28 035
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

nr. 9
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 april 2004

In de commissie voor de Rijksuitgaven1 bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de minister van Financiën over het Concept-Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie (brief Fin 04-062/RU 04-003).

De op 12 maart 2004 toegezonden vragen zijn met de door de minister bij brief van 14 april 2004 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

B. M. de Vries

Adjunct-griffier van de commissie,

De Valk

VRAGEN EN OPMERKINGEN VAN DE FRACTIES

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben een aantal algemene vragen over ZBO's en RWT's. Zo vragen zij zich of bij RWT's en ZBO's een algemene openbaarmakingplicht bestaat ten aanzien het financieel jaarverslag? Zo nee, waarom niet?

Voorts vragen deze leden wanneer rechtspersonen met wettelijke taak en rechtspersonen met een publieke taak onafhankelijk moeten zijn of juist niet, en op welke wijze zouden zij verantwoording moeten afleggen?

Welke types rechtspersonen met wettelijke taak en rechtspersonen met een publieke taak kunnen worden onderscheiden? Wanneer kan het onderzoek hiernaar in de Kamer verwacht worden?

Deze leden zien een relatie tussen het conceptbesluit en de discussie over marktwerking. Heeft de invoering van marktwerking in een bepaalde sector consequenties voor de plaatsing op lijst A of B?

Hoe is het draagvlak voor het aanwijzingsbesluit bij de betreffende rechtspersonen zelf?

Uitzonderingenbeleid

De leden van het CDA nemen waar dat er sprake kan zijn van beleidsmatige uitzonderingen. Zo gelden de regels niet voor rechtspersonen met een maatschappelijke functie waaraan een relatief beperkte publieke neventaak is toegevoegd.

Welke criteria worden aangehouden om invulling te geven aan het begrip «beperkt» publieke neventaak, zo vragen de leden van de fractie van het CDA en de fractie van de PvdA? Kan de minister dit begrip wat nauwkeuriger duiden? Hoeveel RWT's vallen onder de beleidsmatige uitzonderingen?

RWT's met een geringe omvang worden niet op de A-lijst geplaatst. Onder welke voorwaarden en omstandigheden is aanpassing van de drempelbedragen aan de orde? Kan de minister een indicatie geven van het aantal RWT's dat om deze reden (omvang) niet op lijst A wordt geplaatst?

Tevens zijn de leden van de CDA-fractie en de PvdA fractie geïnteresseerd in het antwoord op de vraag welke criteria zullen gelden bij verzoeken van RWT's om vrijwillig te mogen deelnemen. Kunnen de leenfaciliteit en het daarmee verbonden rentevoordeel in bepaalde gevallen kunnen leiden tot scheve concurrentieverhoudingen?

Verschil met de oorspronkelijke lijsten

Ten opzichte van de lijst die bij de memorie van toelichting was gevoegd, wijkt de huidige lijst op een aantal punten af, zo zien de leden van het CDA. Deels is dat verklaarbaar door bijvoorbeeld fusies en de uitkomsten van het politieke debat.

Welke mechanismen en ontwikkelingen hebben de minister aanleiding gegeven tot wijziging van de lijst c.q. verschuiving tussen de verschillende lijsten. Zijn dat voornamelijk politieke ontwikkelingen (toename marktwerking bij een organisatie) of min of meer objectiefzakelijke (reorganisaties, fusies)?

In zes gevallen, te weten de Gezinsvoogdij-instellingen, Halt-bureau's, Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, Keuringsinstellingen Wet Gevaarlijke Werktuigen, INNOVAM en KIWA, is niet helder waarom ze van de B1 lijst zijn verdwenen.

Kan de minister aangeven wat daarvan de reden is?

Omgekeerd is het de leden van de CDA-fractie opgevallen dat op de huidige lijst organisaties voorkomen die niet op de lijst uit de Memorie van Toelichting stonden vermeld. In een aantal gevallen lijken organisatorische ontwikkelingen een heldere oorzaak. In acht gevallen is echter niet helder wat de oorzaak is. Het gaat om de Stichting uitvoering Omslagregelingen, CVZ, Stichting VAM, COVRA, Stichting Halt, Stichting Borgstellingsfonds Landbouw, Nederlands Meetinstituut en TenneT..

Kan de minister aangeven waarom deze organisatie nu wél op de lijsten zijn opgenomen?

Ook is een aantal RWT's niet op een lijst opgenomen, terwijl het niet duidelijk is waarom ze niet onder de werkingssfeer van de wet zouden vallen. Voorbeelden hiervan zijn de Stichting Fonds voor de Letteren, Stichting Fonds voor de Programmering en Marketingondersteuning voor Podia, Destructor Rendac en Particuliere jeugdinrichtingen. Kan de minister dit toelichten?

Totstandkoming van de lijsten

De leden van de CDA-fractie vragen welke concrete criteria de minister hanteert om te besluiten een rechtspersoon niet of wel, en zo ja op welke lijst te plaatsen?

