betrekking tot de samenstelling van de raad van toezicht. Gelet op de positionering van de raad van toezicht en zijn bijzondere taken en bevoegdheden, kan het aan de ministers worden overgelaten bij de benoeming van de leden erop toe te zien dat de samenstelling evenwichtig is en adequaat voor de uitoefening van die taken en bevoegdheden. Door het, in het derde lid van artikel 8 opgenomen, verbod op het in de raad benoemen van aan de ministers ondergeschikte ambtenaren wordt voorkomen dat een minister via deze ambtenaren invloed kan uitoefenen op de besluitvorming in het bestuursorgaan.

Hoofdstuk IV. Personeel

Artikel 10 (personeel)

Op dit punt wordt, zo stellen wij voor, de tekst van de huidige LSOP-wet gehandhaafd. De Politiewet 1993 staat niet toe dat ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in vaste dienst worden aangesteld bij het LSOP. De politie, aldus de Politiewet 1993, heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. De taak van het LSOP is, zoals blijkt uit artikel 3 van onderhavig wetsvoorstel, een wezenlijk andere. Met de vakorganisaties zijn indertijd aanvullende afspraken gemaakt die het mogelijk maken om politiefunctionarissen met een executieve status voor een periode van maximaal vier jaar vanuit een korps te detacheren naar het LSOP zonder dat dit bij terugkeer naar het oorspronkelijke korps consequenties heeft voor de aanvankelijke bezoldiging van betrokkene. Deze detacheringsconstructie blijft gehandhaafd. Het ligt in het voornemen deze regeling uiterlijk in 2002 te evalueren. Politiefunctionarissen met een niet-executieve status kunnen uiteraard wel rechtstreeks in dienst van het LSOP worden aangesteld.

Door de formulering in de aanhef van het eerste lid («tot het personeel worden gerekend») wordt aangegeven dat de bij het LSOP gedetacheerde politieambtenaren niet in een formele werkgevers-werknemersrelatie komen te staan. Zij komen wel te staan onder de dagelijkse leidinggevenden van de betrokken instelling of vestiging.

Hoofdstuk V. Onderwijs

Artikel 13, tweede tot en met zesde lid (niveaus van initieel politieonderwijs)

In aanvulling op hetgeen in het algemeen gedeelte van deze toelichting is opgenomen over het vernieuwde onderwijs, merken wij over de niveaus van het politieonderwijs het volgende op.

Conform het ontwikkelde model van de beroepsprofielen zal het toekomstig initieel politieonderwijs studenten opleiden voor vijf niveaus van functioneren. In aansluiting op de kwalificatiestructuur van het reguliere beroepsonderwijs worden de beroepsprofielen naar niveau onderscheiden. De vijf niveaus van het nieuwe initiële politieonderwijs zijn:

• assistent politiemedewerkerniveau 2duur van de opleiding 1,5 jaar
• politiemedewerkerniveau 3duur van de opleiding 3 jaar
• allround politiemedewerkerniveau 4duur van de opleiding 4 jaar
• politiekundigeniveau 5duur van de opleiding 4 jaar
• politiekundigeniveau 6duur van de opleiding 4 jaar

Niveau 5 komt overeen met het niveau «bachelor» zoals te hanteren op grond van de WHW, terwijl niveau 6 overeenkomt met het niveau «master».

De gekozen indeling van het Politieonderwijs 2002 in vijf niveaus van kwalificatie sluit aan bij de kwalificatiestructuur van het reguliere beroepsonderwijs en voor een deel bij het wetenschappelijk onderwijs, zoals vervat in de WEB en de WHW. Hierdoor wordt de gewenste in-, door- en uitstroom naar en vanuit het reguliere beroepsonderwijs mogelijk. Om die aansluiting in de praktijk te realiseren dienen de diploma's en deelkwalificaties binnen het Politieonderwijs 2002 vergelijkbaar te zijn met de diploma's en deelkwalificaties uit het betrokken reguliere onderwijs.

Onder deelkwalificaties wordt, conform de WEB, verstaan een combinatie van competentiegerichte eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben. Een niet volledig afgeronde opleiding kan derhalve ook tussentijds tot een of meer deelcertificaten leiden, welke aanleiding kunnen geven tot bijvoorbeeld vrijstellingen voor het curriculum van een andere opleiding.

Ook elders verworven competenties, bijvoorbeeld in een ander beroepsveld moeten kunnen worden gewogen om de instroom te bevorderen. Die competenties kunnen blijken uit een diploma, maar dat hoeft niet persé: een aankomend student kan ook door zijn arbeidsverleden competenties hebben verworven. Hij kan dan, via een proeve van bekwaamheid, demonstreren dat hij beschikt over bepaalde competenties, ongeacht waar of wanneer hij die competenties heeft verworven. Dat kan vervolgens resulteren in vrijstellingen van bepaalde onderdelen van de politieopleiding. Wij zullen daartoe te gelegener tijd met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgaan tot de beoordeling of bepaalde onderdelen uit het politieonderwijs «herkenbaar» zijn in termen van WEB en WHW.

Het LSOP stelt in samenwerking met de onderwijskoepels (o.a. BVE-Raad, die het middelbaar beroepsonderwijs vertegenwoordigt, de HBO-Raad en de VSNU) een lijst op van diploma's en certificaten die met elkaar vergelijkbaar zijn. In het kader van het project Politieopleiding 2002 wordt binnen de werkgroep «Diploma-equivalentie» een en ander momenteel uitgewerkt. De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie dienen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen af te spreken dat diploma's die zijn behaald in eerdere (beroeps-)opleidingen, vrijstellingen geven bij de instroom in het politieonderwijs en andersom. Eind 2001 zal de Tweede Kamer een lijst met concrete vergelijkingen worden aangeboden.

Artikel 13, zevende, achtste en negende lid (praktische opleidingsdeel)

De uitvoering: de politiekorpsen

De rol van de politiekorpsen (zowel de 25 regionale politiekorpsen als het Korps landelijke politiediensten) wordt in het vernieuwde politieonderwijs aanzienlijk vergroot.

Vanuit het uitgangspunt dat het praktische opleidingsdeel (zie hierboven onder V.2) een wezenlijk element dient te zijn van het politieonderwijs, is gekozen voor een duaal onderwijssysteem. Dit betekent dat het volgen van onderwijs aan een of meer onderwijsinstellingen (zowel van het LSOP als van een regionaal opleidingencentrum) een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening door studenten binnen de korpsen in verband met dat onderwijs. Dit brengt voor de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten de taak met zich te zorgen voor het aanbieden van leerwerkplekken en de daarbijbehorende begeleiding. In de wet is de omvang aangegeven van de binnen- en buitenschoolse component. Dit wil zeggen dat de ondergrens bepaalt welk deel van de tijd de student per niveau ten minste aan leertaken op de werkplek dient te besteden. De ondergrens is in het achtste lid gesteld op 40%.

Het belang van het praktische opleidingsdeel in het nieuwe politieonderwijsstelsel wordt benadrukt door het voorschrift dat het wordt verzorgd op de grondslag van een onderwijsovereenkomst. Dit is een document dat het college van bestuur en de korpsbeheerder (of in het geval van het Korps landelijke politiediensten de korpschef) gezamenlijk opstellen en ondertekenen, en waarin de invulling van het praktische opleidingsdeel gestalte wordt gegeven. De onderwijsovereenkomst bevat de aanduiding van de periode waarin het praktische opleidingsdeel wordt verzorgd, een aanduiding van dat deel van de competentiegerichte eindtermen dat de student in de periode van het praktische opleidingsdeel dient te realiseren, en de begeleiding en beoordeling van de student tijdens het praktische opleidingsdeel.

Voor alle betrokken partijen – het college van bestuur, het betrokken politiekorps en de betrokken student – betekent de onderwijsovereenkomst de waarborg dat het praktische opleidingsdeel een volwaardig deel uitmaakt van de opleiding.

De perioden van werkend leren zijn een integraal onderdeel van de opleiding. De eindverantwoordelijkheid van de uitvoering van de opleidingen, behorend tot het samenhangend stelsel van het politieonderwijs, berust bij het LSOP. De beoordeling van de student tijdens het praktische opleidingsdeel, door of namens de korpsbeheerder, doet daaraan niet af.

Voorts dient vermeld te worden dat de korpsen verantwoordelijk zijn en blijven voor de werving, selectie en aanstelling van toekomstige politiefunctionarissen. Ten behoeve van een goede vaststelling van het onderwijsaanbod en het gewenste volume daarvan, is het ten slotte noodzaak dat de korpsen meer dan voorheen het geval was werk maken van het tijdig formuleren van de onderwijsbehoefte.

Artikelen 15, 16, 17 en 18 (examinering)

Elke initiële en postinitiële opleiding wordt afgesloten met een examen, door het LSOP afgenomen (artikel 16). Het examen omvat een onderzoek naar de competenties waarover de student bij voltooiing van de opleiding beschikt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek. Het examen kan bestaan uit afzonderlijke onderdelen. Het LSOP treft voorzieningen die waarborgen dat de inhoud en het niveau van de examens ten minste zijn afgestemd op het vastgestelde beroepsprofiel en de vereiste competenties. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van opleidingen is een diploma verbonden, welke diploma's in beginsel gelijkwaardig zijn aan die van het reguliere beroepsonderwijs. Indien sprake is van onderdelen die zelfstandig worden geëxamineerd, wordt hieraan bij goed gevolg een certificaat verbonden (artikel 17).

Zoals gebruikelijk in het reguliere beroepsonderwijs, wordt ook voor het politieonderwijs voorzien in de mogelijkheid dat de student beroep kan indienen tegen beslissingen van het college van bestuur op het terrein van de examinering of van degene die een toets, examenonderdeel of examen heeft afgenomen. Ook beslissingen die betrekking hebben op de beoordeling van het praktische opleidingsdeel zijn voor beroep vatbaar. Artikel 18 legt daartoe het college van bestuur de verplichting op een commissie van beroep voor de examens in te stellen. Uiteraard mogen degenen wier beslissingen aan het oordeel van die commissie kunnen worden onderworpen, er geen lid van zijn. In beginsel worden door het LSOP uitsluitend externen als lid in de commissie van beroep opgenomen. Dit om een onafhankelijk oordeel te waarborgen.

De korte termijnen voor indienen van het beroep en voor het nemen van een beslissing zijn gebruikelijk ten aanzien van beslissingen omtrent iemands kunnen en kennen. Overigens wordt om uitvoeringstechnische redenen een langere termijn voor indiening en beslissing gehanteerd dan in het reguliere beroepsonderwijs.

De commissie van beroep voor de examens kan niet, indien zij bijvoorbeeld tot het oordeel komt dat een verkeerde beoordeling van een examen heeft plaatsgevonden, zelf een nieuwe beslissing nemen. In het gegeven voorbeeld kan de commissie derhalve niet zelf een beoordeling c.q. cijfer geven voor het desbetreffende examen.

Artikel 19 (politieonderwijsraad)

Nieuw is de nu voorgestelde verantwoordelijkheid van de ministers ten aanzien van de instelling van een zogenaamde politieonderwijsraad (POR). De POR heeft enkele taken, die lijken op die van landelijke organen binnen het reguliere beroepsonderwijs. De POR heeft een vorm gekregen, die «sui generis» is: enerzijds een orgaan dat de ministers adviseert, anderzijds afstemmingsorgaan tussen de bij het politieonderwijs betrokkenen. Kortom: de POR is een orgaan met een heel eigen takenpakket. Een belangrijk argument voor het gecombineerde takenpakket van de POR is dat het voor een overzichtelijke sector als deze, met één onderwijsinstelling – het LSOP – in de rede ligt om één gecombineerd orgaan in het leven te roepen, in plaats van een afzonderlijk adviserend orgaan en een afzonderlijk afstemmingsorgaan. De POR is kortom een orgaan met een duidelijk sui generis karakter. Omdat er nogal wat actoren bij het politieonderwijs zijn betrokken, is de samenstelling van de POR divers. Een dergelijke diverse samenstelling is voor een orgaan met een dergelijke gecombineerde taakstelling – overleg, advisering, afstemming – gewenst.

Deze raad krijgt een wettelijke rol bij de concretisering van het politieonderwijsaanbod door de ministers. In de POR wordt de invloed verankerd van de beroepspraktijk op het onderwijs, de belangrijkste «afnemers» van het politieonderwijs. Het voorstel is dan ook om in de raad een vertegenwoordiging op te nemen van de korpsbeheerders, de korpschefs, het openbaar ministerie en de politievakorganisaties. Daarnaast zullen het (middelbaar) beroepsonderwijs en het hoger onderwijs (bestaande uit het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs) in de raad zitting hebben.

Hoewel de POR qua samenstelling en vertegenwoordigende leden niet onafhankelijk is te noemen, functioneert hij wel onafhankelijk van de ministers (die het beleid vaststellen) en het LSOP (die het beleid moet uitvoeren). Gelet op de bij het LSOP aanwezige expertise en gegeven de uitdrukkelijke vertegenwoordiging van de werkgevers en werknemers in de raad, wordt voorgesteld om ook het LSOP door middel van een of meer leden in de raad te doen vertegenwoordigen. De POR is een orgaan dat organisatorisch los van het LSOP wordt gepositioneerd om vrijelijk over het al dan niet aanwijzen van opleidingen en de inhoud daarvan te kunnen discussiëren en hierover voorstellen te doen. Het verschil met het reguliere onderwijs is dat het LSOP monopolist is in de uitvoering van het politieonderwijs. Tegen deze achtergrond ligt het naar onze mening voor de hand dat het LSOP als volwaardig lid deelneemt aan de POR.

Wat betreft de positie van de beide ministers in de raad, kan het volgende worden opgemerkt. Hoewel de POR de ministers ondersteunt ten behoeve van de door hen te nemen besluiten over onder andere het inhoudelijke opleidingsaanbod dat het LSOP dient uit te voeren, kan niet worden ontkend dat beide ministers een sectoraal belang hebben bij de bepaling van het onderwijsaanbod. Zij zijn direct aanspreekbaar op en verantwoordelijk voor de kwaliteit van de studenten die aan het beroepsveld worden afgeleverd en bepalen mede de inhoud van het politiewerk. In de POR zullen vele voorstellen tot opname van opleidingen in het pakket van het LSOP worden gewogen. Daarbij zal uiteindelijk een bepaald aantal opleidingen de ministers bereiken met een voorstel tot aanwijzing. Het is derhalve wenselijk dat de ministers bij dit voortraject betrokken zijn. Op grond hiervan kunnen de ministers als adviserend lid of als waarnemer (doen) deelnemen aan de vergaderingen van de POR.

Artikel 19, zesde lid (samenstelling van de politieonderwijsraad)

De POR is een van de ministers en van het LSOP onafhankelijk functionerend orgaan waarin het beroepenveld een doorslaggevende stem heeft. Daartoe worden in deze raad vertegenwoordigers van het politieveld benoemd. Dit betreft niet alleen de politiekorpsen en politievakorganisaties, maar ook de vertegenwoordigers van het gezag over de politie, te weten het openbaar bestuur en het openbaar ministerie. Met het oog op de aansluiting op het reguliere beroepsonderwijs maken vertegenwoordigers daarvan, bijvoorbeeld via leden van de BVEen HBO-raad en de VSNU, ook deel uit van de POR. Voorts maakt een onafhankelijk lid deel uit van de POR. Dit lid is weliswaar geen vertegenwoordiger van het regulier onderwijs, maar bezit wel deskundigheid op het terrein van het regulier beroepsonderwijs of het politieonderwijs. Het LSOP heeft – vanwege zijn rol van opdrachtnemer – twee leden in de POR. Vanwege de belangrijke invloed die de ministers als medebepalers van de inhoud van het politievak hebben zijn de beide ministers, in de rol van adviseur of waarnemer, lid van de raad. De POR staat onder leiding van een als zodanig benoemde, onafhankelijke voorzitter.

Artikel 20 (taken van de politieonderwijsraad)

De taken van de POR zijn zoals hierboven reeds opgemerkt enigszins vergelijkbaar met die van de landelijke organen in het reguliere beroepsonderwijs. Het is geen permanent adviesorgaan in de zin van de Kaderwet adviescolleges, aangezien de POR niet tot taak heeft de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk. Vergelijkbaar aan de landelijke organen in het reguliere beroepsonderwijs, oordeelt de POR over de uitvoering in zaken van bestuur van het Rijk.

Het is aan de POR zelf te bepalen hoe hij zijn werkzaamheden inricht, met inachtneming van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels (artikel 21).

Hieronder wordt nader ingegaan op de precieze taken van de POR. Op hoofdlijnen zijn de taken vierledig:

• zorg te dragen voor een goede aansluiting en afstemming tussen de behoefte aan onderwijs en het aanbod daarvan,

• het ontwikkelen en onderhouden van een samenhangend stelsel van politieonderwijs,

• het zorgdragen voor aansluiting tussen de kwalificatiestructuur in het politieonderwijs en het reguliere onderwijs, en

• het bewaken van de aansluiting tussen het onderwijs en de politiearbeidsmarkt.

Op de verantwoordelijkheden van de ministers ten aanzien van de onderwijsuitvoering wordt nader ingegaan bij de toelichting op hoofdstuk VII inzake de inspectie en het toezicht op het politieonderwijs. De ministers zullen hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de toetsing en examinering invullen door ten aanzien van het totale onderwijsvolume een inspectiebevoegdheid te regelen.

De instelling van een politieonderwijsraad is een belangrijke institutionele vernieuwing bij de herinrichting van het politieonderwijs. Als gezegd, wordt met de instelling van de POR een aan de eisen van het politieonderwijs aangepast en ook onder de LSOP-wet vigerend landelijk orgaan ingericht. Belangrijke doelstelling van de instelling van de POR is het dichten van de kloof tussen de (politie)arbeidsmarkt en het onderwijs door de sociale partners in de normering te betrekken. De POR doet de ministers voorstellen ten behoeve van de uitoefening van hun taken ten aanzien van de normering. Concreet verricht de raad daarvoor de volgende werkzaamheden. De POR ontwikkelt voorstellen ten aanzien van: opleidingseisen voor het uitoefenen van bepaalde politietaken, de aanwijzing van bekostigde politieopleidingen, behorend tot het samenhangend stelsel, het opstellen van de instroomeisen voor toelating tot opleidingen, het opstellen van de beroepsprofielen van het samenhangend stelsel van politieopleidingen, het opstellen van de aan deze beroepsprofielen gerelateerde competentiegerichte eindtermen.

