Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28043 nr. 69 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28043 nr. 69 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 augustus 2002
Uw voorganger heeft mij in de bovenvermelde brief meegedeeld dat uw Kamer zich in haar vergadering van 28 maart 2002 heeft verenigd met het verslag bevattende de voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften (hierna: de Commissie) over het adres van mevrouw M. I. A. Schrieken te Den Helder (kamerstuk 28 043, nr. 56).
Adressante heeft in het jaar 1997, samen met haar toenmalige partner, een geestelijk gehandicapt kind in haar gezin opgenomen en daarvoor een vergoeding in het kader van een logeerproject ontvangen. De vergoeding is voor de inkomstenbelasting belast als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Aftrek van kosten kon slechts worden verleend door middel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aangezien een groot deel van de werkelijk gemaakte kosten fiscaal niet aftrekbaar was en de resterende kosten het forfait niet te boven gingen.
De Commissie heeft uw Kamer voorgesteld mij te verzoeken:
a. op grond van de hardheidsclausule goed te keuren dat een deel van de vergoeding niet in de belastingheffing wordt betrokken voor zover die vergoeding niet uitstijgt boven het totaal aan dagvergoedingen dat adressante in 1997 zou hebben ontvangen als zij pleegouder zou zijn geweest;
b. een algemene regeling te treffen ter zake van vergoedingen in het kader van logeerprojecten van zorginstellingen.
In de eerste plaats wijs ik er op dat het treffen van een algemene regeling niet nodig is aangezien het onderhavige probleem zich onder de Wet inkomstenbelasting 2001 niet meer kan voordoen. De ontvangen vergoedingen kwalificeren ingaande 2001 als resultaat uit een werkzaamheid. Daarbij wordt slechts het saldo van vergoeding en kosten in de belastingheffing betrokken volgens de regels die gelden voor de winstsfeer. Daarbij spelen de uitsluitingen, beperkingen en begrenzingen waar adressante in het jaar 1997 mee werd geconfronteerd, niet of in slechts zeer beperkte mate. Daarmee is de facto materieel voldaan aan de voorstellen van de Commissie; alleen het beloningselement wordt in de heffing betrokken.
Resteert nog de vraag op welke wijze de vergoedingen in de jaren tot en met 2000 dienen te worden behandeld. In het navolgende zal ik daarop ingaan.
Situatie in de jaren tot en met 2000
Ik stel voorop bereid te zijn materieel zo veel mogelijk tegemoet te komen aan het resultaat dat de Commissie voor ogen staat, te weten een heffing waarbij in voldoende mate rekening wordt gehouden met de kosten die adressante zich voor haar goede werk heeft moeten getroosten. Hoe ik dat meen te kunnen bereiken zet ik verderop in deze brief uiteen. Eerst heb ik er behoefte aan enige principiële aspecten aan de orde te stellen.
Een benadering zoals door de Commissie wordt voorgesteld stuit op beleidsmatige bezwaren en zou tot een aanzienlijke precedentwerking naar andere situaties leiden. Het voldoen aan de uitnodiging van de Commissie zou een vrijstelling aan de voet impliceren. Bij de regeling voor gastouders is echter geen sprake van een vrijstelling, maar van een praktische invulling van de toets of een bron van inkomen aanwezig is. Ik acht een benadering als door de Commissie wordt voorgesteld dan ook niet gewenst. Ik licht dat aan de hand van de volgende aspecten toe.
Belastingheffing komt aan de orde als sprake is van een «bron van inkomen».
Daarvoor moet in de eerste plaats zijn voldaan aan de premisse dat er deelneming aan het economische verkeer moet zijn. Is hieraan voldaan dan stelt de Hoge Raad twee voorwaarden voor het bestaan van een bron van inkomen, namelijk dat
1. het behalen van geldelijk voordeel wordt beoogd (subjectief) en
2. redelijkerwijs te verwachten is dat de bron – eventueel in de toekomst – een positieve opbrengst zal geven (objectief).
Ingeval geen bron van inkomen aanwezig is, kunnen alle gevallen de werkelijke (economische) kosten worden vergoed zonder toetsing aan fiscale uitsluitingsbepalingen en normeringen.
Is sprake van een bron van inkomen, dan dient het volledige bedrag te worden getoetst aan de relevante fiscale bepalingen.
Voor wat betreft de pleegzorgvergoedingen, waarmee de Commissie een vergelijking maakt, is in het besluit van 11 december 2000, CPP2000/2731, gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat de uitgekeerde vergoedingen voor een eerste, tweede en een derde pleegkind als kostenvergoedingen kunnen worden aangemerkt en onbelast zullen blijven. Aan deze conclusie ligt ten grondslag dat de kosten gelijk zijn aan de ontvangen vergoeding of dat de kosten de vergoeding zelfs te boven gaan. Er is dan fiscaal geen bron van inkomen aanwezig. De daggeldvergoedingen voor pleegzorg (f 25 tot f 30 per dag) lagen in 1997 overigens aanzienlijk lager dan de door adressante ontvangen logeervergoeding (f 150 per dag).
Als voor meer dan drie kinderen pleegzorgvergoedingen worden genoten, is in beginsel wel een bron van inkomen aanwezig; dit impliceert dat de hele vergoeding (dus ook die voor de eerste drie kinderen) als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt. Uiteraard kan en moet ook op individueel niveau worden beoordeeld of er ook dan geen bron van inkomen is. Als de vergoeding in totaal de werkelijk gemaakte kosten niet te boven gaat, is dat het geval (geen bron).
Het onbelast laten van de pleegzorgvergoeding in gevallen waarin voor niet meer dan drie kinderen een vergoeding wordt genoten, is dus geen vrijstelling aan de voet, doch louter een praktische invulling van de bronvraag met de daaraan verbonden fiscale gevolgen.
– precedentwerking naar vrijwilligers
Een praktische invulling van de bronvraag zoals bij gastouders, is eveneens gehanteerd bij het opzetten van de vrijwilligersregeling. Er is geen sprake van een bron van inkomen zolang de vergoeding niet uitgaat boven de economische kosten. Zolang de vergoeding niet hoger is dan een bepaald bedrag per week en in totaal niet hoger dan een bedrag per jaar, wordt – om praktische redenen – aangenomen dat geen sprake is van een bron van inkomen. Overschrijdt de vergoeding het week- of het jaarbedrag, dan wordt het hele bedrag in beginsel aangemerkt als inkomsten uit arbeid en kunnen de kosten alleen in aftrek komen met inachtneming van de fiscale uitsluitingen en normeringen.
– vergelijking met logeeropvang
De daggeldvergoeding die adressante in 1997 ontving, was aanmerkelijk hoger dan de in dat jaar geldende pleegzorgvergoedingen waaraan de Commissie refereert. Adressante en haar partner ontvingen f 150 per dag; de daggeldvergoedingen voor pleegzorg lagen in 1997 tussen de f 25 en f 30 per kind.
Bij een dergelijk hoge vergoeding kan niet om praktische redenen zondermeer worden aangenomen dat geen sprake is van een bron van inkomen, evenmin als bij pleegzorgvergoedingen voor meer dan drie kinderen en vrijwilligersvergoedingen die het de besluit vastgestelde bedragen te boven gaan.
In dit soort gevallen dient van geval tot geval te worden beoordeeld of sprake is van een bron van inkomen. Uit het door adressante overgelegde kostenoverzicht kan – na correctie voor onterecht opgevoerde posten zoals gederfde arbeidsbeloning – worden geconcludeerd dat de vergoeding hoger is dan de gemaakte kosten. Er is dus een bron van inkomen en de gemaakte kosten moeten worden getoetst aan de fiscale uitsluitingen en beperkingen.
De in aanmerking te nemen kosten konden uiteindelijk niet in aftrek worden gebracht door de invloed van de geldende wettelijke uitsluitingen en beperkingen, waarna een aftrekpost resteerde die het wettelijke arbeidskostenforfait niet te boven ging.
Gelet op de vergelijkbaarheid met de vrijwilligersregeling zou dan ook bij die regeling het niet als bron van inkomen aan te merken bedrag het karakter van vrijstelling aan de voet krijgen.
Wat maakt dat voor verschil?
• Het tot een bepaald bedrag niet als bron van inkomen aanmerken heeft tot gevolg dat bij overschrijding van dat bedrag de gehele vergoeding tot de inkomsten uit arbeid behoort en dat kosten dan nog alleen met inachtneming van de fiscale uitsluitingen en beperkingen in mindering kunnen komen op de vergoeding.
• Het aanmerken als vrijstelling aan de voet heeft tot gevolg dat bij overschrijding van het vrijgestelde bedrag alleen het meerdere in de belastingheffing kan worden betrokken. Wel zou daarbij kunnen worden bepaald dat gemaakte kosten – met inachtneming van de wettelijke uitsluitingen en normeringen – pas in aanmerking kunnen worden genomen indien en voor zover zij het vrijgestelde bedrag overschrijden.
Mogelijke individuele oplossing voor adressante
In het begin van mijn reactie over de situatie in de jaren tot en met 2000 heb ik al aangegeven te willen zoeken naar een oplossing die recht doet aan het oordeel van de Commissie.
Mijn medewerkers zullen in overleg met de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst bezien in hoeverre alsnog ruimte kan worden gevonden om een deel van de aanvankelijk gevraagde kostenaftrek te honoreren. Ik ben in dat kader bereid zo nodig de bijzondere regeling van artikel 36, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op overeenkomstige wijze toe te passen voor de kosten van logeeropvang. In die wettelijke bepaling is geregeld dat de aftrekbeperkingen en normeringen niet gelden voor de aftrekbare kosten die opkomen bij de inkomsten uit het houden van kostgangers.
Over de uitkomst hiervan zal ik u nader berichten.
Aan de Staatssecretaris van Financiën
Den Haag, 28 maart 2002
Hierbij deel ik mede, dat de Kamer zich in haar vergadering van 28 maart 2002 heeft verenigd met het bijgaande verslag bevattende de voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften over het adres van mevrouw M.I.A. Schrieken te Den Helder.
Derhalve verzoek ik u namens de Kamer gevolg te geven aan de in het verslag bedoelde uitnodigingen en haar zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van uw beslissing daarop.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Van Nieuwenhoven
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28043-69.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.