Heeft de COVRA geen wettelijke taken, bijvoorbeeld op grond van de Kernenergiewet, zo vragen de leden van de PvdA? Waarom werd TenneT niet genoemd op de lijst in de memorie van toelichting? Hoe verhoudt de referentielijst RWT's en ZBO's zich tot de lijsten A en B van het concept-aanwijzingsbesluit en de lijsten A en B van de oorspronkelijke Memorie van Toelichting? Tevens vragen deze leden of woningcorporaties RWT's of ZBO's zijn?

Voor wat betreft de toekomstige wijziging van de lijsten menen de leden van de CDA-fractie een inconsequentie te bespeuren in relatie tot andere wetgeving. De minister kan namelijk bij ministeriële regeling de lijsten aanpassen zonder betrokkenheid van de Kamer (geen voorhang). Kan de minister aangeven wat de reden is om deze figuur te kiezen?

Specifieke groepen rechtspersonen

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering nader in te gaan op het verschil tussen een wettelijke en een publieke taak? Waarom staan er geen organisaties op lijst B2? Bestaan er geen organisaties met een publieke taak die op die lijst thuishoren, en zo ja waarom dan niet? Op grond van welke criteria wordt besloten om een rechtspersoon met publieke taak op lijst A2 of B2 te zetten dan wel geheel buiten beschouwing te laten?

De leden van het CDA vragen of er al ervaringen zijn opgedaan en gegevens bekend met betrekking tot organisaties die zowel publieke als private financiering kennen? Zal hier geen spanning ontstaan inzake de reikwijdte van de regeling?

Bij hoeveel organisaties is sprake van zowel publiek als privaat geld, zo vragen de leden van de PvdA? Hoe zijn de ervaringen met dergelijke gemengde organisaties?

Kan de minister aangeven gedurende welke periode de uitzonderingspositie van HBO, WO en BVE zal gelden, zo vragen de leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie? Is tevens inzichtelijk te maken tot welk financieel gevolg (minder doelmatigheidswinst) deze uitzonderingspositie zal leiden?

Doelmatigheidswinst

Is de eerder geschatte doelmatigheidswinst van € 68 miljoen nog steeds actueel? Zo nee, hoeveel doelmatigheidswinst wordt nu verwacht en hoe gaat de regering de Kamer informeren als deze in de praktijk niet wordt gehaald?

Als sprake is van een grote doelmatigheidswinst, wat is het belang voor de instellingen daarbij? Hoe is de verhouding tussen kosten en opbrengsten van dit beleid voor de instellingen?

Uitvoering

De leden van de CDA-fractie menen dat mogelijkerwijs sprake zal zijn van complicaties bij de uitvoering van het wetsvoorstel. Te denken valt aan het aanpassen van financiële structuren, regelingen etc. bij de organisaties. Welke maatregelen staan de minister voor ogen om te bewerkstelligen dat deze uitvoering soepel verloopt zonder dat daarbij te zeer van het besluit wordt afgeweken? Zijn er sancties verbonden aan het niet op tijd klaar zijn voor de nieuwe regels?

Tot slot vragen de leden van de PvdA wanneer het antwoord komt op de brief van de commissie voor de Rijksuitgaven van 13 februari 2003, waarin de minister van Financiën wordt gevraagd om een overzicht van alle stichtingen die de laatste 10 jaar zijn opgericht?

Antwoorden van de minister

1. De leden van de fractie van de PvdA hebben een aantal algemene vragen over ZBO's en RWT's. Zo vragen zij zich of bij RWT's en ZBO's een algemene openbaarmakingplicht bestaat ten aanzien het financieel jaarverslag? Zo nee, waarom niet?

Deze vraag is ook naar voren gekomen in het debat over het integriteitsbeleid («de publieke moraal») in de Tweede Kamer op 10 maart jl. In reactie daarop is aangegeven dat er voor ZBO's en RWT's op dit moment nog geen algemene plicht tot openbaarmaking van het financieel jaarverslag bestaat maar dat het kabinet zich zal beraden op de vraag of een dergelijke plicht wettelijk moet worden geregeld.

Een aantal ZBO's en RWT's is op grond van het BW danwel op grond van specifieke wetgeving al verplicht tot openbaarmaking van het financieel jaarverslag. Titel 9 BW boek 2 legt die verplichting bijvoorbeeld op aan rechtspersonen van een bepaalde omvang die een onderneming voeren.

Overigens zijn veel ZBO's en RWT's wel al verplicht hun financieel jaarverslag, voorzien van een accountantsverklaring, aan de betrokken vakminister te zenden.

2. Voorts vragen deze leden wanneer rechtspersonen met wettelijke taak en rechtspersonen met een publieke taak onafhankelijk moeten zijn of juist niet, en op welke wijze zouden zij verantwoording moeten afleggen? Welke types rechtspersonen met wettelijke taak en rechtspersonen met een publieke taak kunnen worden onderscheiden? Wanneer kan het onderzoek hiernaar in de Kamer verwacht worden?

Thans loopt een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar verzelfstandigde organisaties op rijksniveau onder leiding van de heer Kohnstamm. In dit IBO wordt gekeken hoe de uitvoering van rijkstaken op de meest transparante, klantgerichte en doelmatige wijze kan worden georganiseerd, rekening houdend met de voor- en nadelen van eventuele inperking van ministeriële verantwoordelijkheid. Het IBO richt zich daarbij niet alleen op de vraag welke organisatievormen onderscheiden kunnen worden en wanneer verzelfstandiging een optie is maar zal ook ingaan op de aansturing en verantwoording van organisaties waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid is ingeperkt. Ik wil de resultaten van dit IBO graag afwachten. Ik verwacht dat het IBO-rapport voorzien van het kabinetsstandpunt in het najaar aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.

3. De leden van de PvdA-fractie zien een relatie tussen het conceptbesluit en de discussie over marktwerking. Heeft de invoering van marktwerking in een bepaalde sector consequenties voor de plaatsing op lijst A of B?

Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. RWT's in een bepaalde sector die thans verplicht op de A1- of B1-lijst staan, zullen van die lijst worden afgehaald op het moment dat marktwerking in de betrokken sector wordt ingevoerd. Dit gebeurt dan onder verwijzing naar het uitzonderingscriterium «evident marktkarakter». Zie verder het antwoord bij vraag 8.

4. Hoe is het draagvlak voor het aanwijzingsbesluit bij de betreffende rechtspersonen zelf?

Het aanwijzingsbesluit, met de bijbehorende lijsten, is tot stand gekomen in nauw overleg met de vakministeries. Daarbij is niet van geval tot geval vastgesteld hoe het draagvlak bij de rechtspersonen zelf is. Wel is uit contacten met het «veld» opgemaakt dat hier wisselend over wordt gedacht. Allereerst zijn er instellingen die op vrijwillige basis deelnemen aan een pilot. Dat zijn er momenteel 42. Deze instellingen kijken voornamelijk naar de eigen financiële voordelen van het bankieren bij de schakist. Sommige instellingen hebben laten weten tegen te zijn vanwege het verlies van de zelfstandigheid met betrekking tot de treasuryfunctie. Daarnaast is er een groep die oog heeft voor zowel de voor- als de nadelen; deze groep wacht de inwerkingtreding van het Aanwijzingsbesluit af.

5. De leden van het CDA nemen waar dat er sprake kan zijn van beleidsmatige uitzonderingen. Zo gelden de regels niet voor rechtspersonen met een maatschappelijke functie waaraan een relatief beperkte publieke neventaak is toegevoegd.

Welke criteria worden aangehouden om invulling te geven aan het begrip «beperkt» publieke neventaak, zo vragen de leden van de fractie van het CDA en de fractie van de PvdA? Kan de minister dit begrip wat nauwkeuriger duiden?

Zoals reeds eerder is aangegeven1, is aan dit begrip niet op voorhand een duidelijke invulling te geven. Dit zal van geval tot geval moeten worden bezien. Instellingen waarvan zonder meer is aan te nemen dat zij, gelet op de aard en de omvang van de overige werkzaamheden, geen directe binding met de schatkist behoren te hebben (zoals de ANWB), komen in principe niet voor plaatsing op een van de lijsten in aanmerking.

6. Hoeveel RWT's vallen onder de beleidsmatige uitzonderingen?

Dat is niet exact aan te geven. Onder die uitzonderingen vallen o.a. de zorgverzekeraars, de omroepen, financiële instellingen als de regionale ontwikkelingsmaatschappijen voor zover die als RWT (wettelijke taak !) zijn aan te merken, de ANWB en de APK-keuringsstations.

7. RWT's met een geringe omvang worden niet op de A-lijst geplaatst. Onder welke voorwaarden en omstandigheden is aanpassing van de drempelbedragen aan de orde? Kan de minister een indicatie geven van het aantal RWT's dat om deze reden (omvang) niet op lijst A wordt geplaatst?

Aanpassing van de drempelbedragen is vooralsnog niet aan de orde. Implicatie hiervan is dat de A-lijst in de toekomst vermoedelijk in omvang zal toenemen. Dit vanwege het ontbreken van een inflatiecorrectie.

Het aantal RWT's dat vanwege hun omvang niet op de A-lijst wordt geplaatst, komt overeen met het aantal op de B1-lijst geplaatste instellingen.

8. De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in het antwoord op de vraag welke criteria zullen gelden bij verzoeken van RWT's om vrijwillig te mogen deelnemen. Kunnen de leenfaciliteit en het daarmee verbonden rentevoordeel in bepaalde gevallen leiden tot scheve concurrentieverhoudingen?

Dergelijke verzoeken kunnen enkel voor de publieke geldstromen worden ingediend door RWT's die vallen onder een algemene beleidsmatige uitzondering (bijvoorbeeld de zorgverzekeraars op grond van het criterium «evident marktkarakter»), onder een categoriale uitzondering (bijvoorbeeld de scholen in het voortgezet onderwijs) of behoren tot de categorie (hoger)onderwijsinstellingen (bijvoorbeeld de universiteiten). Het moeten dus RWT's zijn die uitgezonderd zijn van plaatsing op de A1-lijst. Zij moeten vervolgens voldoen aan één van de twee financiële omvangcriteria. Ook dient het vakministerie een verzoek van een RWT te steunen. De uiteindelijke beslissing ligt bij mij, waarbij ik niet het voornemen heb om in het algemeen RWT's met een evident marktkarakter (zoals de zorgverzekeraars) vrijwillig te laten deelnemen.

Overigens leidt een eventuele vrijwillige deelname van RWT's uit een van deze categorieën – en alleen voor hun publieke gelden – mijns inziens niet tot scheve concurrentieverhoudingen, omdat in beginsel elke instelling die behoort tot een van de hiervoorgenoemde categorieën zich op vrijwillige basis kan aanmelden. Het is de vrije keuze van een individuele instelling om wel of niet gebruik te maken van de voordelen van het geïntegreerd middelenbeheer (schatkistbankieren en/of leenfaciliteit).

9. Welke mechanismen en ontwikkelingen hebben de minister aanleiding gegeven tot wijziging van de lijst c.q. tot verschuiving tussen de verschillende lijsten. Zijn dat voornamelijk politieke ontwikkelingen (toename marktwerking bij een organisatie) of min of meer objectiefzakelijke (reorganisaties/fusies) ?

De wijzigingen die op de lijsten zijn doorgevoerd zijn, hebben diverse redenen die niet (makkelijk) te categoriseren zijn aan de hand van de criteria politieke ontwikkelingen (toename marktwerking) of objectiefzakelijk (reorganisaties/fusies). Hieronder gaan we nader in op de aanpassingen.

A1-lijst

Bij EZ zijn aan de A1-lijst toegevoegd het CBS en TenneT BV. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel was het CBS nog geen ZBO/RWT. Per 1 januari 2004 is dat wel het geval. Daarom is het CBS toegevoegd. Over TenneT BV is interdepartementaal pas onlangs de discussie afgerond of deze organisatie als RWT kan worden aangemerkt. TenneT verricht namelijk zowel publieke als private activiteiten. De aanwijzing van TenneT heeft alleen gevolgen voor de publieke middelen, waarmee zij haar publieke taken uitvoert.

Bij VWS is de Stichting Uitvoering Omslagregelingen van de B1-lijst naar de A1-lijst verplaatst. Reden daartoe is deze stichting bij nader inzien wel aan een van beide financiële omvangcriteria bleek te voldoen.

A2-lijst

Bij VROM is de COVRA (Centrale Organisatie voor Radioactief Afval NV) aan de A2-lijst toegevoegd.

De COVRA oefent weliswaar een bij of krachtens de wet geregelde taak (opslag radioactief afval) uit, maar de bekostiging daarvan vindt niet plaats uit heffingen maar via een (markt)prijs die wordt gevraagd. Daarom is de COVRA geen RWT en kan zij niet op de A1-lijst worden geplaatst. De COVRA staat daarom via toepassing van artikel 45, derde lid, CW 2001 op de A2-lijst.

Bij LNV is het Borgstellingsfonds voor de Landbouw aan de A2-lijst toegevoegd. Die bleek abusievelijk eerder niet opgenomen te zijn.

B1-lijst

Bij Justitie zijn de gezinsvoogdij-instellingen van de B1-lijst afgevoerd, omdat de bekostiging vanaf 1 januari 2005 via de provincies zal lopen (inwerkingtreding Wet op de jeugdzorg).

Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is van de B1-lijst afgevoerd, omdat die commissie geen eigen geldmiddelen beheert; het geld wordt op de Justitiebegroting verantwoord.

Bij OCW zijn de Rijksmuseale instellingen voorlopig van de B1-lijst gehaald, omdat de discussie tussen OCW en de AR over het RWT-karakter van de rijksmusea nog niet is afgerond. Zodra dat het geval is en de conclusie wordt getrokken dat de rijksmusea RWT's zijn, zullen deze op de B1-lijst worden geplaatst.

Alle onderwijsinstellingen zijn naar aanleiding van de discussie met de Eerste Kamer over het Wetenschappelijk Onderwijs thans op de A2-lijst geplaatst. Hiermee wordt bereikt dat voor de hele onderwijssector één regiem geldt. Onderwijsinstellingen kunnen op eigen verzoek, mits zij voldoen aan één van de omvangscriteria, gaan schatkistbankieren. Doen zij daaraan niet mee, dan blijft bij het uitzetten van overtollige liquide geldmiddelen de OCW-Regeling belenen en beleggen van toepassing.

Bij VROM is het Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen (KIWA) van de B1-lijst afgevoerd, omdat het KIWA sinds december 2002 (Stb. 2002, 645) geen wettelijke taak meer uitvoert.

Bij EZ zijn Edelmetaal Waarborg Nederland en het Nederlands Meetinstituut toegevoegd aan de B1-lijst. Deze organisaties waren abusievelijk eerder niet opgenomen.

Bij SZW zijn de keuringsinstellingen ingevolge de Wet op de gevaarlijke Werktuigen van de B1-lijst afgevoerd, omdat bij deze instellingen (evenals bij de overige arbo-instellingen) geen sprake is van bekostiging uit de collectieve middelen en derhalve zijn er geen redenen beperkingen/voorschriften op te leggen inzake het liquide middelen-beheer. Met de overgang van deze instellingen naar de Warenwet met ingang van 1 september 2003 is de bevoegdheid van de minister met betrekking tot tarieven ingeperkt tot de mogelijkheid om voor deze keuringsinstellingen maximum-tarieven vast te stellen, indien dat noodzakelijk zou zijn in het licht van de marktsituatie.

Bij VWS is het College voor zorgverzekeringen (CVZ) abusievelijk aan de B1-lijst toegevoegd. Het CVZ doet al verplicht mee aan het geïntegreerd middelenbeheer op grond van artikel 72a van de Ziekenfondswet.

10. In zes gevallen, te weten de Gezinsvoogdij-instellingen, Halt-bureau's, Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, Keuringsinstellingen Wet Gevaarlijke Werktuigen, INNOVAM en KIWA, is niet helder waarom ze van de B1 lijst zijn verdwenen.

Kan de minister aangeven wat daarvan de reden is?

De Halt-bureaus waren (voorlopig) van de B1-lijst afgehaald, omdat er discussie was over de vraag of zij een bij of krachtens de wet geregelde taak uitvoeren. Die discussie is inmiddels afgerond met een bevestigende conclusie. Voor zover de Halt-bureaus geen gemeentelijke instelling zijn (ruim 60% is dat wel), behoren ze op de B1-lijst, gelet op de omvang van de jaarlijkse subsidiebijdragen die ze van Justitie ontvangen. Het betreft 13 zelfstandige stichtingen. Ze worden maandelijks bevoorschot voor personele en materiële uitgaven, zodat er slechts beperkt sprake kan zijn van overtollige liquide middelen.

INNOVAM is de handelsnaam van het INNOVAM Branche Kwalificatie Instituut (IBKI) voor de mobiliteitsbranche (auto's, rijwielen). Het maakt onderdeel uit van de Stichting VAM. Vanwege dat instituut is de stichting VAM een RWT en om die reden opgenomen op de B1-lijst (V&W).

Zie verder het antwoord bij vraag 9.

11. Omgekeerd is het de leden van de CDA-fractie opgevallen dat op de huidige lijst organisaties voorkomen die niet op de lijst uit de Memorie van Toelichting stonden vermeld. In een aantal gevallen lijken organisatorische ontwikkelingen een heldere oorzaak. In acht gevallen is echter niet helder wat de oorzaak is. Het gaat om de Stichting uitvoering Omslagregelingen, CVZ, Stichting VAM, COVRA, Stichting Halt, Stichting Borgstellingsfonds Landbouw, Nederlands Meetinstituut en TenneT. Kan de minister aangeven waarom deze organisaties nu wél op de lijsten zijn opgenomen?

Zie het antwoord bij vraag 9 en 10.

12. Ook is een aantal RWT's niet op een lijst opgenomen, terwijl het niet duidelijk is waarom ze niet onder de werkingssfeer van de wet zouden vallen. Voorbeelden hiervan zijn de Stichting Fonds voor de Letteren, Stichting Fonds voor de Programmering en Marketingondersteuning voor Podia, Destructor Rendac en Particuliere jeugdinrichtingen. Kan de minister dit toelichten?

De Stichting Fonds voor de Letteren is abusievelijk niet op de A1-lijst opgenomen. Die omissie zal alsnog worden rechtgezet. Dat geldt ook voor de genoemde Stichting Fonds voor de Programmering en Marketingondersteuning voor Podia; deze stichting heet overigens formeel Stichting Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing. Deze stichting is in 2002 opgericht.

Op basis van de beleidsmatige uitzonderingsgrond «evident marktkarakter» is Rendac niet op de lijsten opgenomen.Destructor Rendac is een private (commerciële) onderneming die op basis van een vergunning van de minister van LNV werkzaamheden verricht, zoals in de wet omschreven. De kosten van deze werkzaamheden worden door Rendac rechtstreeks bij het bedrijfsleven in rekening gebracht door middel van een vergoeding die overigens de instemming van de minister behoeft.

De particuliere jeugdinrichtingen zijn, evenals particuliere TBS-inrichtingen, in beginsel als RWT aan te merken. Gelet op de verschillen in financiële omvang zijn zij als categoriale uitzondering niet op de A1-lijst opgenomen. Ze behoren in beginsel wel op de B1-lijst. Ook voor deze inrichtingen geldt – net zoals voor de Halt-bureaus – dat ze maandelijks door Justitie worden bevoorschot voor personele en materiële uitgaven, zodat er slechts beperkt sprake is van overtollige liquide middelen.

13. De leden van de CDA-fractie vragen welke concrete criteria de minister hanteert om te besluiten een rechtspersoon niet of wel, en zo ja op welke lijst te plaatsen?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1 van het concept-besluit, alsmede naar het overzicht dat is opgenomen bij artikel 2 in de artikelsgewijze toelichting van het concept-besluit.

14. Heeft de COVRA geen wettelijke taken, bijvoorbeeld op grond van de Kernenergiewet, zo vragen de leden van de PvdA? Waarom werd TenneT niet genoemd op de lijst in de memorie van toelichting? Hoe verhoudt de referentielijst RWT's en ZBO's zich tot de lijsten A en B van het concept-aanwijzingsbesluit en de lijsten A en B van de oorspronkelijke Memorie van Toelichting? Tevens vragen deze leden of woningcorporaties RWT's of ZBO's zijn?

Voor de COVRA en TenneT wordt verwezen naar het antwoord bij vraag 9.

Bij de opstelling van de lijsten is de referentielijst RWT's en ZBO's als uitgangspunt genomen. Vervolgens is getoetst aan de relevante criteria.

Evenals voor de COVRA geldt voor de Woningcorporaties dat zij geen RWT zijn; niet omdat hun taken in de socialewoningbouwsector niet bij of krachtens de wet zijn geregeld, maar omdat die taken bekostigd worden uit marktprijzen (huuropbrengsten).

15. Voor wat betreft de toekomstige wijziging van de lijsten menen de leden van de CDA-fractie een inconsequentie te bespeuren in relatie tot andere wetgeving. De minister kan namelijk bij ministeriële regeling de lijsten aanpassen zonder betrokkenheid van de Kamer (geen voorhang). Kan de minister aangeven wat de reden is om deze figuur te kiezen?

Artikel 45, eerste en tweede lid, van de CW 2001 biedt de mogelijkheid om rechtspersonen krachtens Amvb aan te wijzen. In het concept-besluit wordt van deze delegatiemogelijkheid gebruik gemaakt om in de toekomst op een administratief doelmatige wijze tot aanpassing van de lijsten te kunnen overgaan.

16. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering nader in te gaan op het verschil tussen een wettelijke en een publieke taak? Waarom staan er geen organisaties op lijst B2? Bestaan er geen organisaties met een publieke taak die op die lijst thuishoren, en zo ja waarom dan niet?

Op grond van welke criteria wordt besloten om een rechtspersoon met een publieke taak op lijst A2 of B2 te zetten dan wel geheel buiten beschouwing te laten?

Een wettelijke taak is objectief vast te stellen, doordat een wet in materiële zin in meer of mindere mate bepalingen bevat ten aanzien van die taak. Per definitie is een dergelijke wettelijke taak ook een publieke taak. Bij taken die niet wettelijk zijn geregeld, is het publieke karakter moeilijker te objectiveren. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft over publieke belangen in haar rapport van april 2000 (Het borgen van publiek belang) opgemerkt, dat hetgeen als publieke belang moet worden aangemerkt vooral een politieke vraag is. In het verlengde van discussies over publiek belang zal ook over wat een publieke taak is, lang niet altijd consensus bestaan. Om die reden wordt in het Aanwijzingsbesluit geregeld dat aanwijzing van RWT's met een publieke taak altijd bij amvb zal moeten geschieden. Via de voorhangprocedure worden beide Kamers van de Staten-Generaal bij die aanwijzing betrokken, zodat over het publieke karakter van de taak in voorkomende gevallen in elk geval politieke consensus kan ontstaan.

In de praktijk blijkt het bij instellingen met een niet-wettelijk geregelde publieke taak vaak te gaan om rechtspersonen die via contractuele afspraken of statutaire regelingen een deel van een overheidstaak verrichten (bijvoorbeeld een beheerstaak of een verdelingstaak); zij krijgen daartoe dan van het Rijk een vermogensbedrag (publieke middelen) in beheer overgedragen (fondskapitaal). Om in aanmerking te komen voor plaatsing op de A2-lijst zal aan een van beide financiële criteria voldaan moeten zijn (€ 14 mln. of meer aan publieke jaarinkomsten of € 0,9 mln. of meer aan publieke liquide middelen).

Voorbeelden van op de A2-lijst geplaatste rechtspersonen zijn: de Stichting Nationaal Groenfonds (beheersmiddelen beschikbaar gesteld door het o.a. het Rijk), de Stichting Joods Humanitair Fonds, de Stichting Maror-gelden overheid en de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma (die in feite overheidsvergoedingen namens het Rijk aan derden toedelen).

Op de B2-lijst kunnen rechtspersonen met een publieke (maar niet wettelijke geregelde) taak worden opgenomen, waarvan de omvang van de publieke middelen blijft onder een van beide financiële criteria (minder dan € 14 mln. jaarinkomsten of minder dan € 0,9 mln. aan liquide middelen). Dergelijke rechtspersonen hebben wij niet weten te traceren.

17. De leden van het CDA vragen of er al ervaringen zijn opgedaan en gegevens bekend met betrekking tot organisaties die zowel publieke als private financiering kennen? Zal hier geen spanning ontstaan inzake de reikwijdte van de regeling?

Bij hoeveel organisaties is sprake van zowel publiek als privaat geld, zo vragen de leden van de PvdA? Hoe zijn de ervaringen met dergelijke gemengde organisaties?

Tot nu toe heeft Financiën aan een beperkt aantal RWT's geldleningen verstrekt. Deze instellingen hebben zich tot dan toe privaat laten financieren. Het ging echter in alle gevallen steeds om de financiering van publieke activiteiten. Het ministerie heeft nog geen praktijkvoorbeeld aan de hand gehad waarbij een RWT haar financieringsbehoefte heeft moeten opsplitsen naar een publiek en naar een privaat deel. In alle gevallen zal de RWT bij het opnemen van een schatkistlening moeten verklaren dat zij de gelden uitsluitend inzet ter financiering van activa die nodig zijn ter vervulling van de publieke taak. Activa die (ten dele) worden aangewend voor private activiteiten vallen buiten de reikwijdte van de leenfaciliteit. Het zal duidelijk zijn dat dit gebeurt om marktverhoudingen niet te verstoren.

18. Kan de minister aangeven gedurende welke periode de uitzonderingspositie van HBO, WO en BVE zal gelden, zo vragen de leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie? Is tevens inzichtelijk te maken tot welk financieel gevolg (minder doelmatigheidswinst) deze uitzonderingspositie zal leiden?

Is de eerder geschatte doelmatigheidswinst van € 68 miljoen nog steeds actueel? Zo nee, hoeveel doelmatigheidswinst wordt nu verwacht en hoe gaat de regering de Kamer informeren als deze in de praktijk niet wordt gehaald?

Als sprake is van een grote doelmatigheidswinst, wat is het belang voor de instellingen daarbij? Hoe is de verhouding tussen kosten en opbrengsten van dit beleid voor de instellingen?

Op dit moment is niet aan te geven gedurende welke periode de uitzonderingspositie van HBO, WO en BVE zal gaan gelden. Ik acht het verstandig de komende jaren eerst te bezien in welke mate deze instellingen op vrijwillige basis van de voordelen van het schatkistbankieren en van de leenfaciliteit gebruik zullen maken. Gelet op de wijze waarop de uitzonderingspositie tot stand is gekomen, stel ik mij voor dat over een voorgenomen beëindiging van deze periode vooraf overleg met beide Kamers van de Staten-Generaal wordt gevoerd.

De uitzonderingspositie van HBO, WO en BVE zorgt ervoor dat RWT's minder gelden in de schatkist gaan aanhouden. Het precieze effect is afhankelijk van de mate waarin deze instellingen alsnog voor een vrijwillige deelname aan geïntegreerd middelenbeheer opteren. Bij een veronderstelde deelname van 50% is het hier bedoelde effect te indiceren op circa € 1 mrd. In plaats van een totaal verwacht bedrag van € 6,2 mrd. wordt nu ingeschat dat het uiteindelijk gemiddeld in de schatkist aanwezige bedrag zal uitkomen op € 5,2 mrd. Bij een marge van 0,75% tussen de korte en de (middel)lange rente zal het jaarlijks voordeel voor de Staat ongeveer € 7,5 mln. lager uitvallen. Geen € 43 mln. maar (afgerond) € 36 mln. De instellingen, die vanwege de uitzonderingspositie afzien van deelname aan geïntegreerd middelenbeheer, lopen een jaarlijkse rentebesparing ter grootte van circa € 9 mln. mis.

Ondanks de uitzonderingspositie voor onderwijsinstellingen zullen RWT's, zoals het er nu naar uitziet, een hoger bedrag aan rekening-couranttegoeden en deposito's in de schatkist gaan aanhouden dan eerst was verondersteld: € 5,2 mrd. in plaats van €.3,0 mrd. Daarmee is de aanvankelijk verwachte doelmatigheidswinst van € 68 mln. naar boven bijgesteld tot € 107 mln. In het financieel jaarverslag van begroting IXA (artikel kasbeheer) zal de regering de Kamer informeren over de gerealiseerde doelmatigheidswinst. In het in mei te verschijnen financieel jaarverslag over 2003 zal verslag worden gedaan van de tot nu toe gerealiseerde voordelen.

De doelmatigheidswinst zal ongeveer in de verhouding 1:2 neerslaan bij het Rijk en bij de instellingen. Het thans berekende jaarlijkse voordeel van € 107 mln. zal derhalve voor € 36 mln. ten goede komen aan het Rijk en voor € 71 mln. aan de instellingen.

19. De leden van de CDA-fractie menen dat mogelijkerwijs sprake zal zijn van complicaties bij de uitvoering van het wetsvoorstel. Te denken valt aan het aanpassen van financiële structuren, regelingen etc. bij de organisaties. Welke maatregelen staan de minister voor ogen om te bewerkstelligen dat deze uitvoering soepel verloopt zonder dat daarbij te zeer van het besluit wordt afgeweken? Zijn er sancties verbonden aan het niet op tijd klaar zijn voor de nieuwe regels?

De maatregelen waar naar geïnformeerd wordt, zijn afhankelijk van de lijst waarop een instelling is geplaatst. Mijn ministerie zal de instellingen van de A-lijst zo dadelijk, d.w.z. per de datum waarop het Aanwijzingsbesluit in werking treedt, op de hoogte brengen van het feit dat zij hun gelden rentedragend in de schatkist gaan aanhouden. Vervolgens zullen accountmanagers deze instellingen gaan opzoeken. Dit om in gezamenlijk overleg vast te stellen hoe het beste is in te spelen op de nieuwe situatie. Waar nodig en gewenst zullen zij dat proces intensief begeleiden.

Voor alle instellingen, dus ook die van de B-lijst, hebben de bepalingen omtrent het beheer van liquide middelen voor de eerste zes maanden nog geen dwingend karakter. Dit om eenieder in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. De tijdsduur die voor de voorbereiding beschikbaar is, heeft men ten dele zelf in de hand. De genoemde termijn van zes maanden kan namelijk nogmaals met een zelfde termijn worden verlengd mits de betrokken instelling tijdens de eerste termijn van zes maanden al haar (liquide) middelen bij de verantwoordelijke vakminister, schriftelijk en gespecificeerd naar financieel product, heeft aangemeld. De instellingen dienen daarbij aan te geven op welke termijn deze middelen òf naar een rentedragende rekening bij de schatkist worden overgemaakt (A-lijst) òf voldoen aan de critteria die zijn vastgelegd in de nog te publiceren «Regeling beperking kasbeheerrisico's rechtspersonen met een wettelijke taak». Er wordt om een toelichting gevraagd indien men meer dan zes maanden denkt nodig te hebben. Vervolgens wordt per instelling de datum vastgesteld waarop het middelenbeheer dient te voldoen aan de wettelijke bepalingen. Bij het niet halen van die datum hebben de nadien te verrichten financiële transacties het kenmerk van een onrechtmatige transactie, welke een goedkeurende accountantsverklaring in de weg kan staan. Het is vervolgens aan het toezichthoudende vakministerie om te bepalen welke aanvullende maatregelen genomen moeten worden.

20. Tot slot vragen de leden van de PvdA wanneer het antwoord komt op de brief van de commissie voor de Rijksuitgaven van 13 februari 2003, waarin de minister van Financiën wordt gevraagd om een overzicht van alle stichtingen die de laatste 10 jaar zijn opgericht?

In de tweede helft van het afgelopen jaar is in samenwerking met alle departementen een inventarisatie gemaakt van stichtingen (al dan niet mede) opgericht door bewindspersonen of die bewindspersonen hebben doen oprichten. Het heeft veel tijd en energie gevergd om dit overzicht van de stichtingen en per stichting de door u gevraagde informatie te verkrijgen. Momenteel wordt de verzamelde informatie bewerkt en deze zal nog ter controle worden voorgelegd aan de afzonderlijke departementen. We verwachten nog voor het zomerreces de Kamer te kunnen informeren.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Ondervoorzitter Crone (PvdA), Rouvoet (CU), De Vries (VVD), Voorzitter de Haan (CDA), Atsma (CDA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), ten Hoopen (CDA), Balemans (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Rambocus (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA) en Schippers (VVD).

Plv. leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Fierens (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Egerschot (VVD), Mosterd (CDA), Kortenhorst (CDA), Van Gent (GL), Duyvendak (GL), De Ruiter (SP), Dezentjé Hamming (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Hofstra (VVD), Ferrier (CDA), Eerdmans (LPF), Vacature (CDA), Vergeer (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), De Krom (VVD), Smeets (PvdA), Van Heemst (PvdA), Smits (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Kalsbeek (PvdA) en Van Beek (VVD).

XNoot
1

Kamerstuk 28 035, nr. 6, pagina 7.

Naar boven