28 024
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 14 november 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

Hoofdstuk 1Inleiding en hoofdlijnen van het stelsel van hoger onderwijs1
Hoofdstuk 2Accreditatie5
Hoofdstuk 3Bacheloropleidingen6
Hoofdstuk 4Masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs8
Hoofdstuk 5Masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs16
Hoofdstuk 6Graden en titulatuur17
Hoofdstuk 7Studiefinanciering19
Hoofdstuk 8Invoering19
Hoofdstuk 9Financiële gevolgen en overgangsmaatregelen19

Hoofdstuk 1 Inleiding en hoofdlijnen van het stelsel van hoger onderwijs

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het streven het Nederlandse hoger onderwijs internationaal vergelijkbaar te maken en de mobiliteit van studenten en daarmee ook de keuzemogelijkheden te vergroten. De leden van de PvdA-fractie staan volledig achter deze doelstellingen. Wel stellen zij nog de nodige vraagtekens bij de uitwerkingen van deze doelstelling in het wetsvoorstel. Zo vragen zij zich af of het invoeringstraject voldoende is geregeld en de integraliteit met het wetsvoorstel accreditatie voldoende is gegarandeerd.

Een van de belangrijkste doelstellingen van het nieuwe bachelor-mastersysteem is het vergroten van de mobiliteit van studenten. In Bologna is daarom afgesproken dat de landen zoveel mogelijk gaan werken met het European Credit Transfer System (ECTS) om vergelijkbaarheid van de systemen en internationale mobiliteit van studenten te vergroten. Zowel de VSNU, de HBO-raad als de studentenorganisaties LSVb en ISO vinden het belangrijk dat ECTS snel worden ingevoerd. De leden van de PvdA fractie vragen waarom het studiepuntensysteem nog niet in lijn is gebracht met het ECTS? Is de minister bereid een overgangsregeling te ontwerpen om zowel voor het HBO als het WO in het kader van vergelijkbaarheid en internationale mobiliteit ECTS in te voeren?

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat Nederland nu concrete stappen zet met betrekking tot de invoering van een bachelor-masterstelsel, temeer omdat een aantal instellingen uit het hoger onderwijs hier in de praktijk al mee bezig is. Zij steunen de gedachte dat ons hoger onderwijs stelsel flexibel en internationaal georiënteerd moet zijn. Ook is het van groot belang dat de invoering van een bachelor-masterstelsel de openheid van het Nederlandse stelsel vergroot voor buitenlandse instellingen. Verder ondersteunen zij de handhaving van het binaire stelsel.

Steeds meer nadruk komt te liggen op maatwerktrajecten en flexibel aanbod van opleidingen (bijvoorbeeld geïntegreerde leerwegen en duaal onderwijs). Op welke wijze worden deze mogelijkheden geïncorporeerd in het wetsvoorstel in zowel de bachelor als masterfase? Beperkt het vaststellen van de wettelijke studielast de mogelijkheden voor maatwerk in het hoger onderwijs?

De minister maakt een onderscheid tussen initieel en postinitieel. Waar valt een postdoctorale opleiding onder?

Hoe staat het met de verkenning van de invoering van het ECTS (European Credit Transfer System) in het Nederlandse hoger onderwijs? Een complete herberekening zal nodig zijn om de nieuwe onderwijsprogramma's en de daarin aangebrachte puntentoewijzingen om te zetten naar ECTS-credits. Kan de minister hier al meer over zeggen? Hoe staat het met een overgangsregeling die ervoor moet zorgen dat de huidige studiepunten en ECTS makkelijk zijn te vergelijken?

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende voorstel. Zij zijn van mening dat de voorgestelde regelingen de instellingen in het Nederlands hoger onderwijs in staat stellen zich met de vormgeving en inhoud van hun opleidingen internationaal te profileren en daarmee de internationale mobiliteit van Nederlandse en van buitenlandse studenten te bevorderen.

Genoemde leden hebben op een aantal punten vragen ter verduidelijking. Tegen een aantal aspecten hebben deze leden grote bezwaren en wensen ze een aanpassing van het voorliggend wetsvoorstel. Uitgangspunt voor de leden van de CDA-fractie is hierbij dat de invoering van de bachelor-masterstructuur, samen met de nieuwe accreditatiesystematiek en de voorstellen tot deregulering en flexibilisering meer mogelijkheden moeten geven aan student en instelling voor maatwerk en internationalisering zonder dat dit ten koste gaat van de brede toegankelijkheid en hoge basiskwaliteit van het Nederlands hoger onderwijs.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat één van de voordelen van invoering van een bachelor-mastersysteem gelegen zou moeten zijn in het feit dat studenten gemakkelijker een deel van hun studie in het buitenland zouden kunnen volgen. Vanuit dit doel van internationalisering van het Nederlands hoger onderwijs betreuren ook genoemde leden het dat niet van meet af aan het studiepuntensysteem in lijn is gebracht met het European Credit Transfer System (ECTS). Zij achten het gewenst dat het werken met ECTS met ingang van de invoering van de bachelormasterstructuur mogelijk wordt gemaakt. Kan de regering deze leden toezeggen dat dit alsnog zal gebeuren?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstellig kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Deze leden delen de opvatting van de minister dat een aanpassing van het Nederlandse systeem van hoger onderwijs moet leiden tot het verbeteren van de internationale herkenbaarheid van de opleidingen in het hoger onderwijs. Ook onderschrijven de leden van de fractie van D66 dat, in het kader van een leven lang leren, een grotere individuele vrijheid in het bepalen van leertrajecten met de invoering van een bachelor-masterstructuur beter mogelijk moet worden. Ook de mogelijkheid om in het buitenland een deel van de opleiding te volgen wordt met de invoering van dit model vergroot. Om tot een succesvolle invoering van het Bolognamodel te komen hebben de leden van de fractie van D66 in een ander traject de noodzaak van het behoud van een macro-doelmatigheidstoets met daarnaast een goed accreditatiesysteem aangegeven. De leden van de fractie van D66 willen nog in zijn algemeenheid opmerken dat voor deze overgang naar een nieuwe inrichting van hoger onderwijs de weg van de evolutie te prefereren valt boven die van de revolutie. Vanzelfsprekend mag de operatie niet verworden tot een vrijblijvend experiment, maar in een majeure veranderingsoperatie als deze zal ruimte moeten bestaan om al doende de juiste vorm te vinden.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat er teveel en te grote veranderingen in te korte tijd moeten gaan plaatsvinden met de voorgenomen introductie van het bachelor-mastermodel in ons hoger onderwijs. Hoe wilt u voorkomen dat zich met een te snelle invoering van het bachelor-mastermodel een soortgelijk fiasco zal voordoen, als bij de te snelle introductie van het studiehuis? Welke lessen zijn daaruit getrokken, die nu van toepassing kunnen zijn?

De minister signaleert in Europa bij veel landen een overgang naar een systeem van hoger onderwijs dat in internationaal perspectief meer transparantie en mogelijkheden tot vergelijking biedt. Eén van de middelen die daarbij, bevordering van de internationale herkenbaarheid, ter beschikking staan, is het invoeren van het European Credit Transfer System (ECTS). De minister maakt in de memorie van toelichting (blz. 4) melding van een verkenning van de mogelijkheden om dat studielastsysteem in te voeren. Zijn de resultaten van deze verkenning inmiddels bekend? Acht de minister het niet wenselijk om direct bij invoering van het bachelor-mastermodel de mogelijkheid te bieden om tot invoering van dat systeem over te gaan? Acht de minister de hantering van een ander, wellicht Amerikaans georiënteerd studielastsysteem wenselijker?

In paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting (blz. 6–7) gaat de minister in op de consequenties voor het huidige systeem. De minister spreekt van een algemeen beeld dat de universiteiten van plan zijn in het komend jaar de nieuwe structuur in te voeren. Kan de minister gedetailleerder aangeven op basis van welke gegevens hij dit algemeen beeld heeft gekregen? Welke structuur wordt door de universiteiten met ingang van komend jaar ingevoerd, een bachelorfase van drie jaar en een masterfase van één jaar?

De leden van de SP-fractie nemen met gemengde gevoelens kennis van het wetsvoorstel ter invoering van een bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. De instellingen wordt veel vrijheid toegekend, waardoor zij veel ruimte krijgen om uit elkaar te groeien. Dit kan ertoe leiden dat instellingen op de verkeerde gronden met elkaar gaan concurreren wat de kwaliteit negatief beïnvloedt. Deze leden willen evenmin dat het hoger onderwijs ontoegankelijk wordt voor bepaalde, minder draagkrachtige groepen in de samenlevingen. Daarnaast staat voor leden vast dat de onafhankelijkheid van het hoger onderwijs bovenaan staat en dat om die reden geen private financiering moet worden gestimuleerd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden constateren dat het hoger onderwijs steeds internationaler van karakter wordt. Deze ontwikkeling maakt het noodzakelijk dat de opzet van de opleidingen aan universiteiten en hogescholen in ons land in overeenstemming wordt gebracht met wat internationaal gangbaar is. Dit komt de internationale herkenbaarheid van het Nederlands hoger onderwijs ten goede. Nederlandse instellingen kunnen op deze wijze een volwaardige speler blijven binnen het internationale aanbod aan hoger onderwijs. De leden van de fractie van de ChristenUnie staan daarom achter het streven van dit wetsvoorstel om in het Nederlands hoger onderwijs de bachelor-masterstructuur in te voeren. Deze leden staan ook positief tegenover de onderwijsinhoudelijke vernieuwing die de invoering van de bachelor-masterstructuur, met name aan de universiteit, tot gevolg zal moeten hebben. De bachelor-masterstructuur maakt het mogelijk om studies in de bachelorfase te verbreden. Een brede opzet van bacheloropleiding komt meer tegemoet aan de eisen die de huidige samenleving aan arbeidskrachten stelt. De huidige ongedeelde structuur is in dit opzicht te knellend. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben evenwel bij een aantal onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel bedenkingen en vragen. Dit betreft met name de duur van de master in het wetenschappelijk onderwijs, de toegankelijkheid van de zogenaamde topmasters, en de titulatuur.

De internationalisering van het hoger onderwijs, waar dit wetsvoorstel verder aan bijdraagt, kan in beginsel op een positief onthaal van de leden van de ChristenUnie rekenen. Genoemde leden zouden het evenwel betreuren als een sterkere internationale oriëntatie leidt tot een aantasting van onderdelen die wezenlijk zijn voor het eigen karakter van het Nederlands hoger onderwijs. De Nederlandse cultuur en samenleving dienen een belangrijk onderdeel te blijven de curricula. Ook is het van belang dat een groot deel van het hoger onderwijs in het Nederlands blijft worden aangeboden. Dit geldt zeker voor de bachelorfase. Is de minister van mening dat in de nieuwe onderwijsstructuur de aandacht voor de Nederlandse taal en cultuur voldoende is gewaarborgd?

Op grond van het gewijzigde artikel 1.3 WHW wordt het voor universiteiten mogelijk beroepsgerichte opleidingen aan te bieden. Omgekeerd kunnen hogescholen straks wetenschappelijke opleidingen aanbieden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn niet gelukkig met deze wijziging. Naar hun mening moeten universiteiten en hogescholen doen waarin zij goed zijn. Voor universiteiten is dat het geven van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Voor hogescholen is dat het geven van beroepsonderwijs. Welk doel is ermee gediend als universiteiten zich ook gaan toeleggen op het aanbieden van beroepsgerichte opleidingen en omgekeerd hogescholen zich ook gaan toeleggen op het aanbieden van wetenschappelijke opleidingen en het verrichten van academisch onderzoek? Genoemde leden zijn bevreesd dat door de voorgestelde verruiming van de huidige scheiding in het werkterrein tussen universiteiten en HBO-instellingen, op de lange termijn de druk groot wordt om de scheiding nog verder op te heffen. Deelt de minister deze vrees? Verder onderschrijven de leden van de fractie van de ChristenUnie het standpunt van Raad van State dat de voorgestelde wijziging leidt tot versnippering van het wetenschappelijk onderzoek, wat de kwaliteit ervan niet ten goede komt. Het de-institutionaliseren van de oriëntatie van de opleiding kan volgens deze leden bovendien leiden tot een ongezonde concurrentieslag tussen universiteiten en hogescholen. Ook deze bezwaren pleiten er volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie ervoor de huidige scheiding in werkterreinen tussen universiteiten en hogescholen te handhaven. Genoemde leden zijn van mening dat samenwerking tussen universiteiten en instellingen een beter perspectief biedt dan de mogelijkheden die in het wetsvoorstel zijn opgenomen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling, maar op onderdelen ook met teleurstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij staan in principe sympathiek tegenover de invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Bij de vormgeving daarvan moet naar de mening van de genoemde leden zoveel mogelijk worden aangesloten bij de doelstelling van een flexibel, open en internationaal georiënteerd stelsel van hoger onderwijs. In dat licht plaatsen deze leden in deze bijdrage aan het verslag kritische kanttekeningen bij enkele belangrijke onderdelen uit het wetsvoorstel en stellen zij diverse vragen.

Zij hebben er met waardering kennis van genomen dat het onderscheid tussen het hoger beroepsonderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) uitgangspunt blijft van het beleid ten aanzien van het hoger onderwijs. Tegelijk wordt het mogelijk dat instellingen voor hoger onderwijs zowel HBO- als WO-opleidingen gaan aanbieden. Daarbij wordt de aard van de opleiding gezien als het onderscheidend criterium. De leden van de SGP-fractie zijn er echter niet op voorhand van overtuigd dat de de-institutionalisering van het onderscheid tussen HBO en WO op termijn ook niet zal leiden tot reductie van de inhoudelijke kant van de bestaande binariteit in het hoger onderwijs. De genoemde leden vragen of Nederland hiermee geen tegengestelde beweging maakt ten opzichte van andere (Europese) landen. Is er ook in andere landen sprake van een afname van de binariteit in het hoger onderwijs?

Hoofdstuk 2 Accreditatie

Met betrekking tot opmerkingen en vragen op dit terrein verwijzen de leden van de VVD-fractie naar hun inbreng bij het wetsvoorstel inzake accreditatie.

Zij vinden het een goede zaak dat niet-bekostigde opleidingen ook in aanmerking kunnen komen voor accreditatie. Door wie wordt deze accreditatie bekostigd?

Zoals gezegd zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de overheid blijvende verantwoordelijkheid dient te dragen voor de randvoorwaarden van initieel hoger onderwijs met een hoge basiskwaliteit, brede toegankelijkheid en een sterke internationale positie. Het is deze leden minder duidelijk wat de noodzaak of wenselijkheid is van een sterke overheidsbemoeienis met die opleidingen die buiten het initiële traject vallen. Kan de minister verduidelijken waarom masteropleidingen in het postinitiële traject dienen te worden geaccrediteerd? Waarom wordt het instellingen als universiteiten en hogescholen niet toegestaan aan deze postinitiële mastertrajecten (eventueel andersluidende) mastertitels te verbinden? De leden van de CDA-fractie begrijpen de wenselijkheid van artikel 15.6, eerste lid, waarin met een geldboete wordt gedreigd en vragen om herziening van dat artikel. Mocht de regering hiertoe niet bereid zijn, kan zij dan verduidelijken hoe zal worden tegengegaan dat het buitenlandse onderwijsinstellingen via de zogenaamde U-bocht constructie wel toegestaan zal zijn in Nederland mastertitels te verlenen voor hier niet-geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen? Hetzelfde commentaar geldt ten aanzien van artikel 15.6, tweede lid waarin universiteiten het recht wordt ontzegd om ook in de toekomst de titels ir., mr., en drs. te verlenen. Is de regering bereid middels een nota van wijziging dit artikel te schrappen?

Met betrekking tot de accreditatie worden twee oriëntaties geïntroduceerd: een WO- en een HBO-orientatie, aldus de leden van de D66-fractie. De opleidingsinstantie dient bij het verzoek om accreditatie aan te geven wat de oriëntatie van de opleiding is. De HBO-raad stelt zich in het commentaar op onderliggend wetsvoorstel op het standpunt dat de grens tussen een HBO-georiënteerde en een WO-georiënteerde opleiding diffuus is. Denkt de minister dat deze grens wel duidelijk te trekken is? Is de accreditatie op basis van deze twee oriëntatierichtingen goed uit te voeren?

De minister geeft aan dat het Nederlandse accreditatieorgaan afstemming zoekt met andere Europese accreditatieorganen. Wat behelst deze afstemming precies?

In paragraaf 3.3 gaat de minister in op de accreditatie van postinitiële masteropleidingen. De leden van de D66-fractie zijn tevreden met de mogelijkheid die de minister biedt om alle organisaties die postinitieel onderwijs aanbieden de mogelijkheid te bieden om voor accreditatie in aanmerking te komen.

Hoofdstuk 3 Bacheloropleidingen

In het wetsvoorstel staat beschreven dat de studielast van de bachelorfase in het HBO 126 studiepunten bedraagt. Bij de Bolognaverklaring is echter afgesproken dat de eerste fase tenminste uit 3 jaar bestaat. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de minister dit niet heeft overgenomen in zijn wetsvoorstel. Wordt daarmee de mogelijkheid uitgesloten dat een bachelorfase langer duurt dan 3 jaar? Wat betekent dit voor de Geneeskundeopleidingen?

De minister geeft aan dat in het WO sprake is van een ontwikkeling naar verbreding van studies. Wat vindt de minister van deze ontwikkeling, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In het onderhavige wetsvoorstel spreekt de minister de verwachting uit dat bij de vernieuwing van opleidingen de bachelorfase waarschijnlijk een bredere opzet zal krijgen dan dat bij de huidige opleidingen het geval is. De masterfase zal juist meer differentiatie laten zien. Op welke wijze waarborgt de minister dat de bredere basis van de bachelorfase niet té breed zal worden waardoor de disciplinaire vorming van de studenten tekort wordt gedaan?

Mag een bachelorfase bijvoorbeeld ook 2 jaar duren? Zo, ja wat zijn de voorwaarden en welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van instelling zowel voor de bachelor- als voor de masterfase?

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de voorgestelde regeling omtrent de omzetting van het bestaande opleidingenaanbod in bacheloropleidingen voornamelijk lijkt te zijn ingegeven door het streven naar brede bacheloropleidingen. Dit hoewel in de memorie van toelichting de instelling van meer disciplinair gerichte bacheloropleidingen toch ook als optie wordt aangegeven. Kan genoemde leden duidelijk worden gemaakt hoe ook aan nieuwe bacheloropleidingen in deze richting ruimte zal worden gegeven?

In artikel 7.4a, eerste lid is bepaald dat de studielast van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 126 punten bedraagt. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze bepaling zich verhoudt met de afspraak vermeld in de Bologna-verklaring dat de duur van de bacheloropleiding tenminste drie jaar bedraagt. Kan de regering genoemde leden garanderen dat nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de sector van geneeskundeopleidingen niet gehinderd worden door deze bepaling? Wat zou er op tegen zijn om genoemde bepaling te veranderen, zodanig dat ten aanzien van de studielast van bacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs geldt dat deze tenminste 126 punten bedraagt?

Om het tekort aan hoger opgeleiden tegen te gaan vinden de leden van de CDA-fractie het belangrijk dat de doorstroommogelijkheden voor die MBO-afgestudeerden die gemotiveerd en in staat zijn om een HBO opleiding te volgen, worden geoptimaliseerd. In diverse debatten is hiervoor aandacht gevraagd. Op welke wijze denkt regering in het nieuwe stelsