28 028
Uitvoering van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en het op 9 december 1994 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING, ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I Voorstel van wet

1. Artikel I, onderdeel A, onderdeel 2, luidde:

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 11° door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

12°. aan een der misdrijven, omschreven in de artikelen 117, 117a, 117b en 285, voor zover het feit is gepleegd tegen een internationaal beschermd persoon als bedoeld in artikel 87b, tweede lid, die Nederlander is, of tegen diens beschermde goederen.

2. Artikel II luidde:

Aan artikel 552hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

– artikel 9 van het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62);

– artikel 2 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84).

3. Artikel III, onderdeel B, luidde:

Aan artikel 51a, tweede lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 117, 117a, 117b en 285 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het op 9 december 1994 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62);

– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 92 tot en met 96, 108, 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 289, 350, 351, 352, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84).

II Memorie van toelichting

1. Onderdeel 2.2. luidde:

2.2. Daarnaast vergt artikel 6, vierde lid, van het Verdrag een uitbreiding van de Nederlandse rechtsmacht voor het geval de vermoedelijke dader van één van de feiten van het Verdrag zich in Nederland bevindt. Dit artikellid verplicht tot vestiging van beperkte universele rechtsmacht. In onderdeel 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag is reeds op deze verplichting ingegaan en op de daarmee verband houdende verklaring met betrekking tot de artikelen 6 en 8 van het Verdrag.

De regering stelt voor om in lijn met deze verklaring en gelet op de omstandigheid dat de in het Verdrag omschreven terroristische bomaanslagen vrijwel alle gericht zijn op niet bewegende objecten het patroon te volgen dat is gevolgd bij uitvoeringswetgeving van het op 27 januari 1977 totstandgekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63), het eerdergenoemde Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, het eerdergenoemde Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, het eerdergenoemde Verdrag tegen het nemen van gijzelaars en het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat. Dit patroon ziet er als volgt uit.

Artikel 4a Sr. verklaart in algemene zin de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat wordt overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt. Dit artikel is derhalve te beschouwen als een bepaling waardoor uitvoering wordt gegeven aan de verplichting uit het Verdrag om aanvullende strafrechtelijke rechtsmacht te vestigen, in gevallen waarin de andere bepalingen van Nederlands strafrecht nog geen rechtsmacht voorzagen.

Voorts geeft artikel 552hh van het Wetboek van Strafvordering de voorwaarden aan waaronder een vervolging op grond van het aanvullende rechtsmachtbeginsel van artikel 4a Sr. kan worden ingesteld. Deze voorwaarden zijn dat een gevraagde voorziening ontoelaatbaar is verklaard of dat een verzoek om uitlevering is afgewezen. Als aan één van deze voorwaarden is voldaan, en het uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten uit de in dit artikel opgesomde verdragen en afkomstig van een staat die bij het desbetreffende verdrag partij is, wordt het verzoek beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het feit en is het openbaar ministerie bevoegd om te beslissen over de vervolging. Zolang echter niet om uitlevering is verzocht of een dergelijk verzoek nog in behandeling is, kan de Nederlandse rechter van de zaak nog geen kennis nemen, tenzij het feit op Nederlands grondgebied of door een Nederlander is begaan en de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet voortvloeit uit de artikelen 2 en 5 Sr.

Door voor te stellen artikel 552hh Sv. aan te vullen met artikel 2 van het Verdrag wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag om universele rechtsmacht te vestigen voor het geval de vermoedelijke dader van een van de feiten uit het Verdrag zich in Nederland bevindt.

2. De laatste alinea van onderdeel 2.3. ontbrak.

3. Onderdeel 2.4. luidde:

2.4. Voorts verplicht artikel 10, vierde lid, van het Verdrag inzake de veiligheid van VN- en geassocieerd personeel rechtsmacht te vestigen voor die gevallen dat een verdachte zich op het grondgebied van een verdragsluitende partij bevindt en deze partij die verdachte niet uitlevert. Deze verplichting is praktisch dezelfde als de hierboven omschreven verplichting van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. Voorgesteld wordt aan deze verplichting op dezelfde wijze te voldoen als aan de verplichting van het eerder genoemde artikel 6, vierde lid. Zie hiervoor onderdeel 2.2. Dit betekent dat voorgesteld wordt artikel 552hh Sv. aan te vullen. Het aangevulde artikel 552hh Sv. in combinatie met het huidige artikel 4a Sr. geeft uitvoering aan artikel 10, vierde lid, van het Verdrag inzake de veiligheid van VN- en geassocieerd personeel.

4. De laatste alinea in de toelichting op artikel I, onderdeel A, ontbrak.

5. In de derde volzin van de toelichting op artikel I, onderdeel B, ontbrak «282a».

6. De toelichting op artikel II luidde:

Dit artikel is reeds toegelicht in het algemeen gedeelte van deze memorie.

Naar boven