28 024
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 december 2001

HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN HOOFDLIJNEN VAN HET WETSVOORSTEL

Inleiding/algemeen

Ik ben de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng waaruit brede steun blijkt voor invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. De voortvarende èn zeer gedegen inbreng van de leden van de verschillende fracties doet recht aan het grote belang van dit wetsvoorstel voor de toekomstige ontwikkeling van het Nederlandse hoger onderwijs in het licht van de totstandkoming van een opener systeem van hoger onderwijs in Europa. Nederland plaatst zich met de invoering van een bachelor-masterstructuur in de voorhoede van de hoofdstroom in het Europese hoger onderwijs sinds de Bologna-verklaring van 1999.

Alvorens in te gaan op de specifieke vragen van de leden van de verschillende fracties wil ik graag ingaan op enkele algemene punten.

Allereerst merk ik op dat verschillende fracties terecht wijzen op het belang van invoering van het accreditatiesysteem om te komen tot internationaal vergelijkbare bachelor- en masteropleidingen. Het accreditatiesysteem wordt vormgegeven in een afzonderlijk wetsvoorstel. Integraliteit van beide wetsvoorstellen – de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar – is echter nadrukkelijk gewaarborgd, doordat de aanpassingen die het gevolg zijn van invoering van het accreditatiesysteem in artikel III van het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Als het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 27 920, nr. 2) door de beide Kamers der Staten-Generaal is aanvaard en tot wet is verheven, worden de desbetreffende bepalingen ook onderdeel van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

In de tweede plaats ben ik bijzonder verheugd dat de doelstellingen van het wetsvoorstel om te komen tot een open, flexibel en internationaal georiënteerd stelsel van hoger onderwijs breed worden onderschreven. De leden van de fractie van de VVD wijzen in dit verband terecht ook opde openheid van ons stelsel voor buitenlandse instellingen. Met de leden van de CDA-fractie onderschrijf ik het belang om instellingen in staat te stellen zich internationaal te profileren en daarmee de internationale mobiliteit van Nederlandse en buitenlandse studenten te bevorderen. Dit alles draagt bij aan een sterke internationale positie van hogescholen en universiteiten. Met de leden van de SGP-fractie ben ik van mening dat genoemde doelstellingen de toetsstenen moeten zijn bij de verdere vormgeving.

In de derde plaats wil ik benadrukken dat ik de inbreng van de verschillende fracties ook beschouw als een belangrijke steun in de rug van de instellingen die nu bezig zijn de invoering van het nieuwe stelsel voor te bereiden. Daarbij sluit ik mij graag aan bij de opvatting van de leden van de fractie van de ChristenUnie dat de invoering van de nieuwe structuur ook zal moeten bijdragen aan inhoudelijke vernieuwing. Tegen die achtergrond heeft de regering extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Verder wil ik hier graag de opvatting van de leden van de fractie van D66 onderschrijven dat bij de overgang naar een nieuwe inrichting van het hoger onderwijs de weg van evolutie te prefereren valt en dat er ruimte zal moeten bestaan om al doende de juiste vorm te vinden.

Tot slot is de inbreng van de leden van verschillende fracties voor mij aanleiding geweest om op onderdelen van het wetsvoorstel te komen tot aanpassing en bijstelling. Daartoe dien ik tegelijkertijd met deze nota een nota van wijziging in. De voorgenomen wijzigingen worden in de desbetreffende passages van deze nota nader toegelicht. De belangrijkste wijzigingen betreffen twee onderwerpen.

In de eerste plaats wil ik het ontwikkelingsperspectief voor masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs verruimen, waarvoor door leden van verschillende fracties nadrukkelijk aandacht is gevraagd. Vervolgens voer ik een aantal wijzigingen door die nodig zijn voor een goede invoering van de nieuwe structuur in het wetenschappelijk onderwijs.

Hieronder ga ik in op de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties. Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het Nederlandse studiepuntensysteem nog niet in lijn is gebracht met het European Credit Transfer System (ECTS). Ook vragen zij of de minister bereid is een overgangsregeling in te voeren voor het hbo en het wo, omdat het belangrijk is dat een op ECTS gebaseerd studiepuntensysteem ingevoerd wordt in het kader van de vergelijkbaarheid en de internationale mobiliteit.

Ik onderschrijf de stelling van de leden van de PvdA-fractie dat de invoering van een op ECTS gebaseerd studielastsysteem de internationale vergelijkbaarheid van opleidingen en modules vergemakkelijkt. Dit, in combinatie met het feit dat een dergelijk systeem een positief effect heeft op de mobiliteit van studenten, is reden voor mij geweest om in het voortraject nader onderzoek te laten doen naar mogelijkheden om dit aspect mee te nemen in het wetsvoorstel. In dat kader heb ik onder andere de Informatie Beheer Groep gevraagd een uitvoeringsanalyse te maken. Uit deze uitvoeringsanalyse blijkt dat een studielastsysteem van 60 studiepunten per studiejaar met ingang van het studiejaar 2002–2003 ingevoerd kan worden. Invoering van dit systeem moet zijn neerslag vinden in de wet en in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). In de wet en in het CROHO zal een studiejaar in dat geval 60 studiepunten omvatten. Dat betekent dat opleidingen met een huidige studielast van bijvoorbeeld 168 studiepunten, straks 240 studiepunten zullen tellen.

Reden waarom ik besloten heb om dit onderwerp vooralsnog niet nader uit te werken in dit wetsvoorstel, is de zorg dat dit mogelijkerwijs te veel van het veranderingsvermogen van de instellingen zou kunnen vergen. Ook dit aspect zal immers verwerkt moeten worden in de onderwijs- en examenregelingen.

Instellingen hebben enige tijd nodig om voor hun opleidingsprogramma's over te schakelen van een systeem van 42 studiepunten naar een systeem van 60 studiepunten. Ik schat dat de universiteiten en de hogescholen gedurende twee jaar nog met het oude systeem zouden moeten kunnen werken in de onderwijs- en examenregeling. Gedurende deze twee jaar zullen instellingen moeten aangeven of het om studiepunten oude stijl of studiepunten nieuwe stijl gaat. Voor de herberekening van de onderwijsprogramma's zou de omrekenfactor 1,43 in dat geval in de wet moeten worden opgenomen. Er zal daarbij per onderwijseenheid naar boven worden afgerond op één decimaal. Belangrijk principe bij de herberekening zal wel moeten zijn dat studenten na omrekening naar het nieuwe studiepuntensysteem nooit slechter af mogen zijn dan in het huidige studiepuntensysteem.

Het voorgaande laat echter onverlet dat een nadere uitwerking van een op ECTS gebaseerd studielastsysteem absoluut mijn streven is.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze mogelijkheden voor maatwerktrajecten en flexibel aanbod van opleidingen (bijvoorbeeld geïntegreerde leerwegen en duaal onderwijs) in het wetsvoorstel in zowel de bachelor- als de masterfase worden geïncorporeerd. Zij vragen of het stellen van de wettelijke studielast de mogelijkheden voor maatwerk in het hoger onderwijs niet beperkt.

Maatwerktrajecten en flexibel aanbod zijn ook nu al belangrijke uitgangspunten van het hoger onderwijssysteem. Ik denk dan aan inhoudelijke differentiatie en differentiatie in een vorm als duale trajecten. Deze mogelijkheden zullen blijven bestaan na invoering van de bachelor- en masterfase. Ik verwacht echter dat door de invoering van een bachelor-masterstructuur de mogelijkheden voor het realiseren van maatwerk met name in de masterfase sterk worden verruimd. Maatwerktrajecten kunnen zonodig als aparte masteropleidingen worden vormgegeven. Dit maakt inhoudelijke differentiatie in bijvoorbeeld onderzoeksgeoriënteerde, educatief georiënteerde en maatschappelijk georiënteerde masteropleidingen mogelijk. In de masterfase is ook een diversiteit aan maatwerktrajecten mogelijk gericht op verschillende doelgroepen, zoals reguliere studenten die doorstromen met een wo-bachelorgraad, studenten met een hbo-bachelorgraad, buitenlandse studenten of studenten die al werkzaam zijn of zijn geweest. Ook denk ik aan excellente studenten als aparte doelgroep met specifieke behoeften.

De leden van de VVD-fractie stellen onder verwijzing naar het onderscheid tussen initieel en postinitieel onderwijs de vraag waar een postdoctorale opleiding onder valt.

Artikel 1.1, onderdeel e, van de WHW geeft aan welke vormen van hoger onderwijs tot het initieel onderwijs worden gerekend (artikel 7.3a). Daarnaast onderscheidt de WHW in artikel 7.3b postinitiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. De term «postdoctorale opleiding» is een term die in het spraakgebruik nog voorkomt, maar eigenlijk verwijst naar vroegere wetgeving voor het wetenschappelijk onderwijs. In artikel 12, eerste lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (Stb. 1986, 414) was bepaald dat de tweede fase van het wetenschappelijk onderwijs postdoctorale opleidingen omvat. De WHW kent voor het wetenschappelijk onderwijs geen tweede fase en daarmee verdween de postdoctorale opleiding met ingang van 1 september 1993 uit de wet.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met de verkenning van de invoering van het ECTS-systeem in het Nederlandse hoger onderwijs. Verder vragen zij hoe het staat met de herberekening van de nieuwe onderwijsprogramma's en de overgangsregeling die ervoor moet zorgen dat de huidige studiepunten en ECTS gemakkelijk zijn te vergelijken.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar het hierboven opgenomen antwoord op een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie achten het wenselijk dat het Nederlandse studiepuntensysteem in lijn gebracht wordt met ECTS. Zij vragen of dit kan worden toegezegd.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar het hierboven opgenomen antwoord op een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat er teveel en te grote veranderingen in te korte tijd moeten plaatsvinden met de voorgenomen introductie van het bachelor-mastermodel in ons hoger onderwijs. Zij vragen hoe de regering wil voorkomen dat zich met een te snelle invoering een soortgelijk fiasco zal voordoen als bij de te snelle introductie van het studiehuis? Welke lessen zijn daaruit getrokken, die nu van toepassing kunnen zijn, zo vragen deze leden.

Ik deel de vrees van deze leden niet, omdat de invoering van het bachelor-mastermodel wezenlijk verschilt van de situatie bij de invoering van de nieuwe tweede fase in het voortgezet onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel speelt in op ontwikkelingen in het veld die thans al plaatsvinden. Verschillende universiteiten hebben de afgelopen jaren binnen de bestaande wettelijke kaders reeds stappen gezet in de richting van een twee cycli-model. Aan de hogescholen is al een aanbod van postinitiële masteropleidingen tot stand gekomen, maar ontbreken vooralsnog de mogelijkheden om te komen tot accreditatie.

De aanvankelijke problemen bij de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs kwamen met name voort uit overladenheid van het examenpakket en de beperkte mogelijkheden voor scholen om daar zelf bijstellingen in te kunnen plegen. Bijstellingen hebben inmiddels plaatsgevonden. De situatie in het hoger onderwijs is wezenlijk verschillend. De instellingen in het hoger onderwijs hebben op deze punten grote speelruimte en hebben ook in de voorbije jaren getoond te beschikken over innovatief vermogen. Het wetsvoorstel laat de universiteiten zelf de keuze, wanneer zij de nieuwe structuur voor welke opleidingen zullen invoeren. De plannen die de universiteiten mij in september hebben gepresenteerd, geven aan dat zij voor het overgrote deel van de opleidingen reeds het komend studiejaar de nieuwe structuur willen invoeren. De uitvoering van deze plannen is reeds in voorbereiding. Ook de Informatie Beheer Groep heeft mij laten weten het wetsvoorstel met ingang van het studiejaar 2002–2003 te kunnen invoeren. Ik ga er dan ook vanuit dat verantwoorde invoering van de bachelor-masterstructuur – al dan niet in de tijd gefaseerd door de universiteiten zelf – zeer goed mogelijk is.

De leden van de D66-fractie vragen of de resultaten van de verkenning naar de mogelijkheden om ECTS in te voeren al bekend zijn. Zij vragen verder of het niet zinvol zou zijn om dit systeem dan wel een Amerikaans georiënteerd studielastsysteem tegelijk met de invoering van het bachelor-mastermodel in te voeren.

Voor de resultaten van de verkenningen naar de mogelijkheden om een op het ECTS gebaseerd studielastsysteem in te voeren verwijs ik naar het hierboven opgenomen antwoord op een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie.

Op het moment dat invoering van een studielastsysteem opportuun is, zal geopteerd worden voor het op ECTS gebaseerde systeem omdat dit binnen Europa een veel gehanteerd systeem is. Daarnaast behouden instellingen zelf de mogelijkheid om naast het studielastsysteem van 60 studiepunten per studiejaar, voor bijvoorbeeld het contact met Amerikaanse instellingen, een Amerikaanse georiënteerd studielastsysteem te hanteren.

De leden van de D66-fractie willen weten op basis van welke gegevens de minister het algemeen beeld heeft gekregen dat de universiteiten van plan zijn in het komen jaar de nieuwe structuur door te voeren. Zij willen ook weten of de universiteiten dan per komend jaar een bachelorfase van drie jaar en een masterfase van één jaar invoeren.

Ik heb het beeld gebaseerd op de plannen die de universiteiten in september 2001 aan mij hebben aangeboden bij hun aanvraag voor middelen voor de invoering van een bachelor- en masterstructuur. Uit die plannen blijkt dat de universiteiten bij de invoering van de hoofdstructuur uitgaan van de cursusduur van de huidige opleidingen1, dus 5-jarige opleidingen worden omgezet in een 3-jarige bacheloropleiding gevolgd door een 2-jarige masteropleiding, en 4-jarige opleidingen worden omgezet in een 3-jarige bacheloropleiding gevolgd door een 1-jarige masteropleiding. In de genoemde plannen zijn nog geen concrete voorstellen opgenomen voor masteropleidingen met een langere cursusduur. Deze zijn wel in discussie. Mijn verwachting is dat het rapport van de door de VSNU ingestelde commissie onder voorzitterschap van de heer mr. M.J. Cohen (nader te noemen: commissie Cohen) daarbij een belangrijke richtsnoer zal zijn. Overigens zullen bij het merendeel van de instellingen de masteropleidingen volgend studiejaar (2002–2003) nog niet starten. In antwoord op een andere vraag van de leden van de D66-fractie is in een schema weergegeven, wanneer de masteropleidingen zullen starten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven het belang van internationalisering van het hoger onderwijs. Zij wijzen er op dat ook bij een sterke internationale oriëntatie van het hoger onderwijs de Nederlandse cultuur en samenleving een belangrijk onderdeel van de curricula moeten blijven, en achten het van belang dat een groot deel van het hoger onderwijs in het Nederlands blijft aangeboden. Deze leden vragen of, met name in de bachelorfase, de aandacht voor de Nederlandse taal en cultuur voldoende is gewaarborgd.

Een van de uitgangspunten van de WHW is dat de instellingen voor hoger onderwijs programmeervrijheid toekomt. Dat houdt in dat de instellingen, met inachtneming van de wettelijke randvoorwaarden, het onderwijs naar eigen inzicht kunnen inrichten; zij bepalen derhalve zelf de mate waarin de Nederlandse cultuur en samenleving onderdeel zijn en blijven van de curricula.

Met betrekking tot het aanbieden van het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands, hebben de instellingen minder vrijheid. Artikel 7.2 verplicht in beginsel tot het geven van onderwijs en het afnemen van examens in het Nederlands; deze verplichting strekt zich uit over zowel de bacheloropleidingen als de masteropleidingen.

Hiervan kan, op grond van de wettelijke bepalingen, op drie punten worden afgeweken. De eerste twee afwijkingsmogelijkheden zien op een opleiding in een bepaalde taal en gastcolleges van anderstalige docenten. De derde mogelijkheid betreft onder meer de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs. Op grond van deze afwijkingsmogelijkheid kan zowel in de bachelor- als in de masterfase onderwijs in de Engelse taal worden verzorgd, voorzover dit op grond van onderwijskundige overwegingen gewenst is. Het is denkbaar dat dit met name in de masterfase zal toenemen als gevolg van internationale uitwisseling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welk doel ermee is gediend, als universiteiten zich ook gaan toeleggen op het aanbieden van beroepsgerichte opleidingen en hogescholen zich ook gaan toeleggen op het aanbieden van wetenschappelijke opleidingen en het verrichten academisch onderzoek. Verder vragen deze leden of de minister de vrees deelt dat door de voorgestelde verruiming van het werkterrein tussen universiteiten en hogescholen, op de lange termijn de druk groot wordt om de scheiding nog verder op te heffen.

Ik onderschrijf met deze leden het grote belang van het onderscheid tussen wo en hbo voor ons onderwijs en de arbeidsmarkt. Mijn analyse van het vraagstuk over het waarborgen van een betekenisvol onderscheid tussen wo en hbo is echter precies omgekeerd aan die van deze leden. In de huidige wetgeving is het onderscheid tussen wo en hbo sterk institutioneel vormgegeven. In de nota «Naar een open hoger onderwijs» (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 1) heb ik er op gewezen dat het institutionele landschap in het hoger onderwijs door verschillende ontwikkelingen veelvormiger wordt. Hierbij kan gedacht worden aan de gevolgen van fusies van universiteiten en hogescholen, de grotere openheid voor buitenlandse instellingen en de groei van «virtueel» onderwijs.

Gegeven de toenemende institutionele verscheidenheid is de institutionele basis voor het onderscheid tussen wo en hbo een te dunne draad. Voorkomen moet worden dat door toenemende institutionele verscheidenheid, die op zichzelf verrijkend is, ongemerkt het binaire stelsel wordt uitgehold. Om die reden zal middels de invoering van het nieuwe accreditatiesysteem het onderscheid wo-hbo in de toekomst inhoudelijk worden getoetst. Het concept-accreditatiekader dat door de Commissie Kwartiermakers Accreditatie Hoger Onderwijs (verder te noemen: commissie Franssen) in haar rapport «Prikkelen, presteren en profileren» (Kamerstukken II 2000/01, 26 807, nr. 25) is ontwikkeld, geeft mij het vertrouwen dat deze benadering ook daadwerkelijk te realiseren is.

Tegen de achtergrond van de invoering van het systeem van accreditatie, moet de verruiming van het werkterrein van universiteiten en hogescholen in dit wetsvoorstel worden gezien. Daarbij ben ook ik van mening dat universiteiten en hogescholen zich in de eerste plaats dienen te richten op hun kerntaak en datgene waar ze goed in zijn. Om die reden wordt in het wetsvoorstel weliswaar het werkterrein verruimd, maar is in artikel 1.3 opgenomen dat de werkzaamheden van universiteiten in de eerste plaats «gericht zijn» op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de werkzaamheden van hogescholen op het verzorgen van hoger beroepsonderwijs. Dit laat echter onverlet dat, indien bij de accreditatie zou blijken dat een hogeschool ook een bepaalde wetenschappelijke opleiding kan verzorgen, de wetgeving daarvoor geen belemmeringen zou mogen opwerpen. Zoals ik ook in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel heb aangegeven, verwacht ik dat dit voorstel slechts voor een beperkt aantal gevallen consequenties zal hebben.

Verder onderschrijven de leden van de fractie van de ChristenUnie het standpunt van de Raad van State dat de voorgestelde wijziging leidt tot versnippering van het wetenschappelijk onderzoek, wat de kwaliteit ervan niet ten goede komt.

Naar mijn oordeel leidt het voorstel niet tot versnippering van wetenschappelijk onderzoek. Zulks zou ook ongewenst zijn vanwege de toenemende specialisatie en zwaartepuntvorming die nationaal en internationaal gaande is in het onderzoek. Tegen deze achtergrond heb ik in de memorie van toelichting ook aangegeven dat er, als gevolg van dit wetsvoorstel, geen wijziging zal plaatsvinden van de bestaande onderzoeksfinanciering gerelateerd aan het onderwijs bij de universiteiten. Dit laat onverlet dat voor het verzorgen van een wetenschappelijke opleiding door een hogeschool wel een context aanwezig moet zijn waarbinnen academisch onderwijs kan gedijen. In de brief van 12 december 2000 (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 2) en in antwoord op de vragen bij het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 27 920, nr. 4) heb ik daartoe aangegeven dat die context door de instelling op uiteenlopende wijze kan worden vormgegeven. Voor hogescholen kan daarbij gedacht worden aan de aanstelling van lectoren, een substantiële omvang van toegepast onderzoek en samenwerking met onderzoekinstellingen zoals TNO of met universiteiten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vrezen verder een ongezonde concurrentieslag tussen universiteiten en hogescholen. Ook deze bezwaren pleiten er volgens de leden van deze fractie voor de huidige scheiding in werkterreinen tussen universiteiten en hogescholen te handhaven. Zij zijn van mening dat samenwerking tussen universiteiten en instellingen een beter perspectief biedt dan de mogelijkheden die in het wetsvoorstel zijn opgenomen.

Voor een concurrentieslag tussen universiteiten en hogescholen ben ik niet bevreesd, omdat in het nieuwe accreditatiesysteem strenge eisen zullen worden gesteld aan hbo-, respectievelijk wo-opleidingen, ook wat betreft criteria met betrekking tot de academische context van opleidingen. Dat neemt niet weg dat ik het met deze leden eens ben dat samenwerking en op termijn fusies tussen universiteiten en hogescholen verrijkend zijn voor de kwaliteit van het onderwijs. Dit wordt door mij dan ook krachtig ondersteund. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs en de nota naar aanleiding van verslag (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nrs. 3 en 5) ben ik nader op deze materie ingegaan. In mijn visie is dus sprake van een en-en benadering.

De leden van de SGP-fractie zijn er niet op voorhand van overtuigd dat de de-institutionalisering van het onderscheid tussen hbo en wo op termijn niet zal leiden tot reductie van de inhoudelijke kant van de binariteit in het hoger onderwijs. Zij vragen of Nederland geen tegengestelde beweging maakt ten opzichte van andere (Europese) landen. Zij vragen verder of er ook in andere landen sprake is van een afname van de binariteit in het hoger onderwijs.

In de rest van het Europese hoger onderwijs is er, evenals in het Nederlandse hoger onderwijs, geen afname van de binariteit. Er is consolidatie van binaire systemen in landen die al een binair systeem hebben. In Oostenrijk en Finland is recent (in de jaren '90) een binair systeem ontwikkeld. In een aantal andere landen is sprake van introductie van elementen van een binair systeem door de introductie van de «professional bachelor», zoals in Denemarken en Frankrijk. Voor een overzicht van de ontwikkeling in binaire structuren in Europa wijs ik op de studie van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid «Fixed and Fuzzy Boundaries in Higher Education (2001)».

Ik ben overigens van oordeel dat de-institutionalisering eerder een vervaging tussen wo en hbo zal voorkomen dan bevorderen. Bij accreditatie zal er een onderscheid gemaakt worden tussen deze vormen van onderwijs. Er zullen daartoe ook afzonderlijke kaders voor accreditatie voor wo en hbo worden vastgesteld. Bij een consequente toepassing van de accreditatiekaders zal een hbo-opleiding ook echt beroepsgericht moeten zijn; het is niet voldoende dat de opleiding aan een hogeschool wordt gegeven. Een academische opleiding zal ook echt academisch moeten zijn; het is niet voldoende dat de opleiding aan een universiteit wordt gegeven.

HOOFDSTUK 2. ACCREDITATIE

De leden van de fractie van de VVD vragen wie de kosten draagt voor accreditatie van niet-bekostigde opleidingen.

Bekostiging van accreditatie van niet-bekostigde opleidingen vindt op dezelfde wijze plaats als van bekostigde opleidingen. De overheid draagt de vaste kosten van het accreditatieorgaan. De variabele kosten, die vooral zullen samenhangen met de beoordeling van de visitatierapporten en de toets vooraf bij de start van nieuwe opleidingen, komen voor rekening van de instellingen zelf. De tarieven die het accreditatieorgaan vaststelt, dienen door de minister te worden goedgekeurd.

Het is de leden van de fractie van het CDA niet geheel duidelijk wat de noodzaak of wenselijkheid is van een sterke overheidsbemoeienis met de opleidingen die buiten het initiële traject vallen. Daarnaast vragen de leden waarom masteropleidingen in het postinitiële traject dienen te worden geaccrediteerd.

Met het wetsvoorstel wordt niet, zoals de leden van de fractie van het CDA veronderstellen, een sterke overheidsbemoeienis met opleidingen die buiten het initiële traject vallen, beoogd noch bewerkstelligd. Uitsluitend wordt de mogelijkheid geboden om postinitiële masteropleidingen te laten accrediteren. Het aanbod van postinitiële masteropleidingen heeft een grote omvang. Zowel hogescholen, universiteiten, instellingen voor internationaal onderwijs als commerciële instellingen bieden postinitiële masteropleidingen aan. Deze opleidingen vertonen grote verschillen in duur, programmaopbouw en oriëntatie. Op dit moment worden de graden die worden verleend aan afgestudeerden van postinitiële opleidingen, niet verleend op grond van de wet. Gevolg is dat er een ondoorzichtige situatie bestaat wat betreft het niveau en de kwaliteit van deze postinitiële masteropleidingen. Om deze masteropleidingen een herkenbare plaats te geven in ons hoger onderwijsstelsel en om tot een betere erkenning van deze graden in het buitenland te komen, heb ik door middel van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk gemaakt dat deze opleidingen kunnen worden geaccrediteerd.

De bemoeienis vanuit de overheid met de postinitiële masteropleidingen is er alleen als een instelling dat zelf wil, en blijft in dat geval beperkt tot de accreditatie. Accreditatie is een voorwaarde om wettelijke mastergraden te mogen verlenen en een voorwaarde voor het benutten van resterende studiefinancieringsrechten door studenten. Aan de postinitiële masteropleidingen worden geen regels gesteld met betrekking tot toelatingsvoorwaarden, cursusduur en cursusinhoud.

Overigens ga ik uit van de veronderstelling dat de postinitiële masteropleidingen zich zullen laten accrediteren na de invoering van accreditatie. Dit past in mijn streven naar de ontwikkeling van een meer open hoger onderwijsbestel.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het hoger onderwijsinstellingen niet wordt toegestaan om (eventueel andersluidende) mastertitels te verbinden aan postinitiële masteropleidingen.

Het is niet juist dat hoger onderwijsinstelingen geen mastertitel mogen verbinden aan een postinitiële masteropleiding. Wettelijk erkende graden mogen door een instelling slechts worden verleend voor opleidingen die zijn geaccrediteerd. Voor niet geaccrediteerde opleidingen geldt dat deze instellingen niet de wettelijke erkende graden, maar wel andere mastergraden mogen verlenen.

De leden van de CDA-fractie begrijpen de wenselijkheid van artikel 15.6, eerste lid, waarin met een geldboete wordt gedreigd en vragen om herziening van dat artikel. Mocht de regering hiertoe niet bereid zijn, kan zij dan verduidelijken hoe zal worden tegengegaan dat het buitenlandse onderwijsinstellingen via de zogenaamde U-bocht constructie wel toegestaan zal zijn in Nederland mastertitels te verlenen voor hier niet-geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen, zo vragen deze leden. Hetzelfde commentaar geldt ten aanzien van artikel 15.6, tweede lid, waarin universiteiten het recht wordt ontzegd om ook in de toekomst de titels ir., mr., en drs. te verlenen. Is de regering bereid middels een nota van wijziging dit artikel te schrappen vragen deze leden.

Naar ik vermoed, is in de eerste zin van de vraag het woordje «niet» weggevallen. In de WHW is op dit moment – in het vigerende artikel 15.6 – strafbaar gesteld om de titels, genoemd in de artikelen 7.20 en 7.22, te verlenen. Met het voorgestelde artikel 15.6 wordt niets anders beoogd dan de strafbaarstelling te continueren in de context van het bachelor-masterstelsel. Voor het handhaven van de status quo moeten enkele technisch lastige vertaalslagen worden gemaakt. In de kern gaat het erom dat op de kwaliteit van de opleidingen die tot het publieke domein worden gerekend, mag worden vertrouwd en dat de waarde van de graden en titulatuur die daarmee is verbonden, is gewaarborgd.

De invoering van het bachelor-masterstelsel gaat gepaard met drie veranderingen die hier van belang zijn:

• in de toekomst zullen de internationale graden voorkomen naast de bestaande Nederlandse titulatuur;

• wettelijk erkende graden kunnen alleen worden verkregen aan een geaccrediteerde opleiding.

Een aanpassing van artikel 15.6 van de WHW door het opnemen van een nieuw eerste lid is dan ook onontkoombaar. Deze bepaling maakt deel uit van de WHW en moet dan ook binnen het kader van die wet worden bezien. In de tekst is het begrip «opleiding» gebruikt. Dit is dus een begrip dat aan de WHW zijn betekenis en zijn waarde ontleend. De WHW bevat voor de opleidingen een aantal regelingen. In het voorgestelde eerste lid van artikel 15.6 staat het belang van het geaccrediteerd zijn van een opleiding op grond van de WHW centraal. Daarmee wordt immers tot uitdrukking gebracht dat de kwaliteit van een opleiding positief is beoordeeld. Dit belang acht ik dermate groot dat ik het verlenen van een wettelijk erkende graad zonder dat de desbetreffende opleiding geaccrediteerd is, strafbaar zou willen stellen. Ik heb daarbij de belangen van de studenten op het oog: in een dergelijke casus zou een instellingsbestuur in strijd met de wet een graad toekennen voor het behalen van een opleiding waarvan de kwaliteit onder de maat of op zijn minst niet vastgesteld is. Daardoor zou de desbetreffende student willens en wetens worden gedupeerd. Voor opleidingen daarentegen die niet onder het bereik van de WHW vallen, wordt de kwaliteit en breder, de positie daarvan, evenwel niet door de WHW bestreken en daarmee vallen die opleidingen buiten het bestel van het hoger onderwijs zoals dat door de wetgever is afgegrensd. In die situatie past dan ook geen vergelijkbare strafbaarstelling. De consequentie is dan ook dat het is toegestaan in Nederland mastergraden te verlenen voor in ons land niet geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen waarop de WHW niet van toepassing is. Dit geldt voor dergelijke opleidingen van zowel buitenlandse en Nederlandse instellingen.

Nu de band tussen strafbaarstelling en accreditatie op dit punt heel nauw luistert, is het ook van belang dat de situaties waarin van accreditatie geen sprake is terwijl de WHW regelt dat de bevoegdheid tot graadverlening intact blijft, nauwkeurig corresponderen met de strafbaarstelling in die zin dat in een dergelijke situatie geen sprake is van strafrechtelijk handelen. Bij nota van wijziging wordt op dit punt nog een correctie aangebracht voor twee situaties. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de situatie dat de minister heeft beslist dat, hoewel de accreditatie is geweigerd, onder meer de bevoegdheid tot graadverlening voor een bepaalde periode in stand kan blijven. De tweede situatie betreft een eventuele vernietiging door de minister van een besluit van het accreditatieorgaan.

Het huidige artikel 15.6 – dit in antwoord op de tweede vraag van de leden van de CDA-fractie – verbiedt de titels, genoemd in de artikelen 7.20 en 7.22, te verlenen. Dit verbod is overigens tot «velen» gericht («degene die ...»). Zou nu deze strafbepaling die op een technische verwijzing na ongewijzigd is gehandhaafd, worden geschrapt zoals deze leden voorstellen, dan is dat een wijziging ten opzichte van het heden. Nu is strafbaar gesteld deze titels te verlenen. In het stelsel van de WHW vloeit het gerechtigd zijn tot het voeren van een titel, rechtstreeks uit die wet voort. Daarvoor dient men een afsluitend examen met een studielast van ten minste 168 studiepunten te hebben afgelegd. In het verlengde daarvan kent het Wetboek van Strafrecht (artikel 435) een strafbaarstelling van het voeren van een in de WHW genoemde titel zonder daartoe gerechtigd te zijn. Ik zie geen redenen om nu anders tegen deze regelingen aan te kijken. Ook in de toekomst blijven deze van belang omdat naast elkaar en afhankelijk van de eigen keuzen die individuen maken, zowel de «nieuwe» graden als de «oude» titulatuur, in beeld zullen blijven.

De leden van de fractie van D66 vragen of een duidelijke grens is te trekken tussen hbo-georiënteerde en wo-georiënteerde opleidingen. Daarnaast vragen zij of op basis van deze twee oriëntaties accreditatie goed is uit te voeren.

In het accreditatiekader zal een onderscheid moeten worden gemaakt tussen het kader voor wo- en voor hbo-opleidingen. Het rapport van de commissie Franssen geeft aan dat een dergelijk onderscheid ook is aan te brengen. In het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs is uitgegaan van een accreditatieorgaan, waarbinnen afzonderlijke raden voor de accreditatie van wo- en hbo-opleidingen worden ingesteld. Ook daarmee wordt recht gedaan aan zowel de wens om te komen tot een nationaal en internationaal gezaghebbend en herkenbaar keurmerk als het verschil in oriëntatie van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs enerzijds en hoger beroepsonderwijs anderzijds.

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat het Nederlandse accreditatieorgaan afstemming zoekt met andere Europese accreditatieorganen. Zij willen weten wat deze afstemming precies behelst.

Internationale afstemming van het Nederlandse accreditatiesysteem met andere landen acht ik van het grootste belang. Immers, zonder internationale afstemming wordt de noodzakelijke internationale herkenbaarheid van de Nederlandse bachelor- en masteropleidingen niet gerealiseerd. Ik streef naar nauwe samenwerking met een beperkt aantal landen met als doel het afstemmen van criteria voor bacheloren masteropleidingen en de erkenning van elkaars kwaliteitszorgsystemen. Onlangs heeft dit al een start gekregen in de vorm van het «Joint Quality Initiative» waaraan kwaliteitszorgorganisaties deelnemen uit een aantal landen. In dit initiatief is gekozen voor een aanpak van «al doende leren» en worden mogelijkheden gezocht voor grensoverschrijdende visitaties en vervolgens gezamenlijke accreditaties.

HOOFDSTUK 3. BACHELOROPLEIDINGEN

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de minister niet uit de Bologna-verklaring heeft overgenomen dat de bachelorfase ten minste uit drie jaar bestaat. Wordt daarmee de mogelijkheid uitgesloten dat een bachelorfase langer duurt dan 3 jaar, willen de leden van de PvdA-fractie weten. Ook willen zij weten wat dit voor geneeskunde-opleidingen betekent.

In de Bologna-verklaring wordt van «ten minste» gesproken om recht te doen aan de diversiteit in de duur van de bachelorfase tussen landen en sectoren. Het betekent niet dat elke individuele opleiding de duur zelf zou moeten kunnen bepalen op 3 jaar of hoger. Het betekent wel dat er ruimte is in Europa voor structuren met een 3-jarige bacheloropleiding, maar ook voor structuren met bijvoorbeeld een 4-jarige bacheloropleiding. Een cursusduur van 3 jaar voor de wo-bacheloropleiding en 4 jaar voor de hbo-bacheloropleiding in Nederland is dus in overeenstemming met de Bologna-verklaring.

Het verschil in duur tussen de wo- en de hbo-bacheloropleiding heeft voornamelijk te maken met het verschil in duur van het voortraject (het 6-jarig vwo respectievelijk het 5-jarig havo); het niveau van de 3-jarige wo-bacheloropleiding is gelijkwaardig aan dat van de 4-jarige hbo-bacheloropleiding.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een vaste cursusduur (of studielast) voor de bacheloropleiding in het wo omdat een uniforme studielast bijdraagt aan het vergroten van de mobiliteit van studenten tussen instellingen. Na een 3-jarige bacheloropleiding kan voor verschillende masteropleidingen – ook aan andere instellingen – worden gekozen. De wo-bachelorgraad heeft immers een doorstroomfunctie en markeert het moment waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase.

In het wo zal de bacheloropleiding een duur hebben van 3 jaar. Een langere cursusduur zal niet mogelijk zijn. Een duur van 3 jaar is in overeenstemming met een brede trend in Europa. De verwachting is bovendien dat een 3-jarige wo-bacheloropleiding in Europees verband concurrerend is. Het afronden van een 4-jarige wo-bacheloropleiding zou tot overkwalificatie van de Nederlandse wo-bachelor kunnen leiden. Uit het rapport «Trends in learning structures in higher education II» (april 2001), opgesteld door G. Haug en C. Tauch ter voorbereiding van de bijeenkomst in Praag (vervolg op de Bologna-bijeenkomst) blijkt, dat er een duidelijke trend is naar 3-jarige bacheloropleidingen in Europa. Dit sluit aan bij de duur van reeds bestaande bacheloropleidingen in het wo die voor het merendeel 3-jarig is. Een samenvatting van het rapport van Haug en Tauch is toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer bij mijn brief van 8 juni 2001 over het Praag Communiqué.

De geneeskunde-opleidingen vormen een categorie apart. In de meeste landen die een bachelor-masterstructuur hebben of gaan invoeren, vallen de geneeskunde-opleidingen (vooralsnog) buiten de reguliere bachelor-masterstructuur. De geneeskunde-opleidingen in Nederland hebben nog geen plannen gepresenteerd voor omzetting in een bachelor-masterstructuur. De medische faculteiten zijn bezig met gedachtevorming over vernieuwing van de opleiding, mede in het kader van een herschikking van de taken tussen beroepen in de zorg, met ruimte voor nieuwe kortere opleidingen. De discussie daarover vindt plaats in het kader van het project «medisch opleidingscontinuüm» met een geplande eindrapportage in 2004. De projectgroep denkt overigens eerder dan verwacht het eindrapport te kunnen opleveren. Voor de invulling van het gedifferentieerde opleidingsbeeld moeten de medische faculteiten hun eigen vormen zoeken. In mijn brief over de afschaffing van de numerus fixus en verdere maatregelen om voldoende artsen te kunnen opleiden (Kamerstukken II 2001/02, 28 000, nr. 23) heb ik gewezen op de initiatieven die op dit gebied gaande zijn.

Het onderhavige wetsvoorstel biedt ruimte voor een getemporiseerde invoering van een bachelor-masterstructuur. Tijdelijk kan voor geneeskunde-opleidingen de huidige structuur worden voortgezet. In de komende tijd zal wel duidelijk moeten worden hoe die opleidingen in een bachelor-masterstructuur zijn in te passen. Mijn uitgangspunt is dat ook voor de geneeskunde-opleidingen een bachelorfase niet langer dan drie jaar zal duren. Een langere bacheloropleiding heeft het nadeel dat instroom vanuit andere opleidingen in de geneeskunde-masteropleiding lastiger wordt, juist terwijl er behoefte is aan meer artsen.

De leden van de VVD-fractie willen weten wat de minister van een ontwikkeling naar verbreding van studies vindt. Ook willen zij weten op welke wijze hij kan waarborgen dat de bredere basis van de bachelorfase niet té breed zal worden waardoor de disciplinaire vorming van de studenten tekort wordt gedaan.

Ik zie de verbreding van studies als een positieve ontwikkeling die bijdraagt aan ruime aandacht voor academische vorming. Het is goed dat de noodzaak van hernieuwde aandacht voor academische vorming steeds meer wordt erkend, temeer daar een eigentijdse academische vorming steeds meer een vereiste is om op de arbeidsmarkt te functioneren. Men moet voorbereid zijn op een leven lang leren en men moet zich steeds opnieuw kunnen specialiseren. Om die reden is in het wetsvoorstel het belang van verbreding van de huidige opleidingen onderstreept. Ik ga er echter vanuit dat de meeste opleidingen daarbij een disciplinaire basis zullen behouden.

Vanzelfsprekend zal de bachelorfase niet té breed moeten worden waardoor de disciplinaire vorming tekort wordt gedaan. Het systeem van accreditatie zal dit moeten waarborgen. Bachelor- en masteropleidingen zullen afzonderlijk geaccrediteerd worden. Bacheloropleidingen zullen dus zelfstandig moeten voldoen aan de eisen voor accreditatie. De commissie Franssen heeft een voorstel voor een accreditatiekader ontwikkeld waarin disciplinaire kennis één van de eisen vormt voor accreditatie. Dit accreditatiekader zal in de loop der tijd verder worden ontwikkeld, in interactie met andere landen. Ik zie het als een «groeimodel».

De leden van de VVD-fractie willen weten of een bachelorfase bijvoorbeeld ook 2 jaar mag duren. En zo dit kan, dan willen de leden van de VVD-fractie ook weten wat de voorwaarden zijn en welke gevolgen dit heeft voor de bekostiging van instelling zowel voor de bachelor- als voor de masterfase.

Een bachelorfase van 2 jaar zou een verkorting zijn van de huidige bachelorfase in het wo (kandidaatsfase) en in het hbo. In Europa is de trend een 3-jarige bacheloropleiding; verwezen wordt naar het hierboven opgenomen antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie. Er zijn geen signalen dat ons bachelorniveau zodanig kwalitatief boven de maat is, dat een verkorting in Europees perspectief te rechtvaardigen zou zijn. Met een 2-jarige bachelor zou Nederland internationaal een buitenbeentje zijn. Wel is denkbaar dat er verkorte trajecten van bijvoorbeeld 2 jaar zullen voorkomen die voortbouwen op vrijstellingen. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de D66-fractie over verkorte opleidingen in het hbo.

De leden van de CDA-fractie valt het op dat de voorgestelde regeling omtrent de omzetting van het bestaande opleidingenaanbod voornamelijk lijkt te zijn ingegeven door het streven naar brede bacheloropleidingen. Zij vragen hen duidelijk te maken, hoe ook aan nieuwe disciplinair gerichte bacheloropleidingen ruimte zal worden gegeven.

Verbreding draagt bij aan aandacht voor academische vorming. Voor de noodzaak hiertoe verwijs ik naar het hierboven opgenomen antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over verbreding van studies. Brede bacheloropleidingen of «liberal arts colleges» en major-minor modellen zijn nieuwe initiatieven die zijn genomen om de aandacht voor academische vorming te versterken. Echter, verbreding is ook mogelijk binnen een disciplinegeoriënteerde opleiding. De meerderheid van de huidige opleidingen heeft een disciplinaire basis en mijn verwachting is dat dit nog steeds in de behoefte van de meerderheid van de studenten en de arbeidsmarkt zal voorzien. Bij de omzetting van het bestaande opleidingenaanbod in het wo in bachelor- en masteropleidingen worden geen nadere regels gegeven over de vormgeving van de bacheloropleidingen (breed of disciplinair gericht). Het wetsvoorstel biedt dus ook alle ruimte voor disciplinair gerichte bacheloropleidingen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de bepaling dat de studielast van een bacheloropleiding in het wo 126 studiepunten bedraagt, zich verhoudt met de afspraak vermeld in de Bologna-verklaring dat de duur van de bacheloropleiding ten minste drie jaar bedraagt. Zij vragen of de regering kan garanderen dat nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de sector van de geneeskunde-opleidingen, niet gehinderd worden door deze bepaling. Zij vragen wat er tegen is dat de studielast in het wo ten minste 126 studiepunten bedraagt.

Verwezen wordt naar het antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Om het tekort aan hoger opgeleiden tegen te gaan vinden de leden van de CDA-fractie het belangrijk dat de doorstroommogelijkheden voor die mbo-afgestudeerden die gemotiveerd en in staat zijn om een hbo-opleiding te volgen worden geoptimaliseerd. In diverse debatten is hiervoor aandacht gevraagd. Kan de regering aangeven op welke wijze zij in het nieuwe stelsel de bedoelde doorstroom denkt te bevorderen, zo vragen deze leden.

In mijn brief van 11 juli 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer («beroepsbrief» van 2001) (Kamerstukken II 2000/01, 27 451, nr. 11) zijn ambities van het kabinet aangegeven om de onderwijstrajecten voor leerlingen en studenten in de beroepskolom te optimaliseren. Het verbeteren van de doorstroom van deelnemers uit het beroepsonderwijs naar het hbo is een van de belangrijke speerpunten om deze doelstelling te realiseren. Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs is besloten om samen met de onderwijsorganisaties te onderzoeken welke arrangementen op regionaal niveau kunnen worden ingericht om voor studenten de aansluiting tussen het beroepsonderwijs (de niveaus 3 en 4) en het hbo te verbeteren. De uitkomst van dit onderzoek zal worden meegenomen in de middellange termijnverkenning beroepsonderwijs die naar verwachting in het voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer kan worden gepresenteerd. Het aansluitingsvraagstuk beroepsonderwijs-hbo staat los van de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Er wordt niet verwacht dat de invoering van de bachelor-masterstructuur op zich een positief of negatief effect heeft op mogelijke doorstroomarrangementen in de beroepskolom.

De leden van de D66-fractie vraagt wat de minister van de suggestie van de VSNU vindt om de duur van de bacheloropleidingen voor wo te wijzigen in «ten minste» 126 studiepunten.

Verwezen wordt naar het antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van fractie van D66 memoreren dat is voorgesteld voor alle HBO-bacheloropleidingen een studielast van 168 studiepunten te laten gelden, en zijn van mening dat dit HBO-instellingen geen ruimte geeft zich in hun behoefte tot differentiatie te ontwikkelen. Zij merken in dat verband op dat HBO-instellingen nu al 2-jarige opleidingen aanbieden, zoals de verkorte lerarenopleiding, en vragen hoe deze opleidingen in het bachelormodel met de studielast van 168 studiepunten zijn in te passen.

Het beleid blijft erop gericht hogescholen te stimuleren flexibele leerroutes te programmeren om zo in te spelen op de behoeften van verschillende groepen deelnemers. Maatwerkoplossingen passen daarin. De bedoelde verkorte opleidingen zijn gebaseerd op opleidingen met een nominale studielast van 168 studiepunten, waarbij instellingen een kortere verblijfsduur van studenten realiseren door het verlenen van vrijstellingen voor delen van het curriculum op basis van elders verworven kwalificaties.

Naast zulke verkorte opleidingen bestaan er ook korte opleidingen, die een nominale studielast hebben van minder dan 168 studiepunten. Deze opleidingen hebben al geruime tijd een overgangsrechtelijke status en passen niet als zodanig in het bachelor-mastermodel, omdat de studielast geringer is dan 168 studiepunten en zij daarom niet als bacheloropleiding geaccrediteerd kunnen worden. Over de toekomstige positionering van deze opleidingen zal de Kamer spoedig mijn beleidsreactie bereiken naar aanleiding van het onlangs voltooide onderzoek naar de maatschappelijke positie van de korte opleidingen. Dit onderzoek is verricht door Bureau Smets+Hover+ in het kader van de conclusie in het HOOP 2000 (blz. 43 van het ontwerp-HOOP). Mijn inzet is de korte opleidingen in te bedden in langere bacheloropleidingen.

De leden van de D66-fractie vragen wat de minister vindt van de suggestie van VNO-NCW om voor specifieke opleidingen een beargumenteerde verlaging van de studielast te overwegen.

Ik ben geen voorstander van een dergelijke verlaging van de studielast, omdat deze figuur niet spoort met mijn beleid te komen tot een ook in kwalitatief opzicht vergelijkbaar hoger onderwijsaanbod in internationale context. Met een geringere studielast kan niet voldoende diepgang worden bereikt. Wel hecht ik aan een flexibele inrichting van de programmering door binnen bacheloropleidingen maatwerkoplossingen te bieden in de vorm van verkorte routes op basis van vrijstellingen of door vormgeving van een tussenmoment. Dit zou met name een passende oplossing kunnen zijn voor de huidige korte opleidingen, zoals aangegeven in de hierboven beantwoorde vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen of voor de mogelijkheid om een bindend studieadvies te geven bij 42 studiepunten alle behaalde studiepunten gelden voor de 42 studiepuntennorm of alleen de studiepunten die in de hoofdstudie zijn behaald.

Op dit moment is bepaald dat de instellingen een bindend studieadvies mogen geven, zolang het propedeutisch examen nog niet is behaald. Omdat het propedeutisch examen in het wo niet langer verplicht is gesteld, wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat het bindend studieadvies kan worden uitgebracht zolang een student nog geen 42 studiepunten heeft behaald. Omdat in de huidige wetgeving het propedeutisch examen van de hoofdstudie wordt bedoeld, gelden in het voorliggende wetsvoorstel ook alleen de studiepunten die voor de hoofdstudie worden behaald voor de 42 studiepuntennorm.

De leden van de D66-fractie vragen of de ontwikkeling naar verbreding van studies ook betekent dat het eindniveau van de afgestudeerden daalt of dat er toch een studieduurverlenging voor alle breed academisch gevormden moet komen. Ook vragen zij hoe de minister wil voorkomen dat door een brede bacheloropleiding de disciplinaire vorming van academici in het gedrang komt.

Ik ben van oordeel dat een andere organisatie van het onderwijs alsmede de grotere specialisatie in de eindfase ertoe kan leiden dat het niveau van de opleiding even hoog blijft. Ook de commissie Cohen is van oordeel dat niet voor alle opleidingen geldt dat een zodanige verdieping of specialisatie noodzakelijk is dat deze niet binnen een cursusduur van een jaar kan worden gerealiseerd.

Het systeem van accreditatie zal garanderen dat de disciplinaire vorming van academici in elke opleiding aan de maat is. De commissie Franssen heeft een voorstel voor een accreditatiekader ontwikkeld waarin als generieke kwalificaties van de wo-master naast intellectuele ontwikkeling en verbreding, een onderzoekende houding en vakoverstijgende vaardigheden, ook disciplinaire kennis, worden genoemd.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering de opvatting deelt dat als er redenen zijn om een bacheloropleiding inhoudelijk juist smal vorm te geven, daarvoor vanuit het beleid van de regering geen belemmeringen mogen bestaan.

Ik deel de opvatting van de leden van de SGP-fractie, met dien verstande dat ook in een bacheloropleiding die disciplinair is vormgegeven, voldoende aandacht moet zijn voor de academische vorming. Dit zal in het accreditatieproces moeten blijken.

Wat is de grondslag van het bedrag van 100 miljoen gulden voor de introductie van een nieuw stelsel in het hoger onderwijs, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Is deze tegemoetkoming voldoende om te voorkomen dat de inhoudelijke vernieuwing min of meer de dupe wordt van de voorgenomen wijziging in de structuur in het hoger onderwijs, zo vragen deze leden.

Ik ga ervan uit dat de leden van de SGP-fractie met «grondslag» de argumenten bedoelen voor de omvang van het genoemde bedrag. Het bedrag is mede gebaseerd op het voorstel van de VSNU, zoals vervat in de brief van 8 februari 2001, kenmerk 01/0046U, waarin zij aangeeft dat de invoering van een bachelor-masterstructuur aanzienlijke overgangskosten met zich brengt, die de draagkracht van de universiteiten overstijgen. De invoeringskosten betreffen, volgens de VSNU, aanpassing van het curriculum, de onderwijs- en examenregeling, aanpassing van administraties, het tijdelijk «draaien» van dubbele programma's en aanloopkosten. Het bedrag van 100 miljoen gulden is een gedeeltelijke compensatie voor deze invoeringskosten. Reden voor gedeeltelijke compensatie van deze kosten is dat de instellingen zelf ook een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de invoering van de bachelor-masterstructuur. De reguliere rijksbijdrage aan universiteiten voorziet in middelen voor reguliere curriculumvernieuwing. Daarbij is meegewogen dat eventuele extra kosten door het gedurende een bepaalde tijd naast elkaar laten bestaan van het oude en het nieuwe systeem, waarop door de VSNU is gewezen, door de instellingen zelf beperkt kunnen worden door een snelle invoering van de nieuwe structuur. Tegen die achtergrond geef ik bij de besteding van de 100 miljoen gulden prioriteit aan curriculumvernieuwing en curriculumverbreding, juist om te bevorderen dat inhoudelijke vernieuwing bij de invoering van de bachelor-masterstructuur plaatsvindt.

De leden van de SGP-fractie vragen of er voor het hbo in het geheel geen kosten verbonden zijn aan de introductie van de nieuwe onderwijsstructuur.

Bij het hbo gaat het, ander dan bij het wo, niet om een aanpassing van de onderwijsstructuur. Daarom is op grond van de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hbo geen curriculumaanpassing of aanpassing van examens nodig. De reguliere curriculumvernieuwing moet, net als bij het wo, gefinancierd worden uit de reguliere rijksbijdrage. Voorts stel ik voor een kwaliteitsimpuls in het hbo stel ik in de komende jaren ruim 60 miljoen gulden per jaar beschikbaar voor het aanstellen van lectoren en het instellen van kenniskringen. Dit wordt nader toegelicht in het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SGP-fractie zien graag een reactie op de suggestie van de VSNU om in de wet vast te leggen dat de studielast van bacheloropleidingen «ten minste» 126 studiepunten omvat.

Verwezen wordt naar het antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

HOOFDSTUK 4. MASTEROPLEIDINGEN IN HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister bereid is tot het instellen en bekostigen van een extra jaar als blijkt dat de lengte van de opleiding ontoereikend is. Zo ja, vragen die leden, waarom worden de lengtes van zowel bachelor- als masteropleidingen dan vastgelegd in artikel 7.4 en aan welke criteria moet een opleiding voldoen voordat deze in aanmerking komt voor een extra jaar financiering? Wat wordt hiervoor de procedure?

In het voorgestelde artikel 7.4a van de WHW (artikel I onderdeel K) is de studielast van de bachelor- en masteropleidingen in het wo vastgelegd die noodzakelijk geacht wordt voor de internationale vergelijkbaarheid en voor de eisen die op de arbeidsmarkt worden gesteld aan academici. Deze studielast wordt wettelijk vastgelegd omdat de duur van het recht op studiefinanciering eraan is gekoppeld. Dit is ook thans het geval in artikel 7.4 van de WHW. Het wetsvoorstel gaat uit van de cursusduur van de huidige 4-jarige en 5-jarige opleidingen. Op dit moment zijn er geen signalen dat de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs in den brede niet aan de maat zou zijn. Een verlenging van de cursusduur over de gehele linie acht ik dan ook niet nodig. Ook de commissie Cohen geeft aan dat niet over de gehele linie verlenging van de cursusduur noodzakelijk is. Wel ziet de commissie voor specifieke opleidingen de noodzaak van verlenging.

Ik ben bereid om in het kader van het accreditatieproces (door een toets vooraf) de discussie te voeren over verlenging van die opleidingen. In het nader rapport inzake het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, A) heb ik aangegeven dat er duidelijkheid moet komen voordat in 2005 de eerste bachelors doorstromen naar een masteropleiding.

De procedure voor wettelijke verlenging van de cursusduur van een opleiding zal uit twee stappen bestaan. In de eerste plaats zal aangetoond moeten worden dat de verhoging van de studielast nodig is om aan de nationale en internationale eisen bij accreditatie te voldoen. De universiteiten zullen de noodzaak van een tweejarige masteropleiding goed moeten onderbouwen, onder andere door een vergelijking tussen het nieuwe en het oude curriculum en een internationale vergelijking. Het is aan de universiteiten om hier nu aan te werken. Het accreditatieorgaan zal dit vervolgens toetsen. In de tweede plaats wordt de politieke discussie over de verlenging gevoerd. Als zou blijken dat de kwaliteit van de masteropleiding ontoereikend is vanwege de cursusduur, ben ik bereid wettelijke verlenging van de cursusduur te overwegen. Wettelijke verlenging van de cursusduur leidt niet automatisch tot extra bekostiging. Eerder is de wettelijke cursusduur van de bèta- en technische opleidingen verlengd. De bekostiging van die opleidingen is toen niet gewijzigd. De discussie over de financiering van de masterfase op de lange termijn zal ook bij de wettelijke verlenging worden betrokken.

De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke criteria er voor hbo-masteropleidingen en voor niet-aansluitende wo-masteropleidingen kan worden geselecteerd. In dat licht vragen de leden of er op cijfers kan worden geselecteerd. Moeten er geen beperkingen gesteld worden, zo vragen ze, onder verwijzing naar de decentrale selectie.

In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt in het toelatingsregime tussen de hbo- en wo-bacheloropleidingen, de aansluitende wo-masteropleidingen en de overige wo-master- en hbo-masteropleidingen. Dit met het oog op het toelatingsrecht tot het hoger onderwijs. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat het inschrijvingsrecht van studenten hoog in het vaandel stond en staat. Het is één van de basisprincipes bij de formulering van de bepalingen in de WHW en daarin wordt ook zorgvuldig aangegeven in welke situaties uitzonderingen daarop worden gemaakt.

De verschillende toelatingsregimes zijn allen omgeven met een aantal waarborgen, maar de inhoudelijke voorschriften nemen af naar gelang de soort opleiding. De toegang tot de bacheloropleidingen is onveranderd ten opzichte van de toegang tot de huidige opleidingen in het hoger onderwijs. De toegang tot de aansluitende masteropleiding in het wo is omgeven met een aantal procedurele en inhoudelijke waarborgen. Dit ligt ook voor de hand omdat dankzij deze opleiding gewaarborgd is dat elke student die een wo-bacheloropleiding heeft afgerond, kan doorstromen naar een masteropleiding. Dankzij deze aansluitende masteropleidingen is daarmee gewaarborgd dat alle wo-studenten in de gelegenheid zijn om een kwalificatie op het niveau van wo-master te behalen. Voor de niet-aansluitende masteropleiding geldt deze toegankelijkheidseis niet. De voorwaarden die aan deze opleidingen gesteld worden, kunnen dan ook beperkter zijn. Het is van belang dat degene die opteert voor een dergelijke opleiding tijdig op de hoogte is van de eisen die gesteld worden voor de toelating tot de desbetreffende opleiding. Door anticipatie op deze eisen kan de aanstaande student de toelatingskansen vergroten. Er is geen reden om voorschriften ten aanzien van inhoud van de eisen te stellen anders dan anti-discriminatiebepalingen, maar deze zijn reeds op grond van algemene rechtsbeginselen en wetten verboden.

Selectie op grond van cijfers sluit ik niet uit. De leden verwijzen naar de bepalingen omtrent decentrale selectie; deze vergelijking gaat grotendeels op, doch niet geheel. Voor decentrale selectie geldt, evenals voor onderhavige toelatingsbepalingen, dat in de wet uitdrukkelijk procedurele voorschriften zijn opgenomen; zo moeten de selectie-eisen tijdig en zodanig bekend zijn, dat aanstaande studenten daarop kunnen anticiperen. Een wezenlijk verschil echter tussen de decentrale selectie en de selectie voor de masteropleiding is gelegen in het feit dat de decentrale selectie geschiedt op het moment van instroom in het hoger onderwijs. Slechts daar waar voor een opleiding een numerus fixus geldt, kan worden geselecteerd en heeft de selectie door de instelling betrekking op een minderheid van het aantal plaatsen. De centrale selectie geschiedt op basis van gemiddelde eindexamencijfers in de vorm van directe plaatsing bij een gemiddelde van acht of hoger en loting aan de hand van lotingsklassen die van elkaar zijn onderscheiden op grond van gemiddelde eindexamencijfers.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister uitvoering denkt te geven aan de motie-Hamer cs (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 5) waarin wordt gesteld dat men bij masteropleidingen weliswaar mag selecteren maar onder de voorwaarde dat studenten recht hebben op voldoende voorlichting, studiefinancieringsrechten en er altijd één masteropleiding te volgen blijft. Zij menen dat het wetsvoorstel daar onduidelijk over blijft.

In de genoemde motie wordt door diverse partijen erop aangedrongen dat differentiatie en selectie uitsluitend kan plaatsvinden als deze selectieve masteropleiding een alternatieve route is naast een aansluitende bachelor-masterroute en onder de voorwaarde dat studenten daar voldoende voorlichting over krijgen en de studiefinancieringsregeling van toepassing blijft. Ik onderschrijf de inhoud van deze motie en heb deze motie als volgt uitgevoerd. In het wetsvoorstel is zeker gesteld dat een student na zijn of haar bacheloropleiding toegang heeft tot ten minste één masteropleiding, een zogenaamde aansluitende masteropleiding. Dit is geregeld in artikel 7.30a jo. artikel 7.13, derde lid, van de WHW. De instelling kan volstaan met één masteropleiding, maar de voorkeur gaat er naar uit dat meer masteropleidingen worden aangewezen. Dat vergroot de keuzemogelijkheden van studenten. In de onderwijs- en examenregeling dient aangegeven te worden welke masteropleiding aansluit bij de bacheloropleiding (of, als daar sprake van is, welke masteropleidingen aansluiten bij de verschillende richtingen/differentiaties binnen de bacheloropleiding). Ook voor aanstaande studenten is deze informatie beschikbaar; de instelling is op grond van artikel 7.15 verplicht openbaarheid te geven aan belangrijke aspecten verband houdend met de opleiding.

Met het bovenstaande en het feit dat de studiefinancieringsrechten onveranderd zijn gebleven, heb ik uitvoering gegeven aan bovengenoemde motie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de bepaling dat een bewijs van toelating slechts geldig is voor het navolgende studiejaar, niet leidt tot inflexibiliteit en studievertraging. Ook vragen ze wat het betekent voor de studeerbaarheid van de opleiding.

Een wo-masteropleiding kan voor één of meer bacheloropleidingen zijn aangewezen als een aansluitende masteropleiding. De toelating tot deze opleiding is echter niet beperkt tot degene die beschikt over de graad van desbetreffende bacheloropleiding. De instelling kan ook anderen toelaten, maar die hebben – anders dan degenen met de desbetreffende bachelorgraad – geen inschrijvingsrecht tot die opleiding. De instelling zal van deze personen eisen dat ze in kennis, inzicht en vaardigheden ten minste een gelijkwaardig niveau hebben bereikt als degene die de desbetreffende bacheloropleiding heeft afgerond. Daarenboven is de instelling niet verplicht alle potentiële studenten die aan deze eisen voldoen, toe te laten. De instelling kan onder die gegadigden selecteren, als de capaciteit onvoldoende is. Voor die gevallen is het instrument van het toelatingsbewijs in de wet opgenomen. Bepaald is dat het toelatingsbewijs slechts betrekking heeft op het volgende studiejaar. Dit heeft geen inhoudelijke reden, maar een praktische. Het instrument faciliteert de instelling bij de organisatie van het onderwijs. Voor alle duidelijkheid: deze capaciteitsbeperking geldt niet voor de«doorstromers» vanuit de desbetreffende bacheloropleiding. Voor de niet-doorstromers kan de instelling zelf het aantal inschrijvingen mede sturen, en voorkomen dat het ene jaar een groot aantal van deze inschrijvingen plaatsvindt en het andere jaar slechts een beperkt aantal. Door de fluctuatie beheersbaar te maken is de instelling beter in staat om de kwaliteit in stand te houden.

Indien een bewijs van toelating om wat voor reden dan ook niet wordt omgezet in inschrijving, kan de desbetreffende student desgewenst het jaar nadien wederom trachten een bewijs van toelating te verkrijgen. Het instrument van bewijs van toelating heeft dan ook in principe geen gevolgen voor het studietempo en voor de flexibiliteit.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat voor elke bachelor een vervolgmasteropleiding moet worden aangeboden, aldus het wetsvoorstel, en menen dat in veel gevallen vooraf deficiënties weggewerkt moeten worden. Ze vragen hoe dit in de praktijk zal uitwerken voor de mobiliteit van studenten, of de opleidingen zelf de programma's moet aanbieden en of de programma's op kosten van de studenten zijn.

Bij een aansluitende masteropleiding zijn wat toelatingsvoorschriften betreft twee categorieën studenten te onderscheiden. De eerste categorie betreft degenen die met goed gevolg de bacheloropleiding hebben afgerond waarvoor de desbetreffende masteropleiding de aansluitende masteropleiding is. Voor deze studenten geldt dat ze per definitie voldoen aan de eisen zodat er geen nadere toelatingseisen gesteld mogen worden. Van deficiënties die vooraf weggewerkt moeten worden, kan geen sprake zijn. De tweede categorie betreft degenen die de desbetreffende bacheloropleiding niet hebben afgerond. Voor hen geldt dat de instelling wel specifieke eisen kan stellen, mits deze inhoudelijk overeenkomen met de eisen die gesteld worden aan de eerstgenoemde categorie. Het is zeer wel mogelijk dat daarvoor deficiënties moeten worden weggewerkt. De instelling is niet verplicht deze taak voor haar rekening te nemen, maar ik sluit niet uit dat instellingen in een aantal gevallen hier wel voor willen zorgdragen. Zo kan de instelling schakelprogramma's gaan aanbieden, zoals uiteengezet in het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende dit onderwerp. De kosten van de scholing zullen in rekening kunnen worden gebracht bij de potentiële student uit de tweede categorie. Deze is niet verplicht om van de diensten van de instelling gebruik te maken. Hij of zij kan ook de benodigde kennis, inzicht en/of vaardigheden elders opdoen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de toegang tot promotie op dit moment is geregeld. Daarnaast vragen deze leden of het getuigschrift op dit moment toegang geeft tot de masterfase.

Ik interpreteer de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het getuigschrift op dit moment toegang geeft tot de masterfase in die zin dat het gaat om de vraag of de bachelor toegang tot promotie heeft.

De wijze waarop in de huidige situatie de toegang tot promotie wordt geregeld, staat beschreven in artikel 7.18 van de WHW. Tot de promotie heeft toegang een ieder die ten eerste met goed gevolg een afsluitend examen heeft afgelegd van een opleiding met 168 studiepunten of van een opleiding die meer dan 168 studiepunten omvat, of met goed gevolg een examen heeft afgelegd van een deel van een opleiding dat ten minste 168 studiepunten bedraagt. Ten tweede dient betrokkene als proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap een proefschrift te hebben geschreven dan wel een proefontwerp te hebben vervaardigd. Ten derde dient betrokkene te hebben voldaan aan de eisen zoals die door het college voor promoties in het promotiereglement, over onder meer de gang van zaken met betrekking tot de voorbereiding van de promotie, zijn vastgesteld. Daarnaast kan het college voor promoties personen die niet voldoen aan de eerste eis in bijzondere gevallen toch toegang verlenen tot de promotie.

In het wetsvoorstel is toegang tot promotie verbonden aan een wettelijk erkende mastergraad; dit kan een mastergraad in zowel het wo als het hbo zijn. Bij nota van wijziging zal er in worden voorzien dat de promotie ook openstaat voor bezitters van een mastergraad van een geaccrediteerde postinitiële opleiding.

Daarnaast wordt toegang tot de promotie voor bachelors niet uitgesloten, doch wordt daarvoor het bestaande regiem van toepassing. Het college voor promoties besluit aan welke bachelors toegang wordt verleend tot promotie. Het kan gaan om personen met relevante werk- en/of onderzoekservaring. Dit sluit aan bij de huidige praktijk. Afgestudeerden van bijvoorbeeld het laboratoriumonderwijs in het hbo kunnen in hun werk reeds onderzoek doen. Zij zullen de mogelijkheid behouden om door middel van een goedkeuring van het college voor promoties toegang tot de promotie te verkrijgen.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat de HBO-raad sterke kritiek heeft op de vormgeving van het voorgestelde artikel 7.3a en vragen om een nadere toelichting hierop.

Artikel 7.3a moet worden gezien als een structuurbepaling. Blijkens die bepaling omvat het initieel hoger onderwijs bacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en een aantal met name genoemde masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

In zijn brief van 25 oktober 2001 geeft de HBO-raad aan dat het wetsvoorstel voor het hbo een te inflexibel stelsel schetst waarbij de grenzen voor lange tijd zijn afgebakend. De HBO-raad is van oordeel dat uitgangspunt van een flexibel en open hoger onderwijsstelsel zou moeten zijn dat nieuwe initiële masteropleidingen zowel in het wetenschappelijk onderwijs als in het hoger beroepsonderwijs moeten kunnen worden aangeboden. De raad bepleit een zodanige wijziging van artikel 7.3a dat initiële masteropleidingen aan het opleidingenaanbod van het hoger beroepsonderwijs kunnen worden toegevoegd.

In het pleidooi van de HBO-raad om de mogelijkheid te openen het onderwijsaanbod op het gebied van de masteropleidingen uit te breiden zie ik, mede gelet op ontwikkelingen in met name de gezondheidszorg, aanleiding de tekst van artikel 7.3a voor het hbo te verruimen. Tijdens de behandeling van de begroting van mijn departement voor het jaar 2002 heb ik reeds aan de Tweede Kamer toegezegd het wetsvoorstel bij nota van wijziging op dit punt aan te passen. Daardoor wordt het mogelijk dat de minister masteropleidingen in het hbo – mits aan bepaalde criteria is voldaan – kan aanmerken waardoor deze aan het onderwijsaanbod worden toegevoegd. Voor een toelichting op deze criteria verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het wetsvoorstel niet voorziet in gelijke rechten voor wo- en hbo-studenten.

De invoering van de bachelor-masterstructuur heeft geen verandering tot gevolg voor de bestaande leerrechten van woen hbo-studenten. Voor een nadere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of een opleiding die een universiteit op hbo-niveau laat accrediteren, bekostigd moet worden. Tevens vragen deze leden of een wetenschappelijk georiënteerde opleiding van een hogeschool bekostigd moet worden.

Ik wil beide opties zeker niet uitsluiten. Aanpassing van de bekostigingssystematiek op dit punt is in technisch opzicht wel gecompliceerd. Bij de verkenning die thans plaats vindt naar de financiering van de masterfase op langere termijn wil ik hierop nader ingaan. Overigens is mijn uitgangspunt bij invoering van dit wetsvoorstel vooralsnog dat het financiële macrokader voor wo en hbo thans niet wijzigt.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de stelling van de minister dat het verzorgen van hbo-opleidingen niet tot de taakstelling van de universiteiten behoort.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over kerntaken van universiteiten en hogescholen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er geen selectie mag plaatsvinden tussen de bachelor-fase en de masterfase. Mag er ook geen selectie plaatsvinden tussen de bachelorfase en bijvoorbeeld de wetenschappelijk georiënteerde masteropleiding? Mag er een selectie plaatsvinden als een student zijn bacheloropleiding bij universiteit A heeft behaald en zijn masteropleiding bij universiteit B wil behalen, zo vragen de leden.

Uitgangspunt bij de vormgeving van de selectiebepaling is dat de student in het wetenschappelijk onderwijs zijn of haar beroepskwalificatie heeft behaald na afronding van de masteropleiding. Elke wo-student dient daarom in de gelegenheid te worden gesteld om een masterdiploma te behalen. Tegen die achtergrond ligt het voor de hand dat tussen de wo-bacheloropleiding en de daarbij aansluitende wo-masteropleiding geen selectie plaatsvindt. Anders ligt het voor routes die niet als «aansluitend» zijn gekarakteriseerd. Indien de in de vraagstelling genoemde wetenschappelijk georiënteerde masteropleiding een niet-aansluitende masteropleiding is, kan de instelling selecteren. Of hiervan sprake is, is aan de instelling om te bepalen. Het is mogelijk dat de masteropleiding aan de ene universiteit aansluit op de bacheloropleiding aan de andere universiteit. De wet biedt daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid. Als dat het geval is, dient die ene universiteit iemand die het desbetreffende bachelordiploma bezit toe te laten. In de overige gevallen kan de universiteit selecteren overeenkomstig de toelatingseisen zoals opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Zie hieromtrent het antwoord op de volgende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen over welke kennis een student moet beschikken om toegelaten te worden tot de masteropleiding, indien hij of zij geen bachelordiploma heeft. Ze vragen of de minister van mening is dat deze eisen moeten worden vastgelegd.

Indien er sprake is van een aansluitende masteropleiding maar men beschikt niet over het daarbij behorende bachelordiploma, stelt de instelling aan de potentiële student eisen die inhoudelijk overeenstemmen met hetgeen waarvoor het desbetreffende bachelordiploma staat. Bij deze potentiële studenten kan niet alleen gedacht worden aan studenten die in het bezit zijn van een bachelorgraad behorend bij een opleiding die niet aangemerkt is als aansluitend, maar ook aan bijvoorbeeld zij-instroom voortkomend uit ongedeelde opleidingen. Indien er echter geen sprake is van een aansluitende route bachelor-masteropleiding, behoort het tot de bevoegdheid van de instelling om te bepalen welke eisen er gesteld worden bij de toelating. Ik ben van mening dat deze eisen niet behoeven te worden vastgelegd. De instelling is zeer wel capabel om te bepalen aan welke eisen een potentiële student moet voldoen om hem of haar te kunnen opleiden tot het beoogde eindniveau. Sterker nog: de instelling is bij uitstek de instantie die dat het beste kan beoordelen. Indien de wet op dit punt bepalingen zou bevatten, zou dat juist contraproductief kunnen werken: de potentiële student zou toegang geweigerd kunnen worden terwijl de instelling van oordeel zou zijn dat degene – ondanks bijvoorbeeld een gebrek aan diploma's – de opleiding met succes zou kunnen volgen. Omgekeerd zou bij een breed geformuleerd toegangsrecht de instelling in de positie gebracht kunnen worden dat zij studenten zou moeten toelaten die naar haar oordeel onvoldoende gekwalificeerd zijn. Uiteraard is wel van belang dat de instelling helder is in de eisen die ze stelt en deze ook tijdig kenbaar maakt. Daartoe strekt het voorschrift dat deze eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.

De leden van de fractie van de VVD vragen of een student al tot de (doorstroom) masteropleiding kan worden toegelaten, terwijl de bacheloropleiding nog niet geheel is afgerond.

Naast de leden van de VVD-fractie hebben ook de leden van de fracties van het CDA, D66, de SP, de ChristenUnie en de SGP deze vraag gesteld. Ook door de VSNU is dit verzoek gedaan. Er wordt gesignaleerd dat de voorgestelde wettekst het niet mogelijk maakt dat er doorstroming plaatsvindt naar een masteropleiding indien de bacheloropleiding nog niet geheel is afgerond. Terecht wordt opgemerkt dat dit tot studievertraging kan leiden. Dit zou een onbeoogd gevolg zijn van het splitsen van de ongedeelde wo-opleiding in een bachelor- en een masteropleiding. Het doel van het stellen van toelatingseisen is erin gelegen dat een student beschikt over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden om de opleiding met succes te kunnen volgen en afronden. De enige die dat kan beoordelen is de instelling. In de nota van wijziging wordt een regeling opgenomen op grond waarvan de instelling in de gelegenheid wordt gesteld om een dergelijke student onder voorwaarden toch in te schrijven. Voorwaarde is dat de instelling in de onderwijs- en examenregeling heeft opgenomen dat een student reeds kan worden toegelaten tot de masteropleiding en onder welke voorwaarden dat kan geschieden.

De leden van de fractie van de VVD vragen of aangegeven kan worden, welke afspraken er gemaakt zijn met de instellingen over de tijdige bekendmaking van de toelatingseisen van niet-aansluitende masteropleidingen.

De tijdige bekendmaking van de eisen wordt niet vormgegeven op grond van (bestuurlijke) afspraken, maar is als een verplichting in de wet opgenomen. In het wetsvoorstel wordt immers voorgesteld dat de toelatingseisen moeten zijn opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Deze eisen zijn ook van belang voor aanstaande studenten en deze informatie dient op grond van artikel 7.15 derhalve ook beschikbaar te zijn voor de aanstaande studenten.

Het is mogelijk dat de leden van de VVD-fractie het oog hebben op mijn uitspraak over afspraken tussen universiteiten, gedaan tijdens het nota-overleg van 19 maart jl. (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 11, pag. 20 en 21). In die passage geef ik aan dat instellingen onderling afspraken kunnen maken over onderlinge aansluiting van de opleidingen. Daarbij merk ik op dat de invoering van de bachelor-masterstructuur geen onderwijskundige uniformiteit inhoudt. Zoals aangegeven in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie over de kennis die een student moet beschikken om toegelaten te worden tot de masteropleiding, indien hij of zij geen bachelordiploma heeft, zijn de instellingen bij uitstek deskundig om de eisen te kunnen bepalen en – voeg ik daar nu aan toe – de afspraken daarover. Voor de minister is er op dat punt geen specifieke rol weggelegd.

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie van de minister op het idee uit het rapport-Cohen om schakelprogramma's te ontwikkelen om hbo-bachelors te kwalificeren voor een wo-masteropleiding.

Ik acht het goed mogelijk dat voor instroom uit opleidingen die niet direct aansluiten op de bepaalde masteropleidingen, zoals instroom uit het hbo maar ook instroom uit het buitenland of uit andere sectoren, een aanvullend traject nodig is in de vorm van een schakelcursus tussen de bacheloren masteropleiding. Ik kan mij ook goed voorstellen dat zowel universiteiten als hogescholen schakelprogramma's voor hbo-bachelors organiseren. Een reguliere overheidsbijdrage in de financiering van deze schakelprogramma's, zoals het rapport Cohen voorstelt, ligt naar mijn oordeel niet in de rede. Schakelprogramma's voor hbo-bachelors reken ik niet tot het reguliere onderwijs en die worden dus niet regulier bekostigd. De tweede tranche van de invoeringsmiddelen die beschikbaar wordt gesteld voor de invoering van de bachelor-masterstructuur bij de universiteiten, zal echter kunnen worden aangewend voor innovatieve masteropleidingen en samenwerking tussen instellingen. Ik zal mogelijk maken dat deze middelen ook kunnen worden benut om doorstroomroutes van hbo naar wo te ontwikkelen, waaronder ook schakelprogramma's, voorzover het gaat om gemeenschappelijke initiatieven van universiteiten en hogescholen.

De leden van de VVD-fractie vragen de minister een reactie te geven op het rapport-Cohen. Ook willen deze leden weten welke budgettaire gevolgen met de invoering van een 2-jarige onderzoeksgerichte masteropleiding zijn gemoeid en wat de kosten zijn als de educatief georiënteerde masteropleiding 2 jaar zou duren.

Mijn uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat er geen behoefte is aan verlenging van de cursusduur over de hele linie van opleidingen. De commissie Cohen bevestigt dit beeld. De commissie heeft daarbij drie overwegingen. Ten eerste is de commissie van oordeel dat niet voor alle opleidingen geldt dat een zodanige verdieping of specialisatie noodzakelijk is dat deze niet binnen een cursusduur van een jaar kan worden gerealiseerd. Ten tweede stelt de commissie dat over de internationale vergelijkbaarheid van opleidingen nog veel onduidelijkheid is en dat daarom aan internationale vergelijkingen op dit moment nog geen harde argumenten ontleend kunnen worden. Ten derde bepleit de commissie bij instroom vanuit andere opleidingen en instellingen, bijvoorbeeld bij instroom van hbo-bachelors, schakelprogramma's in te stellen in plaats van cursusduurverlenging.

De commissie Cohen onderscheidt drie soorten academische masteropleidingen, die ieder op hun eigen merites beoordeeld dienen te worden. De commissie komt daarbij tot het volgende advies.

1. Onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen, gericht op het verwerven van kennis en competenties voor het doen van wetenschappelijk onderzoek en voorbereidend op een opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker/promotietraject: voor alle disciplines 2 jaar.

2. Maatschappelijk georiënteerde masteropleidingen, voorbereidend op uiteenlopende maatschappelijke functies waarvoor een wetenschappelijke opleiding nodig is: 1 jaar kan voldoende zijn. Verlenging van de cursusduur daar waar internationale ontwikkelingen ertoe aanleiding geven.

3. Educatief georiënteerde masteropleidingen bedoeld ter voorbereiding op het leraarschap in het voortgezet onderwijs: 2 jaar noodzakelijk.

Ik acht dit onderscheid van de commissie Cohen zeer zinvol en werkbaar. Ik deel de conclusie van de commissie ten aanzien van de maatschappelijk georiënteerde masteropleidingen. Ik trek daaruit de conclusie dat er voorlopig geen aanleiding is voor discussie over verlenging van deze opleidingen. In de toekomst zouden internationale ontwikkelingen aanleiding kunnen zijn voor een nieuwe discussie; dit blijkt dan in eerste instantie in het accreditatieproces. Ik deel ook de conclusie van de commissie Cohen ten aanzien van de educatief georiënteerde masteropleidingen. Het wetsvoorstel biedt ruimte voor een cursusduur van (maximaal) twee jaar met studiefinanciering voor de masteropleidingen die corresponderen met de huidige 4-jarige opleidingen. Bij nota van wijziging zal de cursusduur voor educatief georiënteerde masteropleidingen die corresponderen met de huidige 5-jarige opleidingen op (maximaal) drie jaar worden gesteld. Educatief georiënteerde masteropleidingen van 2 jaar (c.q. 3 jaar) brengen geen extra kosten met zich mee. Het extra jaar komt immers in de plaats van de huidige 1-jarige postdoctorale universitaire lerarenopleidingen.

Voor de onderzoeksgerichte masteropleidingen ben ik bereid in het kader van het accreditatieproces (door een toets vooraf) met voorrang de discussie te voeren over verlenging van die opleidingen; verwezen wordt ook naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende verlenging van de cursusduur. Op die manier kan er duidelijkheid komen voordat in 2005 de eerste reguliere bachelors doorstromen naar een masteropleiding. De universiteiten zullen de noodzaak van een tweejarige masteropleiding goed moeten onderbouwen, onder andere door een vergelijking tussen het nieuwe en het oude curriculum en een internationale vergelijking. Ook moet bij de verdere uitwerking duidelijk worden waarin een onderzoeksgerichte masteropleiding zich onderscheidt van de overige masteropleidingen waarin immers ook een verwevenheid is met onderzoek. Onder onderzoeksgerichte masteropleidingen versta ik, net zoals de commissie Cohen, een traject dat specifiek gericht is op het verwerven van competentie en kennis van het doen van wetenschappelijk onderzoek en voorbereidt op de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker of een promotietraject.

De leden van de VVD-fractie willen een nadere toelichting waarom in artikel 17.2, derde lid, de instellingsbesturen geen bevoegdheid meer hebben om voor de zgn. doorstroommasteropleidingen de cursusduur te verlengen.

De huidige mogelijkheid voor differentiatie van de cursusduur blijft gehandhaafd in artikel 7.4, zevende lid, van de WHW. Bij de overgang naar een bachelor-masterstructuur zal differentiatie in studielast door de instelling zelf echter alleen mogelijk zijn voorzover het niet gaat om een «doorstroomopleiding». De reden hiervoor is dat het niet de bedoeling is dat opleidingen hun studielast verlengen zonder dat internationale ontwikkelingen daarvoor aanleiding geven en vooruitlopend op een (door hen) verwachte wettelijke verlenging. De studenten zouden daar de dupe van worden. In het debat in de Tweede Kamer op 19 maart 2001 is ook van de zijde van de Tweede Kamer aangedrongen op een zorgvuldig proces. Bovendien is het de bedoeling nog vóór 2005 (wanneer de eerste bachelors doorstromen naar een masteropleiding) in het kader van accreditatie tot een verantwoorde afweging over de cursusduur te komen. Verwezen wordt naar de antwoorden op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie betreffende verlenging van de cursusduur. Opleidingen die al verlengd zijn voor de invoering van de bachelor-masterstructuur, zullen dit overigens kunnen blijven. De nota van wijziging zal hierin voorzien.

Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen, voorzover deze geen «doorstroomopleidingen» zijn, wel door de instelling kunnen worden verlengd. Dit is in lijn met het rapport Cohen, dat zich toespitst op verlenging van onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel stelt dat voor een educatieve masteropleiding een grotere studielast geldt dan voor een corresponderende reguliere opleiding. Zij vragen of het juist is dat de in het wetsvoorstel bepaalde studielast tussen de 42 en 84 studiepunten onvoldoende ruimte laat voor educatieve masteropleiding waar de reguliere masteropleiding 84 studiepunten telt.

Dat is juist. Bij nota van wijziging zal dit gecorrigeerd worden, zodat de studielast van een educatieve masteropleiding maximaal 126 studiepunten kan zijn waar de reguliere masteropleiding 84 studiepunten telt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering duidelijk kan maken dat het uitgangspunt dat de overheid verantwoordelijk zal blijven voor de financiering van initiële opleidingen tot aan de eindgraad hbo en de eindgraad wo, blijvend zal worden gehanteerd bij de discussies over eventuele verlenging van initiële opleidingen.

Uitgangspunt is dat de overheid, om de afgestudeerden een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt te bieden, de initiële opleiding tot en met het behalen van een kwalificatie voor de arbeidsmarkt, financiert. Voor het hbo is dat de bacheloropleiding en in voorkomende gevallen de initiële masteropleiding. Voor het wo is dat zowel de bachelor- als de masteropleiding.

Voor de overheidsfinanciering is de wettelijke cursusduur bepalend; verwezen wordt naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende de verlenging van de cursusduur. De overheidsfinanciering strekt zich niet uit tot een eventueel door de instelling zelf bepaalde verlenging van de cursusduur.

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister de benadering deelt dat opleidingen dienen te worden verlengd, indien blijkt dat het aantal studiejaren van de betreffende opleiding te gering is om internationaal aan de maat te zijn. De leden van de CDA-fractie vragen voorts een reactie op de conclusies van de commissie Cohen.

Wat betreft de eerste vraag: dit is inderdaad het geval. Verwezen wordt naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de bevoegdheid van de instellingsbesturen om voor de doorstroommasteropleidingen de cursusduur te verlengen. Voor het antwoord op de tweede vraag verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie achten het wenselijk dat er een mogelijkheid wordt gecreëerd dat studenten die op een beperkt aantal punten na zijn bachelorfase heeft afgerond, alvast tot deelname in de masteropleiding – met name de doorstroommasteropleiding – wordt toegelaten. Ze vragen of de regering bereid is om artikel 7.30a, eerste en tweede lid, aan te passen.

Deze vraag wordt in verschillende bewoordingen door leden van een groot aantal fracties gesteld. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie heb ik aangegeven in de wet door middel van een nota van wijziging een mogelijkheid te zullen opnemen op grond waarvan instellingen de bevoegdheid hebben om studenten die de bacheloropleiding nog niet volledig afgerond hebben, toch toe te laten tot de masteropleiding.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom een wo-student na omzetting van zijn bachelorgetuigschrift zijn aanspraak op resterende rechten verliest.

Studenten die voor omzetting van de prestatiebeurs op basis van het bachelorgetuigschrift kiezen, doen dat bijvoorbeeld wanneer zij na de bachelorfase definitief de arbeidsmarkt betreden of verder studeren aan een instelling waarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestaat. Door die omzetting verliezen zij hun aanspraak op een prestatiebeurs voor een WO-masteropleiding. Zij verliezen evenwel niet de aanspraak op eventuele resterende rechten op basis van het bachelordiploma. Met andere woorden, als zij minder dan 36 maanden studiefinanciering hebben verbruikt voor het behalen van het bachelorgetuigschrift, dan behouden zij deze maanden als resterend recht. Dit alles laat onverlet dat voor de meeste wo-studenten het behalen van een mastergetuigschrift het einddoel blijft en dat zij binnen de systematiek van de prestatiebeurs in de regel 10 jaar de tijd hebben om dit einddoel te bereiken.

De leden van de fractie van D66 vragen of de passage waarin gesteld wordt dat studenten met een bacheloropleiding ten minste één masteropleiding moeten kunnen volgen, doelt op een masteropleiding waarvoor geen aanvullende toelatingseisen worden gesteld aan de bacheloropleiding.

Dat is inderdaad waar de passage op doelt. Deze passage beoogt te zeggen dat voor een student met een wo-bachelorgraad ten minste één wo-masteropleiding rechtstreeks toegankelijk is, zonder dat de instelling aan hem of haar nadere eisen kan stellen. Voor die aansluitende masteropleiding(en) heeft de desbetreffende student inschrijvingsrecht. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 7.30a, eerste en tweede lid (artikel I, onderdeel FF).

De leden van de fractie van D66 vragen welke garanties de minister kan geven dat er daadwerkelijk ten minste één masteropleiding wordt aangeboden aan een bachelor-afgestudeerde, waar hij of zij zonder nadere toelatingseisen naar kan doorstromen. Ook vragen de leden hoe lang een wo-bachelor zich op dit recht kan beroepen en dus of een wo-instelling verplicht is om een masteropleiding aan te bieden nadat met de bacheloropleiding is gestopt.

De verplichting om ten minste één masteropleiding als «aansluitende masteropleiding» aan te bieden, is eenduidig geformuleerd in de wet (het voorgestelde artikel 7.13, derde lid). Indien de instelling deze verplichting niet nakomt, gelden hiervoor de «gewone» sancties die gelden voor het overtreden van bepalingen in de wet. Ten aanzien van opleidingen bestaat een specifiek wettelijk instrumentarium: het ontnemen van rechten ten aanzien van bestaande opleidingen (artikel 6.5). Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen. Indien de instelling niet of niet meer voldoet aan hetgeen is bepaald ten aanzien van het onderwijs en de examens, kan de minister besluiten de rechten van een opleiding te ontnemen. Dit betekent dat er dan geen sprake meer zal zijn van bekostiging, civiel effect van een getuigschrift, van titulatuur en studiefinanciering voor de studenten. De registratie in het CROHO vervalt.

Ook als een bacheloropleiding is «gestopt», moet de student in de gelegenheid worden gesteld om zijn doorstoomrechten te kunnen benutten. Die student heeft een gerechtvaardigd vertrouwen dat hij of zij in de gelegenheid wordt gesteld om een bepaalde opleiding te behalen met als doel het verkrijgen van bepaalde kwalificaties. Dit betekent dat de bacheloropleiding en de aansluitende masteropleiding niet tegelijkertijd kunnen overgaan tot einde inschrijving van eerstejaars studenten. Als een masteropleiding wordt beëindigd die voor één of meer bacheloropleidingen de aansluitende masteropleiding is, zal gedurende een redelijke termijn nadat de bacheloropleiding is afgebouwd, de mogelijkheid moeten blijven bestaan dat die masteropleiding nog kan worden gevolgd. Van de instelling kan echter niet gevergd worden die masteropleiding blijvend te verzorgen voor een enkeling met het bedoelde bachelordiploma die na een aantal jaren desbetreffende masteropleiding wil volgen. Uit een oogpunt van goed bestuur kan van de instellingen worden gevraagd om zich in te spannen teneinde voor een student een goed alternatief beschikbaar te stellen.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de minister vindt van het aanbieden van de mogelijkheid van een doorstroommasteropleiding in een andere plaats dan waar de bacheloropleiding is gevolgd. Verder vragen ze naar de visie van de minister op het pleidooi van de LSVb om in een dergelijke situatie een goede reiskostenvergoeding aan te bieden aan de student.

De mogelijkheid van een «aansluitende» masteropleiding in een andere plaats kan zeker functioneel zijn. Dit kan om diverse redenen nuttig zijn. Een belangrijke reden kan zijn een clustering van opleidingen die afzonderlijk te klein zouden zijn om levensvatbaar te zijn. Hierbij denk ik met name aan letteren- en bèta-opleidingen. Door het samenvoegen van expertise kunnen specialisaties worden vormgegeven of inhoudelijk op een hoger plan worden getild. De student heeft bij deze aanpak inhoudelijk voordeel. Voorwaarde is dat er goede afspraken zijn tussen de instelling die de bacheloropleiding verzorgt en de andere instelling die de aansluitende masteropleiding verzorgt. Voor de student is het uiteraard van belang tijdig op de hoogte te zijn van het feit dat de aansluitende masteropleiding niet wordt verzorgd door de instelling waaraan hij of zij de bacheloropleiding volgt. Bij de keuze voor de bacheloropleiding kan die student dit punt meenemen in de afweging voor de opleiding en de instelling. Een specifieke reiskostenvergoeding ligt dan ook niet voor hand. Overigens zullen de meeste studenten de beschikking hebben over een OV-studentenkaart, zodat die studenten geen kosten voor het reizen naar die andere plaats behoeven te maken.

De leden van de fractie van D66 vragen of het (theoretisch) mogelijk is dat een doorstroommaster in het buitenland wordt aangeboden. Indien dat het geval is: wat vindt de minister ervan dat de wo-bachelor gedwongen wordt om in het buitenland te studeren, zo vragen de leden.

Het is zeer wel mogelijk dat één of meer onderdelen van de opleiding wordt gevolgd in het buitenland. Dit kan op allerlei manieren. Zo kan een stage die binnen het eigen onderwijsprogramma valt in het buitenland worden gelopen, of kunnen studenten studie-onderdelen volgen aan een instelling in het buitenland op grond waarvan de examencommissie vrijstellingen verleent binnen de eigen opleiding. Dit kan in het huidige systeem en blijft onveranderd onder het bachelor-mastersysteem.

Het zal duidelijk zijn dat iemand nooit gedwongen kan worden om in het buitenland te studeren, net zo min als iemand, zonder dat dit van tevoren al vaststond «gedwongen» kan worden aan een andere instelling te gaan studeren. Een doorstroommasteropleiding kan gezien de reikwijdte van de WHW geen buitenlandse opleiding zijn. In het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over de aansluitende masteropleiding elders in deze nota heb ik aangegeven dat het van belang is dat tijdig informatie beschikbaar is over het programma. Dit geldt in dit geval eveneens.

De leden van de fractie van D66 vragen of een student die op enkele studiepunten na zijn bachelor heeft afgerond niet – ter voorkoming van tijdsverlies – de mogelijkheid moet worden geboden om toch al met de masteropleiding te beginnen.

In de nota van wijziging wordt een mogelijkheid geboden aan instellingen om studenten die de bacheloropleiding nog niet volledig hebben afgerond toch te kunnen inschrijven voor de masteropleiding. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het zit met het recht op studiefinanciering van hbo-studenten die willen doorstromen naar het wo en hoe dat zal veranderen door invoering van de bachelor-masterstructuur.

In de huidige situatie kunnen hbo-studenten die willen doorstromen naar een wo-opleiding, hun resterende studiefinancieringrechten hiervoor inzetten. De invoering van de bachelor-masterstructuur brengt hierin geen verandering. Wel is er sprake van een verruiming van de mogelijkheden om de resterende rechten in te zetten. Studenten kunnen deze rechten voortaan namelijk ook inzetten voor geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen. Voorgesteld is artikel 5.7, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 aan te passen (artikel V, onderdeel D).

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan garanderen dat de doorstroming van hbo naar wo niet zal verminderen onder het nog in te voeren bachelor-masterstelsel.

De invoering van de bachelor-masterstructuur is er onder andere op gericht de mobiliteit van studenten te vergroten. Dit geldt voor hbo- en wo-studenten. Met de invoering van de bachelor-masterstructuur zal de doorstroom niet verminderen, maar wordt de doorstroom vanuit de bachelor- naar de masterfase juist efficiënter gemaakt. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar het oordeel van de minister over het rapport-Cohen.

Verwezen wordt naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie verzoeken de minister om een reactie op het voorstel van de VSNU om bij de omzetting van de opleidingen gedurende een overgangsperiode te volstaan met de aanmelding van de masteropleiding, zonder dat op dat moment de onderwijs- en examenregelingen van die opleidingen definitief zijn vastgesteld.

Het voorgestelde artikel 17.13 (artikel I, onderdeel CCC) maakt mogelijk dat een opleiding die in een later studiejaar dan waarin die opleiding is ingesteld, feitelijk voor het eerst wordt verzorgd, ook later de desbetreffende onderwijsen examenregeling vaststelt. Op grond van het eerste lid van artikel 17.13 moet dat dan gebeurd zijn uiterlijk drie maanden voorafgaand aan de feitelijke verzorging van het onderwijs.

De leden van de SP-fractie stellen dat alleen geselecteerd mag worden op relevante voorkennis en vragen of de overgang van een bachelor- naar een masteropleiding mogelijk tot studievertraging kan leiden.

De wijze waarop geselecteerd mag worden voor de masteropleiding verschilt tussen masteropleidingen die zijn aangewezen als aansluitend op een bepaalde bacheloropleidingen en overige masteropleidingen. Voor de zogenaamde aansluitende masteropleiding hebben de studenten die de bijbehorende bacheloropleiding hebben afgerond, inschrijvingsrecht. Er is geen grond voor selectie. Voor overige studenten geldt dat zij over inhoudelijk vergelijkbare kennis, inzicht en vaardigheden moeten beschikken. Dit zal apart getoetst moeten worden. Voor nadere toelichting verwijs ik naar de beantwoording van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Ik onderschrijf de stelling van de leden van de SP-fractie dat de overgang van de bacheloropleiding naar de masteropleiding niet tot studievertraging mag leiden. Daarom stel ik voor om de toelatingsbepaling zodanig aan te passen dat studenten die de bacheloropleiding nog niet volledig hebben afgerond toch kunnen worden toegelaten tot de masteropleiding, dit ter beoordeling aan de instelling. Zie verder het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over deze materie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de verantwoordelijkheid voor de financiering van het tweede jaar van de master en de kosten van levensonderhoud van studenten bij de universiteiten wordt gelegd. Zij vrezen dat op deze wijze universiteiten slechts sporadisch of in het geheel niet zullen overgaan tot het opzetten van 2-jarige masteropleidingen. Zij zouden graag een reactie hebben op deze bevinding.

Een 2-jarige masteropleiding kan zich op twee manieren voordoen:

1. een opleiding met een wettelijke cursusduur van 2 jaar;

2. een opleiding waarvan de cursusduur door de instelling zelf tot 2 jaar wordt verlengd.

Een wettelijke studielast van 2 jaar betekent dat de overheid 2 jaar noodzakelijk acht vanwege de internationale vergelijkbaarheid van de kwaliteit van de opleiding en vanwege de eisen van de arbeidsmarkt. Financiering van het 2e jaar door de overheid ligt dan ook in de rede. Bij verlenging tot 2 jaar door de instelling gaat het om een keuze van de instelling zelf. Verlenging is niet absoluut noodzakelijk om aan de eisen van een internationaal vergelijkbare kwaliteit of aan de eisen van de arbeidsmarkt te voldoen. Om die reden zullen de instellingen zelf in de kosten van levensonderhoud voor studenten moeten voorzien. Mijn verwachting is dat universiteiten vaker gebruik zullen maken van deze mogelijkheid tot differentiatie in studielast dan nu, omdat het mogelijk wordt om in de masterfase voor een specifiek type masteropleiding de studielast te verhogen (bijvoorbeeld alleen voor de onderzoeksgeoriënteerde masteropleiding). Bij de huidige ongedeelde opleiding dient een verhoging van de studielast over de hele linie aangebracht moet worden (bijvoorbeeld zowel de onderzoeksgeoriënteerde als de maatschappelijk georiënteerde afstudeerrichting). Mijn beeld is dat het daarbij overigens om een beperkt aantal opleidingen gaat. Ik denk bijvoorbeeld aan onderzoekstrajecten of aan duale trajecten. In deze gevallen zou de instelling in de financiering van het 2e jaar kunnen worden voorzien door verkorting van het promotietraject of een bijdrage van de werkgever.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of de minister de verwachting deelt dat in de bachelorfase een deel van de opleiding zal gaan bestaan uit onderdelen van de specialisatie, waardoor weinig terecht komt van de gewenste verbreding van de bacheloropleiding.

Ik deel deze verwachting niet. Ik ben ervan overtuigd dat een andere organisatie van het onderwijs en een grotere differentiatie in de eindfase ruimte bieden voor verbreding van de bacheloropleiding terwijl het niveau van de opleiding even hoog blijft. Overigens lijkt het mij geen bezwaar dat een deel van de bacheloropleiding bestaat uit onderdelen van de specialisatie. Dat hoeft een bepaalde mate van verbreding niet in de weg te staan.

Ook willen de leden van de fractie van de ChristenUnie weten of het internationale perspectief ook pleit tegen het op voorhand uitsluiten van een wettelijke verlenging van de huidige opleidingsduur voor alle studies.

Hierboven heb ik reeds aangegeven dat er geen behoefte is aan verlenging van de cursusduur over de hele linie van opleidingen. Aan het internationale perspectief zijn naar mijn oordeel op dit moment geen argumenten te ontlenen voor het tegendeel. De door de universiteiten ingestelde commissie Cohen bevestigt dit beeld. Niet uit te sluiten valt echter dat in de toekomst aanleiding bestaat voor hernieuwde discussie. Verwezen wordt naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie over verlenging van de cursusduur.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of artikel 7.30a niet zodanig gewijzigd moet worden dat studenten die nog enkele onderdelen van de bachelorfase moeten halen, wel aan de masterfase kunnen beginnen.

Deze suggestie neem ik over. In antwoord op soortgelijke vragen van leden van andere fracties ben ik hier uitvoeriger ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik daar naar.

De leden van de SGP-fractie vragen of er internationaal sprake is van een ontwikkeling in de duur van masteropleidingen en in hoeverre de keuze voor een masteropleiding met de duur van in principe één jaar binnen deze ontwikkeling past.

Uit het rapport «Trends in learning structures in higher education II» (april 2001), dat is opgesteld ter voorbereiding van de bijeenkomst in Praag (vervolg op de Bologna-bijeenkomst) blijkt dat er geen duidelijke trend is in de duur van de masteropleiding. De normale duur in Europa is tussen de één en twee jaar. Bekend is dat in Engeland een 1-jarige masteropleiding gebruikelijk is. Een aantal landen, waaronder Portugal, en Vlaanderen, waar sprake is van een huidige 4-jarige cursusduur, hebben nog geen beslissing genomen over de duur van de masteropleiding. Er zijn echter geen signalen dat deze landen hun cursusduur zullen verlengen. Verder heeft een aantal landen masteropleidingen van een duur van (als regel) twee jaar: Finland, Italië en Denemarken.

Het Europese hoger onderwijs is als gevolg van de invoering van een structuur van twee cycli sterk in beweging, ook wat betreft de cursusduur. Er is echter geen sprake van een duidelijke trend, waar de Nederlandse cursusduur wel of niet in zou passen. Ook de commissie Cohen is van mening dat op dit moment aan internationale ontwikkelingen geen harde argumenten zijn te ontlenen voor verlenging van de cursusduur van de masteropleiding. Overigens ben ik van mening dat wij ons de internationale ontwikkeling in de cursusduur niet als norm moeten laten voorschrijven. Mijn uitgangspunt voor de cursusduur is dat de Nederlandse masteropleidingen van internationaal vergelijkbare kwaliteit moeten zijn, hetgeen uiteindelijk via het systeem van accreditatie zal moeten worden vastgesteld. Daarom streef ik met prioriteit naar een stevige internationale inbedding van het systeem van accreditatie. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat Nederland niet alleen 1-jarige masteropleidingen kent. Immers ruim 30% van de studenten in het wo studeert in een sector waarin de masteropleidingen langer zullen duren dan één jaar (de technische, bèta- en medische sector).

De leden van de SGP-fractie vragen op welke manier in de wetgeving wordt voorkomen dat er plus- en minvarianten van dezelfde opleidingen ontstaan.

Het beeld van plus- en minvarianten is ontstaan in het publieke en politieke debat over «topmasteropleidingen». Hier is toen een aantal misverstanden ontstaan. Een belangrijk doel van de invoering van een bachelor-masterstructuur is het bieden van ruimte voor een diversiteit aan masteropleidingen, die aansluit op de gevarieerde behoeften van deelnemers en een uitdagende leeromgeving biedt aan alle categorieën studenten. Om tegemoet te komen aan de specifieke behoefte van excellente studenten acht ik het wenselijk dat in verschillende vakgebieden masteropleidingen uitgroeien tot internationaal geprofileerde opleidingen. Alle Nederlandse masteropleidingen zullen evenwel aan hoge internationale kwaliteitsstandaarden moeten voldoen. Het systeem van accreditatie zal dit waarborgen. Er zijn dus geen minvarianten. Dit sluit echter verschillen tussen opleidingen en leerwegen binnen opleidingen niet uit.

De leden van de SGP-fractie suggereren om – ter voorkoming van aanzienlijke studievertraging van studenten – het mogelijk te maken dat studenten die hun bacheloropleiding op een beperkt aantal punten na hebben voltooid, kunnen worden toegelaten tot de masteropleiding.

Ik stem in met de suggestie van de leden van deze fractie en zal bij nota van wijziging de toelatingsbepaling zodanig aanpassen dat instellingen de bevoegdheid hebben om studenten die de bacheloropleiding nog niet volledig hebben afgerond, toch te kunnen inschrijven voor de masteropleiding. Voor nadere toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de SGP vragen of het juist is dat in veel landen de toegang tot promotie niet is verbonden aan de master- maar aan de bachelorgraad.

Samen met de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid heb ik het Centre for Higher Education Policy Studies eind 2000 opdracht gegeven tot het uitvoeren van een vergelijkende studie naar binaire structuren in Nederland, Oostenrijk, Denemarken, Duitsland, Finland, Vlaanderen, Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Uit deze studie is naar voren gekomen dat in Europa in de praktijk de overgrote meerderheid van de studenten die in een promotietraject instroomt, een universitair diploma heeft. Bij ongedeelde opleidingen, zoals die nu nog veelal voorkomen in de landen op het Europese continent, is dat als regel een graad op masterniveau.

In Nederland wordt met dit wetsvoorstel in beginsel toegang tot promotie verleend aan de master uit zowel het wo als het hbo. Daarnaast blijft de mogelijkheid voor bepaalde bachelors bestaan om toegang tot promotie te verkrijgen. Ik verwijs in dit verband naar een verdere onderbouwing van dit antwoord naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het promotierecht.

Differentiatie in collegegelden

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de minister – ondanks de aangenomen motie-Eurlings c.s. (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 6), waarin dit wordt afgewezen, en het negatieve standpunt van diverse organen en organisaties – collegegelddifferentiatie wil doorvoeren. Hoe kan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs worden gewaarborgd? Worden op deze manier niet kunstmatig topopleidingen gecreëerd zonder dat daar bewezen kwaliteit tegenover staat en wat betekent dit voor de kwaliteit van de overige opleidingen, zo vragen deze leden.

Ik hecht er aan het belang van gedifferentieerd collegegeld nogmaals onder de aandacht te brengen. Gedifferentieerd collegegeld is nimmer een doel op zich. Met de extra middelen waarover de instelling kan beschikken dankzij het gedifferentieerd collegegeld, kan de kwaliteit van het geboden onderwijs worden verhoogd. Zeker in internationaal perspectief hecht ik hier belang aan. De toenemende internationale concurrentie vereist kwalitatief hoogwaardige en krachtige opleidingen met hoog aanzien. De concurrentiepositie van het wetenschappelijk onderwijs kan internationaal worden gewaarborgd door gewenste kwaliteitsimpulsen ook financieel haalbaar te maken.

De opleidingen in het hoger onderwijs moeten alle voldoen aan hoge kwaliteitsstandaarden. Met het wetsvoorstel Invoering accreditatie in het hoger onderwijs wordt een accreditatieorgaan geïntroduceerd dat de opleidingen met het oog daarop accrediteert. Hierdoor is een (hoge) basiskwaliteit verzekerd. Maar daar behoeft niet mee te worden volstaan. Als hogere aspiraties ten uitvoering worden gebracht, blijken deze niet zelden zodanig hogere kosten met zich mee te brengen, dat vanwege die financiële barrière van de uitvoering moet worden afgezien. Hierdoor fungeren de financiële middelen als een rem op de verdere verhoging van kwaliteit in brede zin des woords. Het hoeft hier niet alleen te gaan om materiële voorzieningen als ict, laboratoria en practicumruimtes. Ook het kunnen contracteren van hooggekwalificeerd personeel kan eronder begrepen worden – personeel dat nationaal of internationaal zijn sporen heeft verdiend. Daarmee kan de opleiding de status verkrijgen die zij verdient. Specifieke, arbeidsintensieve werkvormen voor studenten, speciale verdiepingsactiviteiten en andere studentgerelateerde acties en activiteiten kunnen hieronder begrepen worden. Het moge duidelijk zijn dat de financiële wensen van de instellingen niet onbeperkt kunnen worden gehonoreerd door de overheid. Het directe voordeel van de extra onderwijsfaciliteiten ligt bij de student. Vanuit een lichte vorm van profijtbeginsel is het naar mijn oordeel volstrekt acceptabel dat deze student zal moeten bijdragen aan deze meerkosten. De instelling zal het hogere collegegeld moeten verantwoorden op grond van de extra onderwijsfaciliteiten die geboden worden. De kwaliteit staat dus voorop. Alleen wanneer de instelling extra kwaliteit levert, kan een hoger collegegeld worden gevraagd. Dit zal door de instelling aan de student inzichtelijk moeten worden gemaakt. Naast direct voordeel voor de student bieden deze hoogstaande opleidingen indirect ook voordelen voor het hoger onderwijs als geheel. Deze opleidingen kunnen in hun kielzog de kwaliteit van de andere opleidingen mee omhoog trekken. Voor het omgekeerde – de opleidingen zonder gedifferentieerd collegegeld zakken af naar een laag niveau – ben ik niet bevreesd omdat door accreditatie de basiskwaliteit wordt gewaarborgd.

Ten slotte merk ik op dat de masteropleidingen met een gedifferentieerd collegegeld eerder uitzondering dan regel zullen zijn. Ik ga er van uit dat voor de grote meerderheid van de wo-masteropleidingen het wettelijk collegegeld zal worden gevraagd.

In de motie-Eurlings c.s. wordt uitgesproken dat «tot aan de eindgraad het lage ongedifferentieerde wettelijk collegegeld van toepassing dient te blijven» op grond van de volgende overwegingen: de brede toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs zou ook in de mastersystematiek een centraal uitgangspunt moeten zijn en hogere collegegelden zouden de toegankelijkheid van de topmasteropleidingen in gevaar kunnen brengen. Ik onderschrijf deze overwegingen ten volle, maar meen dat daaraan ten onrechte de genoemde conclusie wordt verbonden. In het overleg met de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 19 maart 2001 heb ik meermalen een trits van elementen naar voren gebracht die van grote betekenis zijn en zullen blijven voor het initiële hoger onderwijs: kwaliteitsgarantie, toegankelijkheidsgarantie en financieringsgarantie (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 11, bijv. pag. 17 en 21). Het mag en kan niet zo zijn dat de toegang tot opleidingen op financiële gronden wordt belemmerd. Ik bestrijd de opvatting dat gedifferentieerd collegegeld en beperking van de toegankelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zouden zijn. De toegankelijkheid zou inderdaad in het geding kunnen zijn, indien er geen voorzieningen zouden zijn getroffen, maar dat is uitdrukkelijk wel het geval. In het wetsvoorstel is de verplichting opgenomen om een voorziening te treffen ter financiële ondersteuning van studenten voor wie zonder die steun de toegang tot de opleiding zou worden belemmerd (artikel 7.43a, eerste lid, onder b). Zonder deze voorziening kan geen hoger collegegeld worden gevraagd. De instelling dient daartoe regels op te stellen, waarop het medezeggenschapsorgaan instemmingsrecht heeft.

Gezien het belang dat aan het bovenstaande moet worden toegekend wil ik (nogmaals) benadrukken dat de verantwoordelijkheid en taak voor de financiële voorziening van studenten primair bij de instelling ligt. Het eventueel, naast de voorziening op instellingsniveau, mogelijk maken van een aanvullende financiële voorziening van overheidswege voor de student die aan een opleiding studeert met een hoger collegegeld is mijns inziens dan ook niet eerder opportuun dan nadat de instellingen hebben aangegeven dat een dergelijke tweeledige financiële waarborging ter voorkoming van veronderstelde financiële toelatingsbeperkingen noodzakelijk zou zijn.

Een ander element van de genoemde trits is de kwaliteit. De minister is en blijft verantwoordelijk voor waarborging van de kwaliteit van het onderwijs. In het wetsvoorstel ter invoering van het accreditatiestelsel wordt een aangescherpte systematiek voorgesteld zodat blijvend sprake is van bewezen kwaliteit van de opleiding. Deze bepalingen zijn op alle opleidingen in het initiële onderwijs van toepassing, ongeacht of er sprake is van een opleiding met een wettelijk collegegeld of met een hoger collegegeld. Het kunstmatig creëren van topopleidingen is niet aan de orde. Of er sprake is van een topopleiding wordt niet centraal bepaald; de opleiding zal deze positie in de praktijk en op eigen kracht moeten verkrijgen. Verwezen wordt ook naar het antwoord op de vraag van de leden van D66 betreffende het handhaven van het gedifferentieerde collegegeld voor niet-aansluitende masteropleidingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat verstaan moet worden onder de extra onderwijsfaciliteiten die verband houden met het hogere collegegeld. Behoren die faciliteiten niet standaard aanwezig te zijn bij desbetreffende opleiding? En, vragen ze, betekent dit dat als de student geen gebruik maakt van die extra faciliteiten hij of zij ook niet meer dan het wettelijk collegegeld hoeft te betalen.

Het gedifferentieerde collegegeld voor een niet-aansluitende masteropleiding kan alleen worden gevraagd, indien de reden daartoe gelegen is in het aanbieden van extra onderwijsfaciliteiten. Het gaat daarbij om zaken die integraal onderdeel uitmaken van het onderwijs(-programma). De term extra onderwijsfaciliteiten geeft enerzijds sturing door het doel van de middelen te duiden, en anderzijds is deze zodanig ruim geformuleerd dat deze niet onbedoeld belemmerend zal werken op de creativiteit van instellingen om het onderwijs te verbeteren of te verfijnen. Zie het antwoord op de vorige vraag van de leden van de PvdA-fractie. De term extra onderwijsfaciliteiten impliceert dat de extra financiële middelen ingezet moeten worden voor activiteiten of voorzieningen die het onderwijs betreffen. Dit is divers: het kan gaan om extra ict-voorzieningen, om uitgebreidere studiebegeleiding, om kostbare excursies en om versnelde studietrajecten. Hieronder zijn overigens ook begrepen de middelen die gemoeid zijn met de financiële voorziening voor de studenten.

Van een instelling kan niet gevergd worden dat deze faciliteiten voor alle opleidingen beschikbaar zijn. Hoewel er wel degelijk een financieringsgarantie is voor de initiële opleidingen – zie het antwoord op de vorige vraag van de leden van de PvdA-fractie – is deze niet zodanig dat alle (financiële) wensen van instellingen en studenten onbeperkt kunnen worden gefinancierd. Met behulp van de bekostiging zijn de instellingen in staat om kwalitatief hoogstaand onderwijs te verzorgen. De beschikbare middelen van overheidswege zijn echter niet onbeperkt. Voor extra's zullen instellingen derhalve andere financieringsbronnen moeten kunnen aanboren, de zgn. earning capacity.

Het collegegeld is integraal verbonden aan de opleiding. In dit kader is niet ter zake doende het punt of de student feitelijk al dan niet gebruik maakt van de extra faciliteiten. Ook voor de opleidingen waarvoor wel het wettelijk collegegeld geldt, wordt niet het onderscheid gemaakt tussen studenten die wel en die geen gebruik maken van faciliteiten als bibliotheek en sportvoorziening.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de financiële ondersteuning inhoudt, die instellingen moeten bieden als het collegegeld van een selectieve masteropleiding zonder die ondersteuning de toegang belemmert. Wat wordt verstaan onder belemmeren van de toegang en waar wordt de grens gesteld. Ook vragen ze of er geen willekeur gaat plaatsvinden bij de toekenning van de vergoeding en bij de daarbij gestelde voorwaarden. Ten slotte vragen ze of de lasten voor de vergoeding door de universiteit valt te dragen.

De financiële ondersteuning heeft als doel te voorkomen dat de toegankelijkheid van opleidingen in gevaar komt. De grens wordt gevormd door deze doelomschrijving. Hoe de voorziening ter financiële ondersteuning er feitelijk uit ziet, wordt overgelaten aan de instelling. Het belang van studenten voor een adequate voorziening is ongetwijfeld groot. Daarom voorziet het wetsvoorstel in een instemmingsrecht van het betreffende medezeggenschapsorgaan – universiteitsraad, studentenraad, medezeggenschapsraad – op de regels die de instelling in dit kader vaststelt.

Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, is het van belang dat met dit regime ervaring door de instellingen kan worden opgedaan met name om na te gaan of de toegankelijkheid van de desbetreffende opleidingen gewaarborgd zal zijn. Daarom is voorzien in zorgvuldige monitoring van de praktijk.

Ik ben niet bevreesd voor willekeur bij de toekenning. De instelling zal regels moeten opstellen op grond waarvan studenten recht hebben op ondersteuning. Na vaststelling ervan, met instemming van de medezeggenschapsorganen, kunnen studenten die voldoen aan de in de regels opgenomen criteria een beroep doen op de regeling. Tegen een besluit van de instelling op grond van de regeling staat beroep bij het college van beroep voor het hoger onderwijs open. Ik acht het overigens zeer wel mogelijk – en zou dit ook toejuichen – als instellingen gezamenlijk een model zouden kunnen vormgeven dat, al dan niet in hoofdlijnen, de criteria zou bevatten voor aanspraken op financiële ondersteuning.

De universiteit zal zelf aanvullende financiering voor de financiële ondersteuning moeten zoeken. Bij de bepaling van de hoogte van het collegegeld zal de instelling zich rekenschap moeten geven van het feit dat een gedeelte ervan als financiële vergoeding voor niet-draagkrachtige studenten zal wegvloeien.

De leden van de CDA-fractie geven aan grote bezwaren te hebben tegen de mogelijkheid van gedifferentieerd collegegeld (artikel 7.43a). Ze wijzen op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, het kunstmatig creëren van topopleidingen en het sleutelen aan het stelsel zonder alle aspecten in oogschouw te nemen. Ze vragen waarom de regering ondanks deze principiële, onderwijsinhoudelijke en pragmatische redenen toch blijft vasthouden aan de collegegelddifferentiatie. Ook vragen ze waarom de herhaalde kameruitspraak tegen deze differentiatie niet serieus wordt genomen.

In antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de PvdA heb ik op het belang van gedifferentieerd collegegeld gewezen. Tevens heb ik erop gewezen dat ik het uitgangspunt onderschrijf dat de toegankelijkheid niet mag worden belemmerd op financiële gronden. Ik heb de uitspraak van de Kamer dat de toegankelijkheid niet mag worden belemmerd zeer serieus genomen; de weerslag ervan is gelegen in de bepaling dat de universiteiten studenten die het hogere collegegeld niet kunnen betalen, financieel moeten ondersteunen. Daarbij heb ik tevens voor waarborgen zorggedragen door de doelomschrijving en door deze regeling onder het instemmingsrecht van de medezeggenschapsorganen te brengen.

In het overleg met de vaste kamercommissie voor OCenW van 19 maart jl. heb ik aangegeven dat het laten vervallen van de mogelijkheid van een gedifferentieerd collegegeld veel te star is, zeker ook met het oog op internationale ontwikkelingen (Kamerstukken II 2000–2001, 27 496, nr. 11, pag. 35). Het gedifferentieerd collegegeld kan leiden tot een kwaliteitsimpuls, waardoor de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse hoger onderwijs blijft gewaarborgd.

Voor de overige vragen verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording op de vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister van oordeel blijft dat de mogelijkheid van het gedifferentieerde collegegeld voor niet-aansluitende masteropleidingen gehandhaafd moet blijven in het wetsvoorstel. Ze vragen dat vanuit de visie dat het excellente niveau van opleidingen door kwaliteit naar boven moet komen, en niet door de hoogte van het collegegeld.

Ik ben van oordeel dat de mogelijkheid van een gedifferentieerd collegegeld voor niet-aansluitende master-opleidingen gehandhaafd moet blijven. In antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA heb ik mijn argumentatie daarvoor nader uiteengezet.

Alle Nederlandse masteropleidingen zullen aan hoge kwaliteitseisen moeten voldoen. Het excellente niveau van een opleiding moet door kwaliteit boven komen. Het streven naar een grotere differentiatie in masteropleidingen wordt door het veld breed onderschreven. Dit dient in onderlinge concurrentie gestalte te krijgen. Daarbij past geen benadering waarbij een landelijke etiquettering plaatsvindt van topopleidingen. De verantwoordelijkheid van de overheid is het creëren van randvoorwaarden voor een speelveld waarin differentiatie daadwerkelijk gestalte kan krijgen. Het bieden van nieuwe mogelijkheden voor het aanboren van financieringsbronnen voor masteropleidingen («earning capacity») moet in dit licht bezien worden. In de brief van 20 december 2000 heb ik dit uiteengezet (Kamerstukken II 2000/2001, 27 496, nr. 2, pag. 4)

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op de suggestie van de VSNU om de discussie over gedifferentieerd collegegeld alleen te voeren binnen een brede discussie ten aanzien van studiefinanciering en bekostiging. Verder vragen ze wat de minister vindt van de visie van VNO-NCW dat er sprake moet zijn van een vast collegegeld voor de reguliere kerntaken met daarbij de mogelijkheid om een differentiële toeslag voor extra voorzieningen te rekenen.

De VSNU heeft onder meer aangegeven dat ze meent dat gedifferentieerd collegegeld slechts één aspect is van een stelsel, waaraan niet gesleuteld moet worden zonder ook andere aspecten van dit stelsel zorgvuldig te bekijken. Ten onrechte wordt hiermee gesuggereerd dat het gedifferentieerd collegegeld en de daarbij behorende voorzieningen niet geconstrueerd zouden zijn in samenhang met het stelsel van studiefinanciering en bekostiging. Het gedifferentieerd collegegeld levert extra middelen op in aanvulling op de bekostiging. De reguliere bekostiging wordt verstrekt als een lump sum bedrag zonder een vooraf gespecificeerd bestedingsdoel. Voor het gedifferentieerde collegegeld geldt echter dat de middelen dienen te worden ingezet voor extra onderwijsfaciliteiten.

Naar aanleiding van de reactie van VNO/NCW constateer ik dat onze visies dicht bij elkaar liggen. Het wetsvoorstel maakt mogelijk dat er een gedifferentieerd collegegeld wordt geheven indien daarvoor extra onderwijsfaciliteiten worden gecreëerd. Dit impliceert dat de bekostiging voldoende is voor het verzorgen van het onderwijs, maar dat in bepaalde gevallen voor extra voorzieningen door de afnemer, de student, zal moeten worden betaald. Op één punt is mogelijk sprake van een andere benadering. De mogelijkheid voor gedifferentieerd collegegeld wordt door mij gekoppeld aan opleidingen, en is niet afhankelijk van de vraag of en in welke mate een individuele student feitelijk van de faciliteiten die daarmee gefinancierd worden, gebruik maakt. Voor een nadere uiteenzetting verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie keuren de mogelijkheid om het collegegeld in sommige gevallen te verhogen tot maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld af.

Ik neem kennis van deze visie onder verwijzing naar mijn reactie op vragen van leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66.

De leden van de SP-fractie vragen of de minister bereid is te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is het collegegeld af te schaffen of te overwegen hoe het collegegeld verrekend kan worden met de studiefinanciering.

Het afschaffen van collegegelden zou haaks staan op de ingezette ontwikkelingen (gedifferentieerd collegegeld en private financiering) en wordt niet overwogen. Wel is onderzoek gedaan naar het verrekenen van onderwijsbijdragen met studiefinanciering en andere tegemoetkomingen. Het rapport van dit IBO-onderzoek «balansverkorting onderwijsbijdrage» zal nog dit jaar worden aangeboden aan de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben bezwaren tegen de differentiatie van collegegeld. Ze menen dat de getroffen financiële voorziening neerkomt op een afwenteling van de verantwoordelijkheid op de universiteit. Ze vragen of dit geen oneigenlijke taak is voor universiteiten, of het niet bij uitstek een taak is voor de minister. Verder vragen ze of de minister niet bevreesd is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Ten aanzien van de vraag over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de fracties van de PvdA en het CDA op dit punt.

Ik deel de mening niet dat sprake is van een afwentelen van de verantwoordelijkheid van de overheid op de universiteit wat betreft de financiële ondersteuning van studenten. De differentiatie van collegegeld is een bevoegdheid die wordt toegekend aan de instelling. De instelling kan vanwege het bieden van extra onderwijsfaciliteiten besluiten aan een masteropleiding een gedifferentieerd collegegeld te verbinden. De financiële ondersteuning van studenten van wie de draagkracht ontoereikend is, is een inherent gevolg van het eerdergenoemd besluit. Overigens is hier geen sprake van een geheel nieuw fenomeen. Sinds een groot aantal jaren bestaat het afstudeerfonds en sinds enige jaren het studiefonds. Beide figuren zijn terug te voeren op wettelijke bepalingen. Ook in deze gevallen gaat het om het verstrekken van (financiële) ondersteuning aan studenten, zij het om andere redenen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie menen dat bewezen kwaliteit van het onderwijs doorslaggevend moet zijn bij het aanbieden van topmasteropleidingen, in plaats van het bieden van extra onderwijsfaciliteiten. Ze zijn bevreesd dat universiteiten topmasteropleidingen gaan starten zonder dat het niveau van de opleiding daartoe aanleiding geeft. Ze vragen een reactie op deze bevinding.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden die ik op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 heb gegeven.

De leden van de SGP-fractie wijzen de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie af. Zij hebben met waardering kennis genomen van de garanties die de regering wil bieden dat niemand om financiële redenen wordt uitgesloten van een masteropleiding van zijn of haar keuze. Toch menen de leden van de SGP-fractie dat er sprake is van een ongewenste drempel. Het is immers een psychologisch gegeven, zo stellen ze, dat mensen bij voorkeur kiezen voor een traject dat zij zonder bijzondere steun van anderen kunnen voltooien. Bovendien, zo stellen deze leden, draagt de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie bij aan de onwenselijke beeldvorming dat de overheid aan elitaire opleidingen en topmasters bijdraagt. Graag vernemen de leden van de SGP-fractie een reactie van de regering op dit punt.

In het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de invoering van collegegelddifferentie in relatie tot de motie Eurlings c.s. heb ik het belang uiteengezet van gedifferentieerd collegegeld. Ik onderschrijf de conclusie van de leden van de SGP-fractie dat het gedifferentieerd collegegeld omwille van de psychologische barrière niet zou moeten worden ingevoerd, niet. Psychologische barrières kan ik niet oplossen; wel kan ik door goede voorzieningen te creëren, waarop degene die ondersteuning behoeft, eenvoudig beroep kan doen, deze barrières zoveel mogelijk slechten. Een dergelijke voorziening is ook niet uniek. Op velerlei terrein zijn er financiële ondersteuningsregelingen die gebaseerd zijn op verschillen in draagkracht van burgers, zoals huursubsidie en gemeentelijke kwijtscheldingsregelingen. Op de begroting van OCenW zijn twee belangrijke voorbeelden te vinden: de tegemoetkoming in de studiekosten (WTOS) en de studiefinanciering (WSF 2000). Bij de studiefinanciering zijn de basisbeurs en de daarvan deel uitmakende ov-studentenkaart niet afhankelijk van het inkomen van de ouders en van de student, maar de aanvullende beurs is dat wel.

De vormgeving en uitvoering van de financiële ondersteuning in verband met het gedifferentieerde collegegeld is een taak van de instelling. De reden voor ondersteuning is immers het sequeel van de keuze voor een gedifferentieerd collegegeld door de instelling.

Ik merk daarbij op dat ik in aanvulling daarop voorshands geen aanleiding zie om tot een heroverweging van het voorzieningenniveau, bijvoorbeeld door een extra leenvoorziening te creëren in het kader van de studiefinanciering, over te gaan.

Het gedifferentieerd collegegeld biedt de mogelijkheid voor opleidingen om zich nadrukkelijker te profileren. Meer financiële armslag kan een krachtige impuls zijn tot kwaliteitsverbetering van het onderwijs en daarmee bijdragen aan het (verder) verstevigen van de internationale concurrentiepositie. Dat instellingen zich profileren vanwege hun kwalitatief hoogstaande opleidingen, moedig ik aan. De door de leden van de SGP-fractie gesuggereerde beeldvorming dat de overheid aan elitaire opleidingen en topmasteropleidingen bijdraagt, is mijns inziens niet aan de orde. De collegegelddifferentiatie kan bijdragen en mogelijk zelfs als vliegwiel dienen voor een hogere kwaliteit van het gehele onderwijs. Studenten zullen zich bij de inschrijving voor een opleiding laten voorlichten over de kwaliteit, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de Keuzegids hoger onderwijs en – als het wetsvoorstel door beide Kamers der Staten-Generaal wordt aanvaard – door de oordelen van het accreditatieorgaan. Profilering van opleidingen als hoogstaand om de enkele reden dat er een hoger collegegeld wordt gevraagd, zal niet succesvol zijn. Studenten zullen kiezen op grond van kwaliteit en daarbij in overweging nemen of de extra onderwijsfaciliteiten voor hen zodanig interessant zijn dat daarvoor een hoger collegegeld acceptabel is.

HOOFDSTUK 5. MASTEROPLEIDINGEN IN HET HOGER BEROEPSONDERWIJS

De leden van de PvdA-fractie signaleren dat in – tegenstelling tot de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs – de masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs limitatief zijn opgesomd. Zij vragen naar de zin van dit onderscheid en voorts waarom de opsomming niet in het CROHO plaats vindt.

Tijdens de behandeling van de begroting van mijn departement voor het jaar 2002 heb ik reeds aan de Tweede Kamer toegezegd het wetsvoorstel bij nota van wijziging op het punt van de mastersopleidingen in het hbo aan te passen. De wenselijkheid van een limitatieve opsomming zal ik daarbij heroverwegen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de minister denkt te doen als op basis van ontwikkelingen in de beroepspraktijk het aanbod van masteropleidingen wordt vergroot. De leden van de PvdA-fractie vragen of met artikel 7.3a wordt beoogd het aantal hbo-masteropleidingen te beperken of de bekostigde hbo-masteropleidingen aan te geven. Daarnaast vragen deze leden de minister waarom de Tweede Kamer nog niet door hem is geïnformeerd over de te ontwikkelen scenario's voor maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen. In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de PvdA of de maatschappelijk relevante masteropleidingen die niet in de wet zijn opgenomen, definitief niet voor bekostiging in aanmerking komen.

De laatste jaren is met name het aantal postinitiële masteropleidingen gegroeid. Deze opleidingen worden aangeboden door zowel hogescholen, universiteiten en instellingen voor internationaal onderwijs als door commerciële instellingen. Met het onderhavige wetsvoorstel beoog ik een wettelijk kader te bieden voor de postinitiële masteropleidingen, waardoor de erkenning en herkenbaarheid van deze opleidingen kunnen worden versterkt.

Terecht merken de leden van de PvdA-fractie op dat ik heb toegezegd samen met de hogescholen arrangementen te zullen laten verkennen voor maatschappelijk relevante masteropleidingen in het hbo. Daarbij zullen de financiële verantwoordelijkheid van belanghebbenden en afnemend veld sterker worden gearticuleerd. Begin juli 2001 heb ik moeten vaststellen dat de genoemde verkenning meer tijd vergt dan aanvankelijk was voorzien. Ik ben voornemens de conclusies van deze verkenning in samenhang met de verkenning voor financiering van de masterfase in het wo op langere termijn in het voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Deze verkenning kan aanleiding vormen om maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen door de rijksoverheid te bekostigen. Daar moet dan wel een aantal voorwaarden aan worden verbonden zoals bijvoorbeeld de arbeidsmarktbehoefte. Omdat er masteropleidingen zijn die door de werking van de markt vanzelf tot stand komen, is ook de koopkracht van de doelgroep van belang bij het vaststellen van de overheidsrol voor deze masteropleidingen. Overigens hoeft dit niet per definitie te betekenen dat de minister de bekostiging van deze opleidingen tot zijn taak rekent. Denkbaar is dat ook andere departementen de financiering op zich nemen.

Tijdens de behandeling van de begroting van mijn departement voor het jaar 2002 heb ik reeds aan de Tweede Kamer toegezegd het wetsvoorstel bij nota van wijziging op dit punt aan te passen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister kan garanderen dat de nieuwe mastertrajecten in het wo qua oriëntatie passend zijn in het wetenschappelijk domein. Hoe, vragen deze leden, kan worden voorkomen dat opleidingen met een beroepsgerichte oriëntatie die beter passen binnen het domein van het hbo door universiteiten als bekostigd onderwijs worden aangemeld. Ontstaat er geen valse concurrentie tussen wel bekostigde wo-masteropleidingen en niet-bekostigde hbo-masteropleidingen? De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de minister de uitkomsten van de werkgroep die kijkt naar nieuwe financieringsarrangementen voor masteropleidingen, bij dit wetsvoorstel betrekt.

Uitgangspunt bij de invoering van de bachelor-masterstructuur is dat er ruimte moet zijn voor inhoudelijke vernieuwing. Het wetsvoorstel gaat daarbij uit van een aantal spelregels bij de omzetting van universitaire opleidingen naar een bachelor-masterstructuur. Een belangrijke spelregel is dat de in te stellen masteropleidingen qua inhoud terug te voeren moeten zijn op de bestaande onderwijseenheden. Bij nota van wijziging wordt dit in de wettekst verduidelijkt. Instellingen hebben echter de ruimte om afstudeerrichtingen samen te voegen en zo nieuwe combinaties te maken. Ik acht het niet waarschijnlijk dat masteropleidingen die eigenlijk een hbo-oriëntatie hebben, als wo-masteropleiding worden aangemeld waardoor valse concurrentie, waarop de leden van de PvdA-fractie doelen, zou kunnen ontstaan. Het systeem van accreditatie zal dit waarborgen. Echter om een geordende gang van zaken te waarborgen bij de omzetting naar een bachelor-masterstructuur ben ik van plan op korte termijn afspraken te maken met de universiteiten waardoor aan de volgende vereisten wordt voldaan:

1. Betekenisvolle vernieuwing is gewenst, maar er moeten geen geheel nieuwe opleidingen ontstaan, die niet terug te voeren zijn op bestaande onderwijseenheden.

2. Er ontstaan geen opleidingen die eigenlijk in het postinitiële aanbod thuishoren.

3. Er ontstaat geen valse concurrentie met het hbo.

Ik stel mij voor dat de inspectie toezicht houdt op dit proces.

Wat betreft de vraag over de uitkomsten van de werkgroep die kijkt naar nieuwe financieringsarrangementen voor masteropleidingen, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de te ontwikkelen scenario's voor maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of hbo-studenten gedwongen worden tot het betalen van maximaal 15 000 gulden voor het volgen van een masteropleiding en hoe zich dit verhoudt tot de toegankelijkheid van het onderwijs. Daarnaast vragen de leden of het hbo-bachelorniveau een definitief uitstroommoment is. Ook vragen de leden hoe zich dit verhoudt met de leerrechten van havo- en vwo-leerlingen die een hborespectievelijk wo-studie volgen.

Het is absoluut niet juist dat hbo-studenten worden gedwongen tot het betalen van een collegegeld van f 15 000,- voor een bekostigde wo-masteropleiding. Een hoger collegegeld mag uitsluitend door een universiteit worden gevraagd voor opleidingen die extra voorzieningen bieden. Hbo-studenten die instromen in een «reguliere» masteropleiding zullen derhalve geen hoger collegegeld hoeven te betalen dan de wo-studenten. Daarnaast hebben mij vanuit de universiteiten geen berichten bereikt dat in de toekomst hbo-studenten die wensen in te stromen in wo-masteropleidingen, anders zullen worden behandeld dan nu het geval is. Met de invoering van de bachelor-masterstructuur wordt doorstroom vanuit de bachelornaar de masterfase juist efficiënter gemaakt. Op voorhand is duidelijk wat de instroomeisen zijn die worden gesteld voor de toelating tot een masteropleiding. Instellingen kunnen op basis van deze structuur onderling eenvoudiger afspraken maken over doorstroomtrajecten voor hbo-ers naar het wo.

Voor het hbo betekent de invoering van de bachelor-masterstructuur dat de huidige hbo-opleidingen als bacheloropleidingen worden aangemerkt. Deze opleidingen leiden op tot een arbeidsmarktkwalificatie, die tegemoet komt aan de huidige behoefte van de arbeidsmarkt. In dit licht wordt de hbo-bachelorgraad in de voorgestelde bachelor-masterstructuur inderdaad in de regel beschouwd als een uitstroomkwalificatie. Doorstroom naar een masteropleiding in het hbo of het wo is echter mogelijk.

Ik neem nadrukkelijk afstand van de suggestie dat er sprake is van een discriminatoire situatie wat betreft de leerrechten van havo-leerlingen en leerlingen uit het beroepsonderwijs enerzijds en vwo-leerlingen anderzijds, waarover de leden van de fractie van de PvdA een vraag stellen. Zoals ook nu het geval is, is het gehanteerde criterium voor leerrechten immers de kwalificatie voor de arbeidsmarkt, niet delengte van het leerrecht.

Hbo-ers hebben in het wetsvoorstel bovendien het recht gekregen om hun resterende rechten mee te nemen naar een masteropleiding.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de hbo-masteropleidingen die in artikel 7.3a van de wet staan genoemd, initiële of postinitiële masteropleidingen zijn. Verder wordt gevraagd hoe deze lijst tot stand is gekomen en hoe deze hbo-masteropleidingen worden bekostigd.

De opsomming die in het oorspronkelijke wetsvoorstel in artikel 7.3a is opgenomen, betreft initiële masteropleidingen. Basis voor deze opsomming vormen de huidige voortgezette opleidingen die op dit moment bekostigd worden. De bekostiging van deze voortgezette opleidingen in het hbo komt met name voort uit de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als vakminister voor deze beroepsterreinen in relatie tot het maatschappelijk belang van voortgezette opleidingen op deze gebieden. Wat betreft de masteropleidingen zal ik een nota van wijziging indienen. Voor verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over maatschappelijk relevante masteropleidingen.

De leden van de fractie van de SGP vragen om het hbo niet te discrimineren ten opzichte van het wo en het hbo de mogelijkheid te bieden om hbo-masteropleidingen te ontwikkelen, terwijl deze volledig door de overheid worden bekostigd.

Met het wetsvoorstel bied ik de hogescholen de mogelijkheid om wettelijk erkende masteropleidingen te ontwikkelen. Uitgangspunt vormen echter de arbeidsmarktkwalificaties die in het hbo worden verkregen op bachelorniveau en in het wo op masterniveau. In het hbo dienen de postinitiële masteropleidingen veelal tot verdieping en verbreding van de reeds opgedane kennis in de bachelorfase en zal werkervaring vaak een voorwaarde voor toelating zijn. Dit verschil komt voort uit de aard van de opleiding en in dit geval is er geen sprake van discriminatie. Voor verdere beantwoording op dit punt verwijs ik naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over de leerrechten van havo- en vwoleerlingen die een hbo- respectievelijk wo-studie volgen.

Wel heb ik besloten om in het wetsvoorstel ruimte te creëren voor ontwikkeling van maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen. Voor verder beantwoording op dit punt verwijs ik naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen.

Volgens de leden van de fractie van de SGP wordt in de notitie «Grenzeloos leren, een verkenning naar onderwijs en onderzoek in 2010» door het doorstroomperspectief dat daarin wordt geformuleerd «van VMBO tot en met HBO-master» gesuggereerd dat een hbo-master het reguliere einddoel van de beroepskolom is, of dat in ieder geval zal worden. De leden zijn in dit licht van mening dat de wetgeving dient in te spelen op de groeiende behoefte aan initiële masteropleidingen.

Voor het hbo betekent de invoering van de bachelor-masterstructuur dat de huidige hbo-opleidingen als bacheloropleidingen worden aangemerkt. Deze opleidingen leiden op tot een arbeidsmarktkwalificatie die tegemoet komt aan de huidige behoefte van de arbeidsmarkt. Kerntaak van het hbo zal in beginsel het opleiden van bachelors die instromen in de arbeidsmarkt, zijn. De invoering van de bachelor-masterstructuur tezamen met accreditatie kan een impuls inhouden voor de kwaliteit van bacheloropleidingen in het hbo.

Door de hbo-masteropleidingen een wettelijke status te geven wordt tegemoet gekomen aan de erkenning van de beroepskolom. De postinitiële masteropleidingen worden vooral beschouwd als opleidingen die leiden tot een verdieping van de reeds opgedane kennis en werkervaring. In het licht van het maatschappelijk belang van deze postinitiële opleidingen wordt in het wetsvoorstel de (geaccrediteerde) hbo-masteropleiding erkend. Postinitiële masteropleidingen zullen met name worden gevolgd door de groep studenten die reeds een eerste arbeidsmarktkwalificatie hebben behaald en reeds werkzaam zijn.

Gelet op het karakter van de postinitiële opleidingen en gelet op de doelgroep komen zij niet voor bekostiging in aanmerking. Wel heb ik besloten om in het wetsvoorstel ruimte te creëren voor ontwikkelingen van maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen. Voor nadere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over het aanbod van initiële masteropleidingen in het hbo.

De leden van de fractie van de SGP ontvangen graag een eenduidige reactie op hun vraag of er in andere landen sprake is van iets dergelijks als hbo-masteropleidingen. Daarnaast vragen zij hoe daar met betrekking tot bekostiging mee wordt om gegaan.

De situatie in binaire stelsels in het buitenland is niet eenduidig. Uit de eerdergenoemde studie van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid en het Centre for Higher Education Policy Studies naar binaire structuren in een aantal Europese landen is naar voren gekomen dat de bekostiging van de niet-universitaire sector meer variatie kent dan die van de universitaire sector. In Vlaanderen, Duitsland en Denemarken wordt de niet-universitaire sector in het hoger onderwijs, net zoals in Nederland het geval is, in zeer belangrijke mate door de overheid bekostigd. In de meeste landen is de discussie over de ontwikkeling van hbo-masteropleidingen nog volop in gang. In Duitsland is voor Fachhochschulen de mogelijkheid geschapen om masteropleidingen aan te bieden. Daarbij is evenwel het uitgangspunt gehanteerd dat hiervoor geen extra publieke middelen beschikbaar worden gesteld. In Denemarken kent het hoger beroepsonderwijs geen masteropleidingen, deze kunnen uitsluitend aan universiteiten worden gevolgd.

HOOFDSTUK 6. GRADEN EN TITULATUUR

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de minister het verlenen van titels overlaat aan de instellingen? Zij menen dat het duidelijke onderscheid tussen hbo en wo hierdoor verdwijnt. Wat betekent dit voor de transparantie van het stelsel? Verder vragen zij of er mogelijkheden bestaan, zoals voorgesteld in de motie-Eurlings c.s., afspraken te maken met andere Europese landen?

De vele vragen die over dit onderwerp door de leden van diverse fracties zijn gesteld, geven mij aanleiding tot een nadere uiteenzetting op dit punt.

In de eerste plaats wil ik benadrukken dat met betrekking tot de titulatuur onderscheid dient te worden gemaakt tussen de Nederlandse titels en de internationale graden bachelor en master. De Nederlandse titels worden in het wetsvoorstel gehandhaafd. Deze zijn breed ingeburgerd in de samenleving en kennen een inderdaad transparant onderscheid in titels voor wo en hbo. Waar het gaat om de internationale graden bachelor en master is het echter de vraag of de transparantie gediend is met het maken van een uitdrukkelijk onderscheid tussen graden voor wo- of hbo-afgestudeerden. Hierbij is immers ook de relevantie voor studenten van zo'n onderscheid in naamgeving in de internationale omgeving een belangrijk ijkpunt. Daarbij dient bedacht te worden dat niet alle landen in Europa en daarbuiten een binair stelsel kennen.

In de notitie «Naar een open hoger onderwijs» heb ik het voorstel overgenomen van de commissie Rinnooy Kan om onderscheid aan te brengen in de graden die kunnen worden verleend aan afgestudeerden uit het hbo en wo. In die benadering werden de graden bachelor/master of arts en bachelor/master of science voorbehouden aan afgestudeerden uit het wo.

Naar aanleiding van de motie-Eurlings c.s. heb ik mij bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel beraden op de vraag of er gelet op de situatie in andere landen mogelijkheden zijn om te komen tot eenduidige naamgeving voor beroepsgerichte bachelors.

Deze verkenning heeft de volgende inzichten opgeleverd. In de eerste plaats kan geconstateerd worden dat er zich binnen Europa geen eenduidig beeld aftekent ten aanzien van de naamgeving van beroepsgerichte bachelors. Het beleid op dit punt is ook in de andere landen in ontwikkeling, waarbij gekozen wordt voor verschillende sporen. Enkele landen (Denemarken en Frankrijk) introduceren een professional bachelorgraad. In Duitsland zal men het onderscheid tussen beroepsgerichte of academische opleidingen in het diplomasupplement dat bij het getuigschrift wordt gevoegd, tot uitdrukking te brengen.

In de tweede plaats heb ik tijdens de ministersconferentie in Praag dit voorjaar geconstateerd dat het gebruik van het diplomasupplement door de instellingen in Europa toeneemt. Het diplomasupplement is een door de Europese Unie ontwikkeld instrument dat beoogt transparantie te bevorderen, en bevat precieze informatie over de inhoud en oriëntatie van de opleiding en het karakter van de instelling. In het slotcommuniqué van de Praag-conferentie wordt het toepassen van dit instrument verder gestimuleerd.

In de derde plaats heeft de HBO-raad mij een verkenning aangeboden inzake de naamgeving van bachelor- en mastergraden in de internationale omgeving. De conclusie van deze studie is dat het voorbehouden van de graden bachelor/master of arts en bachelor/master of science aan uitsluitend academisch georiënteerde opleidingen internationaal niet gebruikelijk is. Deze graden zijn weliswaar bij uitstek verbonden aan academische opleidingen maar niet exclusief. Deze graden vormen grofweg het onderscheid tussen enerzijds alfa/gamma-opleidingen en anderzijds bèta/technische/medische opleidingen. Deze graden kunnen in principe dus ook voor meer beroepsgerichte opleidingen gehanteerd worden.

Op grond van deze verkenning naar aanleiding van de motie-Eurlings c.s. ben ik tot het oordeel gekomen dat een eenduidig onderscheid tussen bacheloren mastergraden van het wo en hbo internationaal thans niet valt te maken. Bovendien zou een dergelijk onderscheid gegeven de grote variëteit in de internationale mobiliteit van studenten ook nauwelijks te beschermen zijn. Om die reden heb ik in het wetsvoorstel gekozen voor een nieuwe benadering, waarbij geen vast onderscheid wordt gemaakt tussen wo en hbo bij de naamgeving van bachelor- en mastergraden. De instellingen kunnen zelf de naamgeving bepalen die internationaal gezien het meest transparant is. Voor de transparantie op de arbeidsmarkt is dan niet alleen van belang welke graad is behaald, maar ook aan welke instelling. Daarbij zal in de toevoeging tot de graden wel moeten worden aangegeven, op welk beroepenveld dan wel wetenschappelijk vakgebied de opleiding is gericht. Bovendien wijs ik er nadrukkelijk op dat het bepalen van de naamgeving niet onvoorwaardelijk aan de instellingen wordt overgelaten. Het accreditatieorgaan zal bij de accreditatie toetsen of de vlag de lading dekt.

Om deze toets door het accreditatieorgaan meer handen en voeten te geven, lijkt het mij inderdaad goed om wanneer de ontwikkelingen ook in andere landen verder uitgekristalliseerd zijn, nader internationaal overleg te voeren. Dit kan het werk van het accreditatieorgaan meer richting geven. Op dit moment is het naar mijn oordeel nog te vroeg om over te gaan tot het maken van concrete afspraken.

De leden van de VVD-fractie vragen als de instellingen zelf mogen bepalen welke toevoegingen zij aan de graden mogen verlenen, of dit tot resultaat heeft dat de titulatuur van de Nederlandse bachelors en masters straks nog overzichtelijk is. Zal deze maatregel de internationale herkenbaarheid van de Nederlandse masters en bachelors doen vergroten, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het antwoord op deze vragen luidt bevestigend, aangezien de instellingen zelf kunnen bepalen welke naamgeving internationaal gezien het meest transparant is. Kortheidshalve verwijs ik verder naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over dit onderwerp.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister van plan is voor opleidingen in wo en hbo waaraan een titel of graad verbonden is die recht geeft op gereglementeerde beroepsuitoefening – in overleg met de betrokken departementen – vaste afspraken te maken over te hanteren beroepsgerichte graden?

Dit is inderdaad mijn voornemen. Voor gereglementeerde beroepen acht ik het van belang dat er sprake is van grote eenduidigheid in de naamgeving van bachelor- en mastergraden. Zodra het wettelijk kader vast staat, zal ik daartoe in overleg treden met de collega's van de betrokken vakdepartementen en de instellingen, zodat met de resultaten van dat overleg nog bij de invoering van het stelsel door de instellingen rekening kan worden gehouden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in het dit voorjaar behandelde beleidskader sprake was van een duidelijk onderscheid in titulatuur tussen iemand die een beroepsgerichte hbo-opleiding of een academische wo-opleiding heeft gevolgd. De term bachelor en master of Science & Arts zou daarbij voorbehouden zijn aan academische studies. Deze indeling deed recht aan de binariteit maar had iets onbevredigends, omdat voor hbo-titels geen duidelijkheid bestond. Om die reden is in de motie-Eurlings c.s. uitgesproken dat er in samenspraak met andere binaire landen zou worden gekomen tot een duidelijk herkenbare bachelortitel voor hbo-afgestudeerden. Deze leden vragen waarom de regering geen uitvoering heeft gegeven aan deze motie. Tevens vragen deze leden of de regering alsnog bereid is uitvoering te geven aan genoemde motie door te komen tot een internationaal herkenbare titulatuur voor hbo-afgestudeerden?

Zoals ik hiervoor in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, heeft de regering zich zeer zorgvuldig rekenschap gegeven van de genoemde motie. Bij het verkennen van een internationaal herkenbare naamgeving van bachelor- en mastergraden voor het hbo zijn mij drie zaken gebleken. In de eerste plaats dat de naamgeving van graden voor beroepsgerichte opleidingen in het hoger onderwijs in de landen van Europa sterk uiteen loopt. In de tweede plaats is mij uit een door de HBO-raad verrichte verkenning gebleken dat het voorbehouden van de termen bachelor en master of Science & Arts aan alléén academisch gerichte opleidingen – ook binnen de Angelsaksische landen – ongebruikelijk is. In de derde plaats is mij gebleken dat het gebruik van het diplomasupplement in Europa toeneemt, waarin het onderscheid tussen opleidingen kan worden verhelderd.

Deze overwegingen hebben mij aanleiding gegeven in het wetsvoorstel te komen met een herzien voorstel dat, zoals ik in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, naar mijn oordeel de meeste garanties biedt voor internationale transparantie. Ik blijf overigens bereid om wanneer de ontwikkelingen in het Europese hoger onderwijs zich verder uitkristalliseren, na te gaan of met andere landen alsnog betekenisvolle afspraken kunnen worden gemaakt over herkenbare naamgeving van graden voor onze afgestudeerden.

De leden van de fractie van D66 vragen of de minister het niet wenselijk zou vinden in de titulatuur de binariteit van het systeem tot uitdrukking te laten komen. Wellicht kan dit door een toevoeging als bijvoorbeeld «professional» voor de beroepsgerichte opleidingen.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van de D66 vragen of de minister niet een overgangsregeling wil treffen voor die opleidingen die door andere accreditatieorganen, zoals de Dutch Validation Council en de Quality Assurance Agency, zijn gevalideerd.

In het wetsvoorstel is bij de overgang van huidige opleidingen naar de bachelor-masterstructuur van rechtswege accreditatie voorbehouden aan opleidingen die vallen binnen het huidige regime van visitaties en het daaraan verbonden toezicht door de inspectie door middel van meta-evaluatie en het instrumentarium van de minister om in voorkomende gevallen opleidingen de rechten te ontnemen. Bij de beoordeling door de Dutch Validation Council en andere accreditatieorganisaties is dat niet het geval. Wel ben ik graag bereid te bevorderen dat het accreditatieorgaan een door een andere organisatie uitgevoerde beoordeling zwaar mee laat wegen bij de accreditatie, zodat de facto sprake is van een soepele procedure. Ik stel mij voor dat het accreditatieorgaan daartoe in de beginfase voorrang geeft aan het beoordelen van de desbetreffende masteropleidingen. Deze benadering kan ook worden toegepast voor andere opleidingen, zoals de masteropleidingen die door internationale onderwijsinstellingen worden aangeboden. Ik wijs er ten slotte op dat het wetsvoorstel mogelijk maakt dat de betrokken instellingen mastergraden kunnen blijven verlenen in afwachting van accreditatie door het accreditatieorgaan.

De leden van de fractie van D66 vragen of in de toekomst na invoering van accreditatie het voor instellingen die nu een bachelor- of mastertitel verstrekken, niet meer mogelijk is deze titels te verstrekken. Daarnaast vragen deze leden hoe groot het aantal instellingen is dat naar buitenlands recht een bachelor- of een mastergraad verleent.

Het is correct dat instellingen die nu een bachelor- of een masteropleiding aanbieden en aan afgestudeerden daarvan een bachelor- of een mastertitel verlenen, in de toekomst een wettelijk erkende mastergraad slechts mogen verlenen voor opleidingen die zijn geaccrediteerd. Voor opleidingen die niet zijn geaccrediteerd, mogen graden worden verleend die niet wettelijk erkend zijn.

In beginsel kan iedere instelling op basis van buitenlands recht een bachelor- of mastergraad verlenen. Met het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs ga ik er echter vanuit dat Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs bij voorkeur bachelor- en masteropleidingen zullen aanbieden die door het nationaal accreditatieorgaan zijn geaccrediteerd.

Voorzover bekend, bieden ten minste achttien hogescholen ongeveer 60 Engelstalige masterprogramma's aan. Naar ik aanneem, zijn dit veelal programma's die onder «licentie» van een buitenlandse universiteit (de zogenoemde U-bochtconstructie) in Nederland worden aangeboden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de keuze tussen het voeren door een afgestudeerde van de graad van bachelor of master in zijn naam en het voeren van de huidige titulatuur een eenmalige keuze is dan wel een keuze per situatie waarin hij een graad dan wel titel wil voeren. Zij stellen daarbij de vraag of, als het om een eenmalige keuze gaat, die dan tot uitdrukking komt op het getuigschrift.

Het voorgestelde vijfde lid van artikel 7.20 biedt de afgestudeerden een keuze uit het voeren van de bachelor- en mastergraad en het voeren van Nederlands titels. Het betreft hier geen eenmalige keuze; genoemde bepaling brengt tot uitdrukking dat afgestudeerden in een bepaalde situatie een keuze moeten maken tussen het gebruik van de internationale titulatuur en de Nederlandse titulatuur en beoogt te voorkomen dat zij van beide mogelijkheden tegelijkertijd gebruik maken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verwachten dat de meeste afgestudeerden zullen kiezen voor de internationale gangbare titulatuur van bachelor en master, waardoor de Nederlandse titulatuur uit het dagelijkse taalgebruik zal verdwijnen. Deze leden zien in de wettelijke verplichting om binnen Nederland de Nederlandse titulatuur te gebruiken een mogelijkheid om dit te voorkomen en stellen de vraag of de regering bereid is een dergelijke wetswijziging te bevorderen.

Het is moeilijk thans een uitspraak te doen over de vraag, in welke mate afgestudeerden van instellingen voor hoger onderwijs in Nederland gebruik zullen maken van de titels bachelor en master. Ik zou me kunnen voorstellen dat vele afgestudeerden in Nederland hun Nederlandse titel zullen voeren, terwijl zij buiten Nederland de bachelor- of mastergraad zullen gebruiken. Het gaat me uitdrukkelijk te ver het voorstel te doen in de WHW een bepaling op te nemen, op grond waarvan afgestudeerden in Nederland verplicht zijn de titels ingenieur, meester, doctorandus en baccalaureus te hanteren. Ik wijs er op dat het voeren van een titel moet worden gezien als een recht maar zeker niet als een verplichting. Het is mij bekend dat er in Nederland een niet onaanzienlijk aantal academici en afgestudeerde hbo-ers is dat zelden of nooit gebruik maken van hun recht om een titel te voeren. Ik wijs er bovendien op dat de hbo-mastergraad in het Nederlands geen equivalent heeft.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben niet aangegeven of en zo ja, op welke wijze zou moeten worden opgetreden tegen het eventueel niet nakomen van de door hen voorgestelde wettelijke verplichting. Van de kant van de regering zou, mede gelet op de aard van bedoelde verplichting, bezwaar bestaan tegen het in het leven roepen van een desbetreffende strafbepaling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat op grond van het wetsvoorstel in de toekomst in de titulatuur geen onderscheid meer zal zijn tussen afgestudeerden die een universitaire opleiding hebben gevolgd, en afgestudeerden die een opleiding in het hoger beroepsonderwijs hebben gevolgd. Volgens deze leden zal dat tot verwarring en onduidelijkheid leiden. Zij vragen of dit er niet voor pleit om ook in de toekomstige titulatuur toch dit onderscheid tot uitdrukking te brengen?

Verwezen wordt naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

HOOFDSTUK 7. STUDIEFINANCIERING

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er een verschil is in resterende rechten tussen een hbo- en een wo-student.

Hier is sprake van een misverstand. Een wo-student wordt in dit wetsvoorstel niet achtergesteld bij een hbo-student. Het invoeren van de bachelor-masterstructuur brengt geen wijzigingen aan in de structuur van de WSF 2000. De resterende rechten (artikel 5.7, tweede lid, van de WSF 2000) kunnen zowel door een hbo-student als door een wo-student worden ingezet, ook na omzetting van het bachelorgetuigschrift. Nieuw is dat deze resterende rechten ook zullen kunnen worden ingezet voor postinitiële opleidingen. Daartoe wordt voorgesteld artikel 5.7, tweede lid, van de WSF 2000 aan te vullen. Het gegeven voorbeeld in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel betreft een hbo-student. Maar ook een wo-student kan zijn resterende rechten inzetten voor een postinitiële opleiding.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom bij verlenging van de cursusduur de onderwijsinstelling verantwoordelijk is voor het verstrekken van studiefinanciering voor de verlengde cursusduur en niet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Aan de verlenging van de cursusduur van een opleiding kunnen twee situaties ten grondslag liggen.

Allereerst kan een onderwijsinstelling zelfstandig besluiten over te gaan tot verlenging van de cursusduur van een opleiding. Indien dat het geval is, zal de instelling de verlenging van de onderwijsactiviteiten zelf moeten bekostigen. Ook draagt de instelling dan de verantwoordelijkheid om voor de verlenging de toegankelijkheid voor de student in financiële zin te waarborgen.

Bij de invoering van de bachelor-mastersystematiek blijft de huidige cursusduur het uitgangspunt. Een andere situatie ontstaat, indien op basis van accreditatie en internationale vergelijking zou blijken dat voor een bepaalde opleiding verlenging van de nominale cursusduur noodzakelijk is. Is hiervan sprake, dan ligt een wettelijke verankering van deze verlengde nominale cursusduur in de rede evenals het beschikbaar stellen van studiefinanciering.

De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met de uitspraak dat studiefinanciering onderwijskundige en maatschappelijke ontwikkelingen faciliteert in plaats van stuurt.

Met die uitspraak wordt aangegeven dat het huidige systeem van studiefinanciering, zoals geregeld in de WSF 2000, studenten veel mogelijkheden en flexibiliteit biedt in de manier en het tijdstip waarop zij hun studiefinancieringsrechten kunnen inzetten. De structuur van het onderwijssysteem en de daarin geboden variëteit aan onderwijsprogramma's en studiepatronen voor de individuele student zijn bepalend voor de wijze waarop de student keuzes maakt en zich kwalificeert. Studiefinanciering legt de student hierbij geen dwingend studieregiem meer op. Het huidige stelsel faciliteert de student doordat hij kan studeren op een manier die bij zijn leer- en leefstijl past, omdat hij 10 jaar de tijd heeft om zijn studie af te ronden, zijn studiefinancieringsrechten per maand kan inzetten en ook mogelijkheden heeft om studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland.

HOOFDSTUK 8. INVOERING

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de ontwikkeling dat op sommige universiteiten op dit moment, onder het mom van bachelor-master, wordt gereorganiseerd.

De invoering van de bachelor-masterstructuur vergt op verschillende niveaus aanpassingen van de universitaire infrastructuur: op het terrein van de inhoud van de opleidingen, de didactiek, de administratie en de organisatie. Het is niet ondenkbaar dat dit aanleiding kan zijn tot beperkte reorganisaties. Concrete voorstellen zijn mij alleen bekend uit de disciplines letteren en natuurwetenschappen (wiskunde, natuurkunde en scheikunde). Daar lopen al geruime tijd trajecten om tot afspraken over vergaande concentratie, taakverdeling, verbreding en vernieuwing van het opleidingenaanbod te komen. De invoering van de bachelor-masterstructuur kan voor deze opleidingen een nieuwe kans zijn om te innoveren.

HOOFDSTUK 9. FINANCIËLE GEVOLGEN EN OVERGANGSMAATREGELEN

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister met nieuwe financieringsarrangementen komt zoals vouchers en wat de mogelijkheden zijn van het instellen van vouchers.

Momenteel loopt een experiment met MKB-vouchers in het hbo. Op 2 oktober 2001 is de Kamer hierover geïnformeerd. Belangrijk element in dit experiment is dat de student leert werken met een persoonlijk opleidingsplan. Dit vergroot het keuzebewustzijn van studenten. Eind 2003 wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten.

In de notitie «Grenzeloos Leren, een verkenning naar onderwijs en onderzoek in 2010» heb ik als no-regretoptie aangegeven te verkennen hoe experimenten met vraagfinanciering kunnen worden uitgebreid van het hbo naar het wo. Op dit moment laat ik voor de langere termijn scenario's uitwerken voor financiering van de masteropleidingen waarbij ik de mogelijkheid van vouchers zal betrekken.

De leden van de PvdA-fractie vragen, of de invoering van de bachelor-masterstructuur met een kwaliteitsimpuls gepaard kan gaan, terwijl er voor het hbo geen middelen beschikbaar zijn gesteld. Kunnen de huidige opleidingen in het hbo in volwaardige bacheloropleidingen worden omgezet zonder dat daar extra middelen tegenover staan. Is het omzetten van de bacheloropleidingen in het hbo meer dan het wisselen van etiketten en waar blijkt dat uit, zo vragen deze leden.

Voor een kwaliteitsimpuls binnen het hbo stel ik in de komende jaren ruim 60 miljoen gulden per jaar beschikbaar voor het aanstellen van lectoren en het instellen van kenniskringen. Lectoren zijn hoog gekwalificeerde professionals die ruime ervaring hebben met onderwijs en onderzoek op een bepaald vakgebied en die door hun prestaties een groot gezag genieten als deskundige. Lectoren vervullen een centrumfunctie in een zogenoemde kenniskring, waaraan naast de lector ook andere docenten deelnemen. Binnen deze kenniskringen wordt de inhoudelijke expertise op een bepaald gebied gebundeld en verder ontwikkeld.

Deze lectoren en kenniskringen kunnen een kwaliteitsimpuls geven aan het hbo (zie ook de brief van 29 oktober 2001 aan de Tweede Kamer). Voor de overgang naar bacheloropleidingen is binnen het hbo geen curriculumontwikkeling nodig. De huidige hbo-opleidingen kunnen worden omgezet in volwaardige bacheloropleidingen. Reguliere curriculumvernieuwing kunnen hogescholen betalen uit de reguliere rijksbijdrage.

De leden van de VVD-fractie vragen of het nodig wordt geacht geld vrij te maken voor cursussen en bijscholingstrajecten, zodat docenten en medewerkers zich beter kunnen voorbereiden op het nieuwe bachelor-masterstelsel.

De extra middelen die universiteiten ontvangen vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur, dienen te worden ingezet voor inhoudelijke aanpassing, innovatie en internationale profilering van de opleidingen. Het is denkbaar dat in dat verband bijscholing van docenten en onderzoekers noodzakelijk is en dat universiteiten hiervoor een deel van de extra faciliteiten aanwenden. Bijscholing van docenten en medewerkers is verder mogelijk vanuit de reguliere bekostiging.

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de waarschuwing van het ISO voor de mogelijkheid op stagnatie of zelfs afname van innovatie en kennisgroei op gebieden als research, hogere techniek, juridische-, macro-economische- en zorgopleidingen, als geaccrediteerde masteropleidingen in zowel het hbo als het wo niet worden bekostigd. Zonder bekostiging kunnen opleidingen volgens het ISO niet voldoende werken aan verdieping van het vakgebied.

In het wo en hbo worden initiële masteropleidingen, die door het nationaal accreditatieorgaan zijn geaccrediteerd, bekostigd. Voor het hbo zijn de bekostigde initiële masteropleidingen benoemd in artikel 7.3a. Zowel in het wo en hbo voer ik verkenningen uit naar financieringsarrangementen voor de masterfase. Voor nadere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

In het hbo wordt door middel van de aanstelling van lectoren en de instelling van kenniskringen beoogd om op hogescholen de overdracht, verspreiding, circulatie en ontwikkeling van kennis te verstevigen en te vergroten. Ik ben van mening dat ik op deze wijze tegemoet kom aan de behoefte van de kenniseconomie aan vergroting van de kennisinnovatie engroei in het hbo.

De leden van de VVD-fractie vragen wat vindt de minister vindt van het voorstel om met het oog op de waarborg van de kennissamenleving het hoger onderwijs te voorzien van een leerrecht van vijf jaar?

Zoals ik heb aangeven in de notitie «Grenzeloos leren», acht ik een individueel leerrecht een interessante beleidsoptie in een benadering die gericht is op versterking van de sturing via de vraagzijde in het hoger onderwijs. Deze beleidsoptie zal nader worden onderzocht in het kader van de verkenning van financieringsarrangementen voor het hoger onderwijs op langere termijn, waarop ik ook elders in deze nota naar aanleiding van het verslag inga.

Het concrete voorstel van een leerrecht van vijf jaar roept bij mij echter op voorhand wel enkele vragen op. Wanneer dit voorstel uitgaat van als regel vijf jaar reguliere studiefinanciering, zouden daarmee aanzienlijke kosten gemoeid zijn aangezien de reguliere studiefinanciering voor de meeste studenten thans vier jaar bedraagt. Omgekeerd is de periode waarbinnen studenten zich thans kunnen inschrijven tegen het lage wettelijke collegegeld in de meeste gevallen aanzienlijk langer dan vijf jaar. Een vast leerrecht van 5 jaar zou in dit opzicht dus een inperking betekenen.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het feit dat het wetsvoorstel zo'n grote nadruk legt op de mogelijkheden voor differentiatie in de masterfase. Deze leden vragen om een uitwerking van de passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin vooruit wordt gekeken naar de toekomst en naar mogelijke alternatieven betreffende de bekostiging van de masterfase.

Ik verwijs hier naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over het instellen en bekostigen van een extra jaar in het wo. Daarin heb ik aangegeven dat wanneer uit internationale vergelijking en accreditatie blijkt dat verlenging van de cursusduur noodzakelijk is, dat dan ook financiering van overheidswege in de rede ligt. Dit besluitvormingstraject zal echter eerst doorlopen moeten worden.

De leden van de VVD-fractie vragen vraagt wanneer de Tweede Kamer de resultaten van de werkgroep Financiering Master WO kan verwachten.

De werkgroep verkent scenario's voor de wijze van bekostigen van de masterfase en de gevolgen voor de studiefinanciering op de lange termijn. Ik verwacht de Kamer hierover in het voorjaar 2002 te kunnen informeren.

De leden van de fractie van de VVD vragen de visie van de minister op het idee van de VSNU om bij opleidingen die worden afgebouwd omdat ze worden omgezet in gedeelde opleidingen, het mogelijk te maken om alleen inschrijving van eerstejaarsstudenten uit te sluiten, maar wel tussentijdse instroom mogelijk te maken.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of ook in de toekomst de overheidsverantwoordelijkheid voor financiering van het hoger onderwijs tot aan de eindgraad van het hbo en wo kan worden waargemaakt.

Met de overgang van het huidige stelsel van hoger onderwijs naar de bachelor-masterstructuur vindt geen verschuiving plaats in de verantwoordelijkheid van de overheid voor de financiering van het hoger onderwijs. Uitgangspunt blijft dat de overheid, om de afgestudeerden een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt te bieden, de initiele opleiding tot en met het behalen van een kwalificatie voor de arbeidsmarkt financiert. Voor het hbo is dat een afgeronde bacheloropleiding en in voorkomende gevallen de initiële masteropleiding, voor het wo een afgeronde masteropleiding.

Over de kwestie hoe deze verantwoordelijkheid in de toekomst vorm wordt gegeven, zijn nu geen garanties te geven. Het is denkbaar dat in de toekomst onder invloed van relevante ontwikkelingen nieuwe opvattingen ontstaan over de financiering van het hoger onderwijs. Dit is echter op dit moment bij de invoering van het bachelor-mastermodel niet aan de orde.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze extra ruimte wordt gecreëerd voor maatschappelijk relevante vervolgopleidingen in de beroepsgeoriënteerde richting.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het aanbod van initiële masteropleidingen in het hbo.

De leden van de CDA-fractie vragen of de overgangsbepalingen voor de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs ook niet van toepassing moeten worden verklaard op de erkende en gefinancierde beroepsgerichte masteropleidingen in de sectoren kunst en onderwijs.

Bij nota van wijziging zullen nadere bepalingen omtrent de voortgezette opleidingen in de sectoren kunst en onderwijs en masteropleidingen in het hbo worden opgenomen. Daarbij zullen tevens waar nodig overgangsbepalingen worden opgenomen.

De leden van de CDA-fractie wijzen op het probleem dat zich met name voor zij-instromers in nieuw ingestelde opleidingen volgens de bachelor-masterstructuur kan voordoen, als in die opleidingen geen studenten en extraneï meer voor de eerste maal kunnen worden ingeschreven. Deze leden vragen de regering of zij bereid is invulling te geven aan hun voorstel dat voor opleidingen in afbouw geen studenten meer kunnen worden ingeschreven voor het eerste jaar van een opleiding, waardoor inschrijving voor de hogere studiejaren wel mogelijk blijft.

Indien in een bepaald studiejaar met betrekking tot een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs de bachelor-masterstructuur wordt ingevoerd, bestaan gedurende een aantal jaren naast elkaar een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een of meer aansluitende masteropleidingen en een wo-opleiding in afbouw. Het is de bedoeling dat deze periode zo kort mogelijk is. Om die reden is in artikel 17.6 bepaald dat voor de opleiding in afbouw geen studenten en extranei meer voor de eerste maal worden ingeschreven. De bedoeling van die bepaling is dat er geen nieuwe eerstejaars studenten met een opleiding in afbouw zouden starten.

Het onbedoelde gevolg van artikel 17.6 is dat studenten die zijn vrijgesteld van het afleggen van het propedeutisch examen en eventueel van daarop volgende tentamens uit de postpropedeutische fase van de opleiding niet in de postpropedeutische fase kunnen instromen. Ik onderschrijf het voorstel van de CDA-fractie om die bepaling aan te passen. Bij nota van wijziging wordt artikel 17.6 zodanig gewijzigd dat inschrijving van studenten en extranei voor de eerste maal in de propedeutische fase van een opleiding in afbouw niet meer mogelijk is.

De leden van de D66-fractie vinden dat de 100 miljoen die voor de universiteiten beschikbaar is gesteld voor de invoeringskosten afsteekt tegen het ontbreken van vergoedingen voor hbo-instellingen. Zij vragen zich af of een werkelijke overgang van de huidige hbo-opleidingen naar bacheloropleidingen geen veranderingen mee brengt ten aanzien van bij voorbeeld wijzigingen in het curriculum en de eventuele invoering van ECTS. Acht de minister het niet verstrekken van een vergoeding voor invoeringskosten in dat licht bezien juist?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 vragen of er bij de invoering van de bachelor-masterstructuur voor de zittende studenten een goede overgangsregelingen is getroffen.

Studenten van een opleiding waarvoor in enig studiejaar de bachelor-masterstructuur wordt ingevoerd, ondervinden van die invoering in beginsel geen nadeel. Het voorgestelde artikel 17.6, eerste lid, schrijft voor dat de betrokken opleiding tijdelijk in stand wordt gehouden en de studenten die reeds voor die opleiding waren ingeschreven, hun studie aldaar kunnen afronden. Genoemde bepaling geeft niet exact aan tot welk tijdstip de opleiding in stand wordt gehouden, maar studenten wordt een redelijke tijd gegund om de studie te voltooien. Zoals reeds in de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs is aangegeven, kan als redelijke termijn worden beschouwd de periode waarin het curriculum kan worden doorlopen met een jaar uitloop. Of daarna aan de betrokken studenten nog faciliteiten worden geboden, is een zaak van de instelling.

Hiermee is naar mijn oordeel voor zittende studenten een goede overgangsregeling getroffen. Ik wijs er op dat er voor deze studenten ook de mogelijkheid bestaat over te stappen naar een opleiding «nieuwe stijl», indien de instelling dat toestaat.

De leden van de fractie van D66 informeren naar de voorbereiding van docenten op de nieuwe bachelor-masterstructuur, en hoe het draagvlak is voor deze verandering, juist omdat deze in Nederland zo snel wordt ingevoerd.

Bij de ontwikkeling van de nieuwe bachelor-masterprogramma's op de universiteiten worden alle betrokken partijen geraadpleegd, waaronder docenten, onderzoekers en studenten. Er zijn geen aanwijzingen voor gebrekkige voorbereiding van docenten op de nieuwe structuur of het ontbreken van draagvlak.

De Algemene Onderwijsbond heeft weliswaar enige kritische kanttekeningen gemaakt bij de invoering maar heeft aangegeven in het algemeen voorstander te zijn van invoering van de nieuwe structuur, omdat internationale vergelijkbaarheid van belang is voor de concurrentiepositie van het Nederlandse hoger onderwijs.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de nieuwe bachelor-masteropleidingen tot stand gekomen zijn, en daarnaast of de docenten daarbij voldoende betrokken zijn geweest.

De meeste universiteiten zijn op dit moment nog volop bezig met het ontwikkelen van de nieuwe bachelor-masterprogramma's. Vaak worden de programma's ontwikkeld door speciaal hiervoor ingestelde commissies of werkgroepen. Dergelijke commissies zijn per universiteit anders samengesteld. In verschillende combinaties zijn hierbij in ieder geval hoogleraren, onderwijsdirecteuren en decanen betrokken. Daarnaast worden bij de ontwikkeling van de nieuwe programma's docenten, onderzoekers en studenten geraadpleegd.

De leden van de fractie van D66 informeren naar het percentage van de opleidingen dat in 2002 daadwerkelijk zal beginnen met de bachelor-masteropleidingen.

In het wetenschappelijk onderwijs zijn sommige instellingen al begonnen met het invoeren van twee cycli binnen de bestaande wettelijke kaders. Vrijwel alle universiteiten starten in 2002 bij bijna alle opleidingen met bacheloropleidingen. Belangrijke uitzondering zijn vooralsnog de medische opleidingen. De invoering van de masteropleidingen geeft een gedifferentieerder beeld te zien. Onderstaand overzicht is gebaseerd op de plannen die de universiteiten mij eind september hebben aangeboden.

 2002200320042005
Aantal universiteiten dat bachelor-opleidingen start• 10 universiteiten starten • 1 universiteit start aan drie faculteiten • 1 universiteit verkent nog of 2002 mogelijk is, anders wordt de invoering 2003de universiteit die in 2002 aan drie faculteiten start, start nu ook aan de overige faculteiten  
Aantal universiteiten dat master- opleidingen start5 universiteiten starten, geheel of gedeeltelijkvan de overige universiteiten is de exacte planning nu nog niet bekend. 
Aantal hogescholen dat bachelor- opleidingen start alle hbo-opleidingen gaan in 2002 over op de bachelor-structuur   

De leden van de SP-fractie vragen om een onderbouwing hoe extra middelen voor de invoeringskosten van het stelsel worden ingezet. Ook vragen deze leden naar mijn opvatting over de kritiek van de VSNU en de LSvB dat meer geld nodig is voor de invoering van de bachelor-masterstructuur.

De inzet van de extra middelen is als volgt:

• toekenning van € 22,7 miljoen in 2001 aan de universiteiten op basis van al aanwezige plannen voor de invoering van de bachelor-masterstructuur;

• toekenning van € 13,6 miljoen begin 2002 op basis van voorstellen vanuit het wo-veld voor belangrijke innovaties en een landelijke aanpak van samenwerkende instellingen;

• reservering van € 9,1 miljoen tot eind 2002 voor overige transitiekosten.

De kritiek van de VSNU en daarvan afgeleid van de LSvB is met name gericht op het feit dat het genoemde bedrag slechts een gedeeltelijke compensatie is voor de invoeringskosten. Reden voor gedeeltelijke compensatie van deze kosten is dat vernieuwingsactiviteiten ook vanuit de reguliere rijksbijdrage kunnen worden bekostigd. Vernieuwing is voor instellingen voor hoger onderwijs een constant gegeven, waarvoor middelen in de rijksbijdrage zijn bestemd. Daarbij is meegewogen dat eventuele extra kosten vanwege het gedurende een bepaalde tijd naast elkaar bestaan van het oude en het nieuwe systeem, waarop door de VSNU is gewezen, door de instellingen zelf beperkt kunnen worden door een snelle invoering van de nieuwe structuur. Tegen die achtergrond is bij de aanwending van de 2 x 50 miljoen gulden die beschikbaar zijn gesteld door het kabinet, prioriteit gegeven aan curriculumontwikkeling en inhoudelijke vernieuwing.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

In termen van de WHW: studielast. Veelal wordt in deze nota naar aanleiding van het verslag aangesloten bij het spraakgebruik (cursusduur).

Naar boven