Hoofdstuk VI. Beheer, planning en bekostiging

Veel van de verbeterpunten zoals verwoord in de zbo-doorlichtingsrapportage en de evaluatie van de LSOP-wet hebben betrekking op de financiële verantwoording(sbepalingen) van het LSOP. In de huidige LSOP-wet ontbreken dergelijke bepalingen nagenoeg geheel. De financiële sturingsinstrumenten die op het LSOP van toepassing zijn, worden momenteel geregeld in lagere regelgeving, te weten het Financieringsstatuut LSOP. Er wordt nu in hoofdstuk VI een aantal bepalingen voorgesteld waarin de financiële verantwoording van het LSOP wettelijk wordt geregeld. Daarmee samenhangend is tevens een aantal bepalingen opgenomen met betrekking tot het beheer van het LSOP.

Uitgangspunt is om met betrekking tot het LSOP een planningen controlproces te hanteren naar analogie aan de politieregio's.

Artikel 22 (beheer)

Op vergelijkbare wijze als geldt voor de regionale politiekorpsen, zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald op welke wijze door de minister nadere invulling wordt gegeven aan het beheer van het LSOP.

De voorschriften met betrekking tot het financiële beheer van het LSOP komen eveneens overeen met die ten aanzien van de regionale politiekorpsen.

Het beheer van het LSOP hangt samen met de taken, bedoeld in artikel 3, en de wijze waarop die taken worden uitgevoerd. Die taken dienen te worden uitgevoerd binnen de rechtspersoon LSOP. Gelet op het toezicht van de beide ministers op het LSOP en de politieke verantwoordelijkheid die daarmee samenhangt, is het in beginsel ongewenst dat een deel van (de uitvoering van) de taken van het LSOP zouden (kunnen) worden ondergebracht bij daartoe door het LSOP op te richten of mede op te richten privaatrechtelijke rechtspersonen zoals bijvoorbeeld een stichting. De taakuitvoering zou in zo'n geval immers worden onttrokken aan het directe toezicht van de verantwoordelijke ministers. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient dan ook in te stemmen met een voornemen tot (mede) oprichting van privaatrechtelijke rechtspersonen door het LSOP.

Artikel 23 (verdeling studenten)

De afstemming ten aanzien van het gebruik door de korpsen van de opleidingsmogelijkheden vormt een taak van het LSOP. Op basis van de kaders die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en voor zover het betreft opleidingen op het terrein van de strafrechtelijke handhaving, genoemde minister in overeenstemming met de Minister van Justitie, daarvoor bij ministeriële regeling stelt in de vorm van criteria, dient het college van bestuur na overleg met de korpsen zorg te dragen voor de verdeling van de studenten over de instellingen c.q. de vestigingen. Hiermee wordt een evenwichtige spreiding van de studenten over de korpsen beoogd.

Artikel 24 (beleidsplan)

In het beleidsplan dat voor de politie wordt opgesteld – concreet betekent dit momenteel het tweede Beleidsplan Nederlandse Politie (BNP) – zal expliciet worden ingegaan op de werving, selectie en opleiding van de politieambtenaren. Gezien het belang van een adequaat onderwijsstelsel voor de politie wordt het in dit artikel met zoveel woorden genoemd.

Zoals op grond van artikel 43b van de Politiewet 1993 geldt voor alle in het BNP opgenomen landelijke beleidsthema's, zal ook het thema «politieonderwijs» jaarlijks onderdeel uitmaken van de zogenaamde landelijke politiebrief.

Artikel 26 (beleids- en beheersstukken)

Ten minste eens in de vier jaar komt het college van bestuur met een beleidsplan. Dit beleidsplan wordt jaarlijks uitgewerkt in een begroting voor het eerstkomende jaar en een raming voor de drie daaropvolgende jaren, een organisatieplan en tot slot een formatieplan voor het eerstvolgende jaar.

Het beleidsplan vormt een uitwerking van het BNP voor zover het het LSOP betreft. Het college van bestuur geeft daarin aan op welke wijze de komende periode invulling wordt gegeven aan «de missie» van het LSOP, meer in het bijzonder de kwaliteit van het politieonderwijsstelsel. Per jaar wordt het beleidsplan, naast de hierboven genoemde stukken, bovendien nog geconcretiseerd in een jaarplan. Het beleidsplan geeft een omschrijving van de inhoud en de specificatie van het voorgenomen beleid van het LSOP voor het volgende kalenderjaar en de daarop volgende drie jaren. In het plan wordt ten minste aandacht besteed aan de voornemens in verband met de bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en het verbeteren van de inrichting van de opleidingen.

Deze stukken stelt het college van bestuur vast, waarna zij voor instemming worden voorgelegd aan de raad van toezicht. Gelet op de positionering van de raad als toezichthoudend orgaan van de werkzaamheden van het college van bestuur, is de instemmings bevoegdheid bij hem belegd en niet bij de minister. Slechts in het geval waarin de raad van toezicht niet met de stukken kan instemmen, is het aan de minister om een beslissing te nemen.

Artikel 27 (financiering van het LSOP)

De bekostiging van de werkzaamheden van het LSOP vindt voor het belangrijkste deel plaats door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

In de praktijk blijkt aan de huidige bekostigingssystematiek een aantal nadelen te kleven. De politieministers hebben daarom – naar aanleiding van de uitkomsten van de evaluatie van de LSOP-wet in 1998 – aan een commissie onder voorzitterschap van prof. dr. L. Koopmans (hierna: de commissie-Koopmans) advies gevraagd over een alternatief bekostigingsstelsel voor het LSOP. Ook vanuit het LSOP worden de knelpunten van de huidige bekostigingsystematiek onderkend. Het LSOP is daarnaast van mening dat een deel van de financiële problemen waarin de instelling verkeert, is terug te voeren op de gehanteerde bekostigingssystematiek. Ook vanuit dat oogpunt vond het LSOP het wenselijk een alternatief stelsel te ontwikkelen.

Ten aanzien van het financieringsstelsel heeft de commissie-Koopmans de opdracht gekregen om:

• voorstellen te ontwikkelen inzake een meer adequaat bekostigingsstelsel dat voorziet in zowel een solide financiering, als in een koppeling aan meetbare prestaties,

• aanbevelingen te doen voor een adequaat planning- en controlproces, en

• aanbevelingen te doen voor de daarvoor noodzakelijke informatiestructuur en andere randvoorwaarden voor een adequaat financieel beheer.

Wat betreft de opdracht aan de commissie-Koopmans om in het kader van haar onderzoek een nieuw bekostigingsstelsel te ontwerpen, heeft de commissie zich in haar eindrapport (oktober 1999) beperkt tot de formulering van een aantal uitgangspunten en het opstellen van een plan van aanpak. Er is derhalve vervolgonderzoek noodzakelijk alvorens tot invoering van een nieuw bekostigingsstelsel kan worden overgegaan.

Dit onderzoek is momenteel gaande. De uitkomsten van dat onderzoek zullen de grondslagen en de inrichting van het toekomstige bekostigingsstelsel voor het LSOP opleveren.

Voor een gezonde toekomstige financiële positie van het LSOP is een balanssanering nodig. Het onderzoek daarnaar is afgerond en op basis daarvan dienen de noodzakelijke maatregelen te worden genomen. Een vervolgonderzoek naar een nieuw bekostigingsstelsel vindt – zoals hiervoor opgemerkt – momenteel plaats. Naar wij verwachten kan dit per 2002 worden geïmplementeerd. Eén van de aandachtspunten in het onderzoek naar het bekostigingsstelsel is het open houden van de mogelijkheid dat de korpsen – ook in financieel opzicht – een medeverantwoordelijkheid krijgen voor de instroom van cursisten naar het politieonderwijs. Thans ontbreken hiervoor bij zowel de politiekorpsen als het LSOP nog de nodige condities en randvoorwaarden. Wij kiezen er voor nu reeds, in het derde lid van het voorgestelde artikel 27, hiervoor een wettelijke basis te creëren, zodat naar wij verwachten binnen enige jaren, wanneer de benodigde randvoorwaarden en condities aanwezig zijn, wij de medeverantwoordelijkheid van de politiekorpsen voor het politieonderwijs verder kunnen versterken. De uitwerking hiervan vindt plaats in een ministeriële regeling.

In het vervolgonderzoek worden tevens de mogelijkheden bezien op welke wijze de afstemming tussen vraag naar en aanbod van politieonderwijs kan worden geïncorporeerd in de landelijke beleids- en beheerscyclus.

De bekostiging van het LSOP zal zoals hierboven is aangegeven met ingang van 2002 plaatsvinden via een nieuw bekostigingsstelsel.

Besturing

In lijn met de politiekorpsen zal de besturing van het LSOP plaatsvinden binnen het raam van de landelijke beleids- en beheerscyclus. In deze wet zijn de beleidsinitiatieven die voor de politiekorpsen zijn ingevoerd bij de wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stb. 2000, 450) waar nodig van toepassing verklaard voor het LSOP.

Artikel 28 (afstemming over door de minister vast te stellen bijdragen)

De eerder aangehaalde commissie-Koopmans heeft voorstellen gedaan ten aanzien van de besturing en bekostiging van het politieonderwijs. Hierin wordt een nadrukkelijk onderscheid aangebracht tussen de opdrachtgevers, zijnde de ministers en de politiekorpsen, en de opdrachtnemer, zijnde het LSOP als uitvoerende instantie voor het politieonderwijs. In de huidige situatie ontbreekt een stelsel met waarborgen voor een goede afstemming tussen de ontwikkelingen binnen de beroepspraktijk i.c. de samenleving en de hiervoor benodigde randvoorwaarden (middelen). In dit wetsvoorstel wordt deze omissie weggenomen. In analogie met de voorstellen van de overleggroep «Bovenregionale organisatie van de Nederlandse politie», onder voorzitterschap van de heer Brinkman, inzake het bevorderen van een betere samenwerking tussen de politiekorpsen, zal ook voor de eerder genoemde aansluiting gebruik worden gemaakt van het reeds bestaande overleg namens de ministers met de korpsbeheerders, de korpschefs en de – gelet op de taak die zij ingevolge de Politiewet 1993 hebben – de hoofdofficieren van justitie. Aan dit overleg zal ook de voorzitter van het college van bestuur van het LSOP als opdrachtnemer deelnemen. In dit overleg zal afstemming plaatsvinden tussen het bestaande opleidingsaanbod, de nieuwe ontwikkelingen binnen de beroepspraktijk dan wel binnen de samenleving als geheel, en de hiervoor benodigde middelen. Dit overleg zal hiertoe in belangrijke mate worden gevoed door adviezen van de politieonderwijsraad.

Op basis van deze afstemming stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie, jaarlijks de voor de taakuitvoering van het LSOP benodigde middelen vast.

Artikelen 29 en 30 (jaarverslag en jaarrekening)

Over ieder afgesloten kalenderjaar worden een jaarverslag en een jaarrekening opgesteld. De jaarrekening wordt vergezeld van een accountantsverklaring. Zij dient te worden goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op basis van de jaarrekening kan de minister de rechtmatigheid en doelmatigheid van de bestedingen door het LSOP in het afgelopen kalenderjaar beoordelen en de hoogte van de bijdrage voor het LSOP definitief vaststellen.

Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat artikel 30 is gemodelleerd naar artikel 28 van het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

Hoofdstuk VII. Inspectiefunctie en kwaliteitszorg

Artikel 31 (aanwijzingen door de minister)

Overeenkomstig aanwijzing 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorziet dit artikel in de bevoegdheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om algemene aanwijzingen te geven aan het college van bestuur, indien de minister dat nodig oordeelt in verband met de taakuitoefening door het college van bestuur. In het bijzonder indien de kwaliteit van het politieonderwijs of het beheer van het LSOP in het geding is, behoort het geven van een algemene aanwijzing tot de mogelijkheden. De minister zal overigens niet lichtvaardig overgaan tot het geven een dergelijke aanwijzing. Indien bijvoorbeeld verschil van inzicht tussen de minister en het college van bestuur bestaat omtrent de wijze waarop het college een bepaalde taak uitvoert, ligt het in de rede dat beide partijen eerst pogen door middel van de reguliere bestuurlijke kanalen tot een oplossing te komen.

Artikelen 32 en 33 (inspectie, kwaliteitszorg)

Als onderdeel van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse politie is de Inspectie voor de politie (IP) in het leven geroepen. De IP draagt bij aan de kwaliteitsverbetering van de Nederlandse politie door toezicht op de kwaliteitszorg en door evaluatie van de taakuitvoering van de politie.

Het LSOP valt ingevolge artikel 33, waarmee de artikelen 53a tot en met 53c van de Politiewet 1993 inzake de bevoegdheid tot inspectie en het stelsel van kwaliteitszorg bij de politiekorpsen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, onder het regime van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse politie. Het gaat hierbij om toezicht op de toepassing van het kwaliteitsstelsel. Voor de politiekorpsen en ook voor het LSOP is dat het INK-managementmodel waarin op negen velden de kwaliteitsontwikkeling van de regionale politiekorpsen en het LSOP wordt gevolgd. Die negen velden zijn leiderschap, personeelsmanagement, beleid en strategie, middelenmanagement, management van processen, waardering door personeel, waardering van klanten, waardering door de maatschappij, en de resultaten van de organisatie.

Naast deze vorm van stelseltoezicht achten wij het tevens noodzakelijk om een vorm van toezicht op de inhoudelijke kwaliteit van het politieonderwijs in te voeren. Dit toezicht wordt onder het gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in overeenstemming met de Minister van Justitie uitgevoerd door de Inspectie voor de politie. De formulering van artikel 32 is vergelijkbaar met die van artikel 53a van de Politiewet 1993, dat wil zeggen dat de toezichthoudende functie van de Inspectie voor de politie is omschreven als het toetsen van de kwaliteit van – in dit geval – de opleidingen van het politieonderwijs.

Aansluiting zoeken bij de eisen die in het reguliere onderwijs gelden betekent ook dat op het gebied van onderwijsinspectie een vorm van toezicht dient te worden gekozen die een objectieve externe legitimering waarborgt. Bovendien biedt een oriëntatie op het reguliere onderwijs de gelegenheid om gebruik te maken van de expertise uit die sector.

Analoog aan de ontwikkelingen binnen de inspectie van het reguliere onderwijs, is de IP verantwoordelijk voor de uitvoering van het door de betrokken ministeries en het LSOP te ontwikkelen toezichtskader waarin in ieder geval de domeinen en objecten van toezicht, alsmede de kwaliteitskenmerken en indicatoren worden beschreven. In de door de IP op te stellen nadere uitwerking van een dergelijk toezichtskader kan ook gebruik worden gemaakt van verworvenheden van de inspectie op het reguliere onderwijs, waardoor vergelijkingsmogelijkheden kunnen ontstaan die bij de ontwikkeling van standaarden een rol kunnen spelen. Daarbij geldt dat aan het begrip toezicht een meer dan alleen constaterende betekenis zou moeten worden toegekend. Wij volgen de in het onderzoek van de Algemene Rekenkamer «Toezicht op uitvoering publieke taken» gebruikte formulering: «Toezicht is het verzamelen van informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen, het zich daarna vormen van een oordeel daarover en het eventueel naar aanleiding daarvan interveniëren».

Aan de IP zal expliciet worden gevraagd haar taken ten aanzien van het politieonderwijs volgens deze lijnen verder uit te werken, waarbij nadrukkelijk geldt dat het toezicht zich zowel uitstrekt tot de aard en omvang van het onderwijsaanbod, de kwaliteit van het onderwijs binnen de muren van de onderwijsinstellingen, als tot die van de kwaliteit van het onderwijs op de praktijkervaringsplaatsen binnen de politiekorpsen. Ook zal toezicht worden uitgeoefend ten aanzien van de examinering van de politieopleidingen, waarbij het aanbeveling verdient de momenteel reeds binnen het LSOP functionerende, onafhankelijke Examenraad in deze werkzaamheden te betrekken.

Voor zover (een deel van) de opleiding wordt genoten binnen een Regionaal Opleidingen Centrum wordt daarop eveneens toezicht gehouden door de Inspectie voor de politie.

Artikelen 34 en 35 (informatieverstrekking; taakverwaarlozing)

De artikelen 34 en 35 maken deel uit van de verbetermaatregelen op grond van de zelfstandig bestuursorgaan-doorlichtingsrapportage. Respectievelijk wordt uitvoering gegeven aan de aanwijzingen 124t en 124m van de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen. Dit betreft enerzijds een informatieverplichting van het college van bestuur aan de beide ministers, en anderzijds een taakverwaarlozingsregeling.

Artikel 36 (wijziging van de Politiewet 1993)

Artikel 49a van de Politiewet 1993 wordt in technische zin aangepast aan het onderhavige wetsvoorstel.

De wettelijke taak van de Inspectie voor de politie, zoals opgenomen in artikel 53a van de Politiewet 1993, wordt, zo is het voorstel, uitgebreid met het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering.

Kortheidshalve verwijzen we voor een toelichting op deze taakuitbreiding van de Inspectie voor de politie naar de bovenstaande toelichting op hoofdstuk VII van het onderhavige voorstel van wet.

Artikel 37 (huidige leden organen LSOP)

Op grond van deze bepaling zullen de leden die in de huidige bestuursraad en directie van het LSOP zitting hebben, van rechtswege worden aangewezen als leden van de nieuwe organen college van bestuur respectievelijk raad van toezicht. Daarbij behouden zij de nog resterende duur van hun benoeming; de benoemingsperiode begint derhalve voor deze leden niet opnieuw op het moment van inwerkingtreding van deze wet.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven