28 024
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs

nr. 51
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 25 januari 2002

In het gevoerde overleg over het wetsvoorstel heb ik brede steun aangetroffen voor invoering van de nieuwe bachelor-masterstructuur. Daarnaast constateer ik dat van de zijde van de Kamer grote bereidheid bestaat intensief mee te denken over de verdere invulling van deze voor het Nederlandse hoger onderwijs zo belangrijke ontwikkeling. De ingediende amendementen en moties getuigen daarvan. In deze brief geef ik daarom graag mijn reactie op de amendementen en moties.

Mijn beoordeling van de amendementen heb ik geclusterd naar een aantal onderwerpen. Reden is dat over verschillende onderwerpen meerdere amendementen zijn ingediend, zodat beoordeling in samenhang dient plaats te vinden.

Ik wijs er op dat er bij enkele onderwerpen sprake is van een cumulatie van wensen hetgeen naar mijn oordeel het gevaar zou kunnen inhouden dat weinig ruimte wordt geboden aan de instellingen en voor gewenste ontwikkelingen. Ik denk daarbij met name aan de toelating tot de masterfase en de mogelijkheden voor differentiatie. Ik zou daar graag meer ruimte voor willen bieden.

Op het terrein van de studiefinanciering zijn twee amendementen ingediend met zeer grote financiële gevolgen. Ik wijs er met klem op dat daarvoor geen middelen beschikbaar zijn.

Ten slotte maak ik u erop attent dat bij deze brief een kleine nota van wijziging is gevoegd. De inhoud daarvan hangt niet samen met het onderwerp van deze brief. Met deze nota van wijziging wordt slechts beoogd een omissie in de inwerkingtredingsbepaling technisch te herstellen.

1. Cursusduur bachelor wo: amendementen 22, 34 en 10

Amendement 22 speelt in op de inpassing van de geneeskunde-opleidingen in de bachelor-masterstructuur, door voor deze opleidingen ruimte te bieden voor een bacheloropleiding van 168 studiepunten (in plaats van 126). De discussie over vernieuwing van de geneeskunde-opleidingen vindt momenteel plaats in het kader van het platform «medisch opleidingscontinuüm». De opties die nu worden besproken gaan, blijkens een recent gehouden werkconferentie, in de richting van differentiatie in de masterfase en niet in de richting van verlenging van de bacheloropleiding. Ik sluit niet op voorhand uit dat verlenging van de bacheloropleiding in de toekomst wenselijk zal zijn, maar ik zou daar niet op vooruit willen lopen. Om die reden ontraad ik het amendement. De eindrapportage van het project «medisch opleidingscontinuüm» zal in oktober 2002 gereed zijn. Als dan mocht blijken dat een langere duur van medische bacheloropleidingen toch gewenst is kan alsnog wetswijziging plaatsvinden. Het wetsvoorstel biedt immers ruimte voor een getemporiseerde invoering van een bachelor-masterstructuur door de instellingen. De betrokken universiteiten hebben aangegeven bij de medische studies in ieder geval het komend studiejaar nog niet over te gaan tot invoering.

Amendement 34 stelt voor om de minister de bevoegdheid te geven op basis van accreditatie de bacheloropleiding te verlengen. De in het amendement geschetste procedure spreekt mij aan. Ook bij verlenging van de cursusduur van de masteropleidingen speelt accreditatie een doorslaggevende rol. Aan de andere kant is zo'n algemene uitzonderingsbepaling voor de bacheloropleiding, naar mijn mening, niet opportuun. Een duur van 3 jaar is in overeenstemming met de brede trend in Europa. Er is dan ook geen reden te verwachten dat de Nederlandse bachelor vanwege de cursusduur niet aan de maat zou kunnen zijn. Ik vraag mij dan ook af of dit amendement daardoor niet teveel uitnodigt tot discussie over verlenging van de bachelor, waardoor onbedoeld de meer wezenlijke discussie over de masterfase zou kunnen worden overschaduwd. Mijn eindoordeel is dat het amendement overbodig is. Tegen die achtergrond ontraad ik het amendement.

Dat geldt ook voor amendement 10 waarin wordt voorgesteld om de studielast van de bacheloropleiding te veranderen van «126 studiepunten» in «ten minste 126 studiepunten». Mijn standpunt over verlenging van de bacheloropleidingen heb ik hierboven al aangegeven. Een vaste cursusduur (of studielast) draagt naar mijn mening bij aan het vergroten van de mobiliteit van studenten tussen instellingen.

2. Invoering studiepunten gebaseerd op ECTS: Amendement 11

In dit amendement wordt geregeld dat er vanaf komend studiejaar een nieuw studiepuntensysteem zal worden ingevoerd gebaseerd op het ECTS-systeem. Reeds in de schriftelijke behandeling heb ik aangegeven dat een nadere uitwerking van een op ECTS gebaseerd studielastsysteem absoluut mijn streven is. Ik heb er vanaf gezien om dit in het wetsvoorstel op te nemen, vanwege het risico dat instellingen bij de invoering van de bachelor-masterstructuur teveel zouden worden belast. Ook wilde ik op dit punt het overleg met de kamer afwachten. De overgangstermijn van 2 jaar voor aanpassing van de onderwijs- en examenregelingen van de instellingen, die in het amendement wordt voorgesteld, biedt een goede oplossing voor het gesignaleerde risico. Ik sta dan ook positief tegenover het amendement.

3. Titulatuur: Amendementen 49 (vervangt 21), 13 en 26

Amendement 49 beoogt onderscheid in de titulatuur tussen hbo en wo aan te brengen, door toevoeging van «of arts» dan wel «of science» aan in het wetenschappelijk onderwijs behaalde bachelor- en mastergraden. Dit onderscheid in graden voor hbodan wel wo-opleidingen staat los van de aard van de instelling die de opleiding verzorgt. Als in de toekomst na accreditatie een hogeschool een wo-opleiding aanbiedt zal volgens dit amendement dus de toevoeging «of science» of «of arts» kunnen worden gehanteerd.

In Europa zijn er verschillende benaderingen als het gaat om titulatuur, zoals ik in mijn brief van 23 januari jl. ook al heb aangegeven. Mijn oogmerk is zo groot mogelijke internationale transparantie. Juist omdat er in Europa geen eenduidigheid is, heb ik in het wetsvoorstel de vrijheid aan de instellingen gelaten om te kiezen voor een toevoeging waarin het betreffende wetenschapsveld of beroepsgebied tot uitdrukking komt, waarbij het nationaal accreditatieorgaan toetst of de vlag de lading dekt. Tegelijkertijd is het in het amendement neergelegde streven naar nationale transparantie ook legitiem. Ik laat het oordeel over aan de Kamer.

Amendement 13 beoogt eveneens onderscheid in titulatuur tussen hbo en wo aan te brengen, door toevoeging van «of Profession» aan in het hbo behaalde mastergraden.

De toevoeging «professional» of «professionnelle» aan beroepsgerichte graden komt in internationaal verband slechts in een beperkt aantal landen voor. De toevoeging «profession» wordt voor zover mij bekend door geen enkel land gebruikt. Het voorstel draagt m.i. niet bij aan de internationale herkenbaarheid van het hbo. Ik wijs er bovendien op dat het amendement niets regelt omtrent de naamgeving van bachelorgraden in het hbo, en ook in die zin niet bijdraagt aan een herkenbare titulatuur. Ik wil daarom het amendement ontraden.

In amendement 26 wordt een verplichting voorzien om binnen Nederland de Nederlandstalige titels te voeren. Vanzelfsprekend ben ik, net als de indiener van het amendement, van mening dat de Nederlandse taal een groot goed is. Niettemin acht ik het in het amendement voorgestelde geen begaanbaar pad. Allereerst wijs ik op het geldende artikel 7.22 van de WHW dat al bepaalde rechten toekent om de Nederlandse titels te vervangen. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001–2002, 28 024, nr.6, pag. 46) heb ik aangegeven er niet voor te voelen een bepaling zoals thans in het amendement wordt voorgesteld, in het wetsvoorstel op te nemen. Ik verwijs naar de desbetreffende passage. Ik voeg daaraan toe dat het ook in Nederland zinvol kan zijn dat afgestudeerden de bachelor- of mastergraad voeren. Ik denk daarbij aan situaties waar afgestudeerden uit meerdere landen elkaar ontmoeten (congressen e.d.) of met elkaar werkzaam zijn (internationale bedrijven). Ten slotte wijs ik nog op een in mijn ogen belangrijke manco dat aan het amendement kleeft. Voor sommige soorten nieuwe opleidingen, met name de hbo-masters bestaan nu geen Nederlandstalige titels. Een gevolg van het amendement zou dus kunnen zijn dat een deel van de toekomstige afgestudeerden in het geheel geen titel kan voeren. Mijn oordeel over dit amendement is dan ook dat ik het ontraad.

4. Gedifferentieerd collegegeld: Amendement 14

Amendement 14 regelt het vervallen van de mogelijkheid tot het heffen van een gedifferentieerd collegegeld voor bepaalde masteropleidingen.

Over differentiatie in het hoger onderwijs en de ontwikkeling van «topmasters» in het licht van de toenemende internationale concurrentie heeft in het overleg volop discussie plaatsgevonden. Daarbij heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van gedifferentieerde masters kan worden gestimuleerd door het scheppen van ruimte voor ontwikkelingen en experimenten. De mogelijkheid van het heffen van een gedifferentieerd collegegeld om extra faciliteiten te kunnen bieden is daarbij naar mijn oordeel voor de nabije toekomst een belangrijke stap. Vanuit de kamer is in het overleg de voorkeur uitgesproken eerst nader onderzoek te doen naar de gewenste inhoud en positionering van topmasters en de condities en randvoorwaarden waar deze aan moeten voldoen. Hieronder ga ik daar bij mijn reactie op motie nr. 39 nader op in. Ik acht mijn in het overleg gegeven argumenten voor het creëren van een mogelijkheid voor differentiatie van collegegeld nog steeds steekhoudend. Om die reden wil ik het amendement ontraden.

5. Toelating masterfase: Amendementen 48 (vervangt 17), 36 (vervangt nr. 12 en 18), 35 (vervangt 19) en 20

Amendement 48 zoals dat door de indieners is herzien, wijzigt de in het wetsvoorstel neergelegde regeling om het mogelijk maken dat een instelling met een andere instelling overeenkomt een masteropleiding aldaar te laten functioneren als aansluitende masteropleiding. De hoofdregel zoals uiteindelijk verwoord in het amendement is dat in principe aan de instelling zowel een bacheloropleiding als een aansluitende masteropleiding wordt verzorgd tenzij er uitzonderlijke redenen zijn om dat niet te doen. In het debat heb ik van mijn kant de regeling in het wetsvoorstel beargumenteerd vanuit de wens om mobiliteit van studenten mogelijk te maken. Een tweede argument is dat het met name voor masteropleidingen waarvoor zich een beperkt aantal studenten zal inschrijven soms uit kwalitatieve overwegingen de voorkeur kan verdienen om samenwerkingsafspraken te maken. Dit is te verwachten bij sommige studies (bijvoorbeeld de letteren- en betastudies). Deze argumenten wegen voor mij zwaar. Als het nader gewijzigde amendement 48 hiervoor ruimte biedt, dan sta ik niet afwijzend tegenover dit amendement.

Amendement 36 regelt dat de eisen die worden gehanteerd bij de toelating tot selectieve masters uitsluitend betrekking hebben op kennis, inzicht en vaardigheden die kunnen zijn verworven bij beëindiging van een bachelor opleiding. Hiermee wordt beoogd onmogelijk te maken dat selectie plaatsvindt louter en alleen op cijfers, of andere dan inhoudelijke criteria.

Over dit onderwerp is in de kamer een uitvoerig en naar mijn mening ook verhelderend overleg gevoerd. In het overleg heb ik aangegeven dat ik met de kamer van mening ben dat de eisen die bij de toelating tot selectieve masters worden gehanteerd inhoudelijk van aard dienen te zijn, om oneigenlijke selectiemechanismen te voorkomen. Ik heb daarbij sterk benadrukt dat eisen aan kennis, inzicht en vaardigheden van studenten onder meer tot uitdrukking komen in cijfers. Eisen aan prestaties van studenten komen in het gehele onderwijs voor, en spelen ook een prominente rol bij de toelating tot numerus-fixus opleidingen. Ik constateer dat het amendement hiervoor ook de ruimte biedt, en uitsluit dat bij selectie alléén cijfers een rol spelen. Ook is het mogelijk dat universiteiten zwaardere eisen kunnen stellen waar dat voor de desbetreffende masteropleiding noodzakelijk is. Met deze door de kamer gegeven invulling sta ik positief tegenover dit amendement en laat het oordeel aan de kamer.

Amendement 35 regelt dat een student die niet voldoet aan de gestelde toelatingseisen voor een masteropleiding, maar waarvan verwacht kan worden dat hij daar binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, de mogelijkheid wordt geboden de mogelijke deficiënties weg te werken.

Ik constateer dat dit amendement ten opzichte van het ingetrokken amendement nr. 19 is aangepast, doordat de mogelijkheid tot het wegwerken van deficiënties alleen nog hoeft te worden geboden aan een student waarvan verwacht mag worden dat die dat ook binnen een redelijke termijn kan. Ik acht dat een verbetering. Desondanks behoud ik bezwaren tegen dit amendement. Bij de toelating tot selectieve masters op grond van artikel 7.30b is de in het amendement voorgestelde benadering strijdig met het beginsel dat in een meer gedifferentieerd bestel zwaardere eisen moeten kunnen worden gesteld aan masters, en dat studenten gedurende de bacheloropleiding kunnen bewijzen of ze daaraan voldoen.

Voor de zogenaamde «doorstroommasters» op grond van artikel 7.30a heeft het voorgestelde amendement een te verplichtend karakter doordat een dwingende regeling wordt gecreëerd in plaats van een mogelijkheid. Naar mijn oordeel is het niet juist de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van deficiënties eenzijdig bij de instelling neer te leggen. Deficiënties bij de overgang van bachelor naar master zullen immers veelal het gevolg zijn van door de student gemaakte keuzes in het voortraject. Een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de student is ook te meer gerechtvaardigd daar de regels voor toelating tot doorstroommasters en andere masteropleidingen al bij aanvang van de studie door de instelling bekend dienen worden gemaakt aan studenten.

Om deze redenen wil ik het amendement ontraden. Ik wijs er echter op dat wanneer het amendement zou voorzien in een kan-bepaling voor het wegwerken van deficiënties bij de toelating tot doorstroommasters mijn beoordeling aanmerkelijk positiever zou zijn.

Amendement 20 regelt dat in de onderwijs- en examenregeling wordt aangegeven op welke wijze een hbo-bachelor door het instellingsbestuur ondersteuning wordt geboden ter bevordering van een goede doorstroming naar een masteropleiding in het wo.

In het overleg heb ik aangegeven voorstander te zijn van een goede doorstroming tussen hbo en wo. De introductie van de bachelor-masterstructuur zal daar positief aan bijdragen, doordat met de introductie van een bachelor-masterstructuur heldere equivalentiepunten zijn gesteld. Het voorgestelde amendement dat ondersteuning van studenten bij de overgang van hbo naar wo regelt gaat mij om een aantal redenen echter veel te ver.

Om te beginnen wijs ik er op dat in het amendement technisch onhelder is in welke onderwijs- en examenregeling een en ander geregeld zou moeten worden: dat van de hogeschool, de universiteit, of beide. Verder constateer ik dat dit amendement evenals amendement 35 een verplichtend karakter heeft. Daarmee wordt een verplichting geïntroduceerd die veel verder gaat dan de huidige wetgeving. Een dergelijke verplichting acht ik overbodig en ongewenst. Overbodig omdat hogescholen en universiteiten in de praktijk al nauw samenwerken om doorstroming zo goed mogelijk te faciliteren en streven naar het gezamenlijk ontwikkelen van schakeltrajecten.

Ongewenst, omdat het amendement zo generiek is dat het in principe geldt voor iedere hbo-bachelor die wil doorstromen naar enige masteropleiding in het wo. De doorstroom tussen hbo en wo vindt met name plaats in aanverwante richtingen. Een generieke bepaling die geen rekening houdt met het feit dat doorstroming doorgaans plaats vindt in aanverwante richtingen acht ik ondoelmatig.

Om deze redenen wil ik het amendement ontraden.

6. Extra omzettingsmoment studiefinanciering: Amendementen 32 en 50 (vervangt 37)

Er is een tweetal amendementen ingediend die handelen over een extra omzettingsmoment van studiefinanciering na het behalen van het bachelorgetuigschrift in het wo (nr. 32 van Hamer c.s en nr. 50 van Van Bommel en Vendrik). De kern van beide amendementen is dat studenten die kiezen voor omzetting van de prestatiebeurs op basis van het wo-bachelorgetuigschrift hun aanspraak op een prestatiebeurs voor een wo-masteropleiding moeten behouden.

Het uitgangspunt is en blijft dat een wo-student doorstroomt naar een masteropleiding. Hierover zijn wij het eens. Studenten hebben in het wetsvoorstel een extra mogelijkheid om op aanvraag de prestatiebeurs na het behalen van het bachelorgetuigschrift om te laten zetten in een gift. Kiest de student hiervoor, dan verliest hij zijn aanspraak op een prestatiebeurs voor een wo-masteropleiding. Heeft de student echter zijn bachelorgetuigschrift sneller behaald, dan behoudt hij de dan resterende rechten wel en kan hij deze inzetten voor een wo-masteropleiding. Studenten zullen naar verwachting alleen voor omzetting kiezen, als zij na de bachelorfase besluiten definitief de arbeidsmarkt te betreden of verder te studeren aan een instelling waarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestaat. Uiteraard blijft de student na het behalen van zijn bachelorgetuigschrift wel het recht behouden om zijn studiefinanciering tijdelijk stop te zetten. In het geval van een tussentijdse stopzetting vindt er geen omzetting plaats en blijft de student aanspraak behouden op een prestatiebeurs voor het volgen van een wo-masteropleiding.

In beide amendementen wordt een extra afrekenmoment voorgesteld. Het creëren van zo'n extra afrekenmoment na het behalen van het bachelorgetuigschrift brengt het gevaar met zich mee dat een wo-student geen prikkel krijgt het mastergetuigschrift te behalen. Daarmee wordt afsluiting van de bacheloropleiding ten onrechte als mogelijk uitstroommoment benadrukt.

Ook wil ik u erop wijzen dat de student niet meteen na het behalen van zijn bachelorgetuigschrift bericht van de IB-Groep ontvangt over eventueel terugbetalen zoals enkele kamerleden suggereerden in het debat afgelopen donderdag. Ten minste twee jaar nadat de student gestopt is met studeren ontvangt hij bericht van de IB-Groep over eventueel terug betalen. Zolang een student echter studeert, betaalt hij niets terug. Mijn voorstel is dus in deze zin niet nadelig voor wo-studenten.

Het kamerlid Lambrechts heeft afgelopen donderdag tijdens het debat een vraag gesteld over de financiële consequenties van beide amendementen. De financiële consequenties zijn van doorslaggevend belang. Uitvoering van de amendementen brengt namelijk € 345 miljoen incidentele meeruitgaven met zich mee en deze zijn als volgt verdeeld:

Oploop meeruitgaven (bedragen x € 1 miljoen)

 200320042005200620072008Totaal
Extra tussenmoment2255030201510345

Het inbouwen van een extra tussenmoment breekt het prestatiebeurseffect gedeeltelijk af. De omzetting in gift vindt in de tijd eerder plaats. Zolang de prestatiebeurs nog een voorlopige lening is, drukt deze niet op de begroting van OCenW. Zodra het een gift wordt, wordt de begroting belast. De invoering van de prestatiebeurs heeft destijds een forse besparing opgeleverd. Het gedeeltelijk opheffen van het prestatiebeurseffect betekent een incidentele forse uitgave. Het is een dure ingreep omdat het een grote groep studenten betreft. Er zijn circa 100 000 wo-prestatiebeursstudenten. Voor de studenten heeft het zeer weinig meerwaarde om een extra moment in te voeren en het begrotingstechnisch effect is erg groot.

Opgemerkt moet worden dat de berekening met de nodige onzekerheid omgeven is. Er is een aantal varianten doorgerekend met verschillende afstudeerritmes voor de bacheloropleiding. De verschillende varianten geven incidentele meeruitgaven variërend van € 240 miljoen tot € 445 miljoen. De in de amendementen voorgestelde wijzigingen zouden vanaf 2003 effect hebben. Er is in de berekening van uit gegaan dat alle nu studerende wo-prestatiebeursstudenten die aan het einde van 2002 hun bachelor zullen hebben behaald, het bachelorgedeelte van hun prestatiebeurs in 2003 krijgen omgezet. Er is namelijk voor de student geen reden om dit niet te doen. Naast de gepresenteerde incidentele meeruitgaven in het kader van de prestatiebeurs zijn er geen structurele meeruitgaven.

Mijns inziens zijn de kosten van het aanvaarden van de amendementen niet verantwoord. We lossen hier namelijk geen knelpunten in het onderwijs mee op. Als ik dit budget al tot mijn beschikking had dan zijn er voldoende andere nijpendere knelpunten op onderwijsgebied die mijn prioriteit hebben.

Dit alles overwegende, ontraad ik beide amendementen ten sterkste.

7. Invoering: Amendementen 15, 16 en 31

In het wetsvoorstel is bepaald dat instellingen bij de omzetting van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs naar bachelor- en masteropleidingen, tevens één of meer brede bacheloropleidingen kunnen instellen zonder dat de reguliere procedure behoeft te worden gevolgd. In het wetsvoorstel is die mogelijkheid beperkt tot het studiejaar 2002–2003. In amendement nr. 15 wordt deze termijn verruimd met 2 studiejaren: 2003–2004 en 2004–2005. Terecht wordt in het amendement opgemerkt dat in het studiejaar 2002–2003 niet alle opleidingen zullen worden omgezet. Bij nader inzien meen ik dat de eenmalige mogelijkheid daarmee onbedoeld de beoogde vernieuwing van het onderwijs zou beperken. Ik sta derhalve positief tegenover het amendement.

In amendement nr. 16 wordt voorgesteld dat de in te instellen brede bacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn opgebouwd uit programma-onderdelen in plaats van «onderwijseenheden». Hiermee zou een blokkade voor normaal «onderhoud» aan het onderwijs worden geslecht. Met de term «onderwijseenheden» was niet bedoeld dat dit normale onderhoud zou zijn uitgesloten. Maar met de voorgestelde term komt dit beter tot uitdrukking. Ik sta derhalve positief tegenover het amendement.

Amendement 31 strekt ertoe dat er een instemmingsbevoegdheid wordt gecreëerd over de invoering van de bachelor-masterstructuur. Ik ben het eens met de achterliggende gedachte van het amendement, dat over een dergelijk voor de universitaire gemeenschap belangrijk besluit tijdig en goed overleg met de betrokkenen wordt gevoerd en alle relevante argumenten goed worden mee- en afgewogen. Ik ben echter van mening dat het onderhavige amendement daartoe overbodig is. Voor de invoering van de bachelor-master structuur aan de instellingen is aanpassing van een groot aantal regelingen nodig, met als voornaamste de onderwijs- en examenregeling. De huidige WHW voorziet hierbij al in medezeggenschap en andere waarborgen voor goed overleg, bijvoorbeeld in de opleidingscommissies. Zulks is onder meer geregeld in de huidige artikelen 9.18, 9.35 en 9.40 van de WHW. Met andere woorden, medezeggenschap is reeds geregeld, en aan verschillende instellingen hebben de procedures reeds plaatsgevonden dan wel vinden de procedures nu plaats. Het amendement is in dit opzicht dan ook overbodig en zelfs verwarrend, omdat het tot vraagtekens kan leiden binnen de instellingen over de geldigheid en uitvoering van reeds genomen besluiten.

De meeste instellingen hebben reeds het traject zover doorlopen dat zij per 1 september 2002 een start maken met de invoering en zijn gezien het te verwachten tijdstip van afhandeling van de gehele parlementaire behandeling en de plaatsing in het Staatsblad volop bezig met voorbereidende procedures. Gezien het bovenstaande ontraad ik het amendement.

8. Reactie op ingediende moties

Motie nr 38, van mw. Hamer c.s.

Deze motie bevat het verzoek om in overleg te treden met de universiteiten en hogescholen om afspraken te maken over inhoudelijke en financiële garanties voor de beoogde vernieuwing van opleidingen en afbouw van de huidige opleidingen. Ik ben bereid deze motie uit te voeren en de Kamer hierover in april te informeren, maar wel met inachtneming van hetgeen ik ook tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel heb gezegd, namelijk dat ik extra financiële ruimte in deze kabinetsperiode niet waarschijnlijk acht.

Motie nr. 39, van mw. Hamer c.s.

Deze motie verzoekt de regering een werkgroep in te stellen die onderzoek verricht en op basis daarvan een advies opstelt naar de wenselijke inhoud en positionering van «topmasters» en de condities en randvoorwaarden waaraan deze moeten voldoen. Deze werkgroep moet bestaan uit onafhankelijke deskundigen, studenten, de beroepsgroep en vertegenwoordigers van instellingen en komt nog voor de zomer met de resultaten van dit onderzoek.

Zoals ik al heb aangegeven gedurende het overleg zal ik deze motie uitvoeren. Ik maak daarbij wel een kanttekening: bij het uitwerken van de opdracht aan de werkgroep zal ik benadrukken dat het niet gewenst is te komen tot een landelijke etikettering van «topmasters» vooraf. Waar het om gaat – en ik heb de uitkomst van het debat van donderdag jl. zo begrepen dat het daar bij deze motie ook om gaat – is dat een speelveld wordt bepaald waardoor grotere differentiatie in het hoger onderwijs kan ontstaan. Daarbij zal in de praktijk moeten blijken welke opleidingen daadwerkelijk een «topmaster» kunnen worden genoemd. Een belangrijk onderwerp voor de werkgroep zal de invulling van de rol van het accreditatieorgaan hierbij zijn.

Motie 40 van mw. Hamer c.s en motie 45 van mw. De Vries c.s.

Deze moties beogen wettelijk verlengde masteropleidingen uiterlijk in 2003 van start te laten gaan. Ik wil deze moties graag uitvoeren. Ook ik vind dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over de lengte van de onderzoekmaster. Dit is in het belang van de instellingen, die verantwoordelijk zijn voor de programmering van deze masteropleidingen, én in het belang van studenten die moeten weten welke keuzes ze kunnen maken.

Ik zal mij maximaal inspannen om het accreditatieorgaan zo snel mogelijk in te stellen, zodat het van start kan gaan zodra het wetgevingstraject is afgerond. Zo snel mogelijk daarna zal ik, op basis van de uitkomsten van het rapport van de commissie Cohen, het accreditatieorgaan de opdracht geven de onderbouwing voor de verlenging van de individuele opleidingen te toetsten. Ik zal bewerkstelligen dat het accreditatieorgaan deze toetsen met voorrang in aanmerking neemt en de instellingen op de hoogte stelt van de criteria die bij de toets worden gehanteerd. Zonodig zal ik extra faciliteiten ter beschikking stellen aan het accreditatieorgaan.

Desondanks is het meest realistische proces, zoals ik in mijn brief van 23 januari 2002 heb aangegeven, een eerste ronde gericht op de start van verlengde opleidingen in 2004 en een tweede ronde gericht op start in 2005.

Dit tijdpad is gebaseerd op het huidige wetsvoorstel, dat er in voorziet dat na positieve uitspraak van het accreditatieorgaan een geheel nieuw wetgevingstraject moet worden gestart om de studielastbepalingen aan te passen. Het proces kan echter aanzienlijk versneld worden als in het huidige wetsvoorstel ruimte wordt geboden voor een snellere procedure, bijvoorbeeld een procedure die voorziet in aanpassing van de studielastbepalingen in het wo bij AMvB. Een dergelijke procedure is al in het wetsvoorstel opgenomen voor masteropleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, gezondheidszorg (zie onderdeel k, artikel 7.4a, vijfde lid). Dit heeft alsdan budgettaire effecten. Hiervoor verwijs ik naar motie 43 van mevrouw Lambrechts c.s. waarin wordt gevraagd om de bekostiging en studiefinanciering aan te passen aan een wettelijke verlenging van de masterfase, en mijn reactie daarop.

Motie nr. 41 van dhr. Vendrik c.s.

Met deze motie wordt verzocht op korte termijn beleidsregels voor de bekostiging van maatschappelijk relevante hbo-masteropleidingen op te stellen. Graag geef ik uitvoering aan deze motie. Mijn voornemen is om voor de zomer de beleidsregels gereed te hebben en de kamer daarover te informeren.

Motie nr. 42 van mw. Lambrechts c.s.

Zoals ik ook in mijn reactie op amendement 31 heb gesteld, deel ik de wens om te komen tot goed overleg met alle betrokkenen. Ik ben ook graag bereid hierover met verantwoordelijke partijen in overleg te treden. In de in het amendement en in deze motie gevraagde waarborgen voor goed overleg en medezeggenschap is echter al voorzien middels bestaande bepalingen in de WHW. Het invoeren van een apart instemmingsrecht ten aanzien van de invoering van de bachelor-master structuur is dan ook overbodig en kan, zoals ik hierboven reeds heb aangeven, zelfs tot verwarring leiden.

Motie nr. 43 van mw. Lambrechts c.s.

Deze motie verzoekt de minister een wettelijke verlenging van de masterfase voor te bereiden en de bekostiging en studiefinanciering daarop aan te passen, als uit accreditatie blijkt dat de kwaliteit van de masteropleiding ontoereikend is wegens de eenjarige duur van de masteropleiding.

Zoals ik ook in reactie op moties 40 en 45 heb aangegeven ben ik bereid wettelijke verlenging van één naar twee jaar voor te bereiden in het verlengde van een dergelijke accreditatie-uitspraak. Afhankelijk van de internationale ontwikkelingen moeten we inderdaad niet uitsluiten dat in de toekomst de cursusduur van bepaalde opleidingen verlengd moet worden. Daarbij is de kwaliteit gemeten aan internationale standaarden maatgevend. Wat betreft de consequenties voor bekostiging en studiefinanciering bij verlenging van de cursusduur verwijs ik naar mijn brief van 23 januari 2002, waarin ik heb aangegeven dat de duur van het recht op studiefinanciering gekoppeld is aan de wettelijke cursusduur, terwijl de bekostiging niet is gekoppeld aan de cursusduur. Ik blijf bij mijn standpunt dat een aanpassing van de bekostiging bij verlenging van de cursusduur geen automatisme kan zijn. Dit zou forse financiële consequenties hebben. Bovendien is de financieringswijze voor de masteropleidingen op langere termijn nog onderwerp van discussie. Ik wil daar niet op vooruit lopen.

Motie nr. 44 van mw. Lambrechts c.s.

Ik ben bereid de Kamer jaarlijks een monitor te doen toekomen waarin de ontwikkelingen en knelpunten in beeld worden gebracht van de invoering van de bachelor-masterstructuur. Ik zal de inspectie hoger onderwijs vragen deze monitor op te stellen.

Motie nr. 46 van mw. De Vries c.s.

In de motie wordt de regering verzocht zich in te zetten voor internationale afstemming op het terrein van titulatuur, en de Kamer daarover te informeren. Ik geef graag uitvoering aan deze motie. Mijn voornemen is om in de voorbereiding op de ministersconferentie in Berlijn in 2003, die de follow-up vormt van de conferenties in Bologna en Praag, hierin concrete stappen te zetten, zodat de resultaten kunnen worden meegenomen tijdens deze conferentie in Berlijn.

Motie nr. 47 van dhr. Van Bommel c.s.

In de motie wordt de regering verzocht om bij te dragen aan de financiering van schakelprogramma's die nodig zijn om hbo-bachelors goed voor te bereiden op een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Ik onderschrijf dat schakelprogramma's een belangrijke rol kunnen spelen bij de doorstroming van 'verwante' opleidingen tussen hbo en wo. Voor niet-verwante doorstroom daarentegen meen ik dat schakelprogramma's veelal geen geschikt instrument zullen zijn voor het voldoende wegwerken van deficiënties van de hbo-bachelor. Het wegwerken van deficiënties is een verantwoordelijkheid van de student en geen taak van de instelling. De schakelprogramma's zijn niet te beschouwen als initieel onderwijs en zijn derhalve ook geen onderdeel van de bekostiging. Ik neem de motie dan ook niet over. Wel meen ik- afhankelijk van de behoefte waaraan deze programma's voldoen – dat de ontwikkeling van de schakelprogramma's op incidentele basis financieel kan worden ondersteund.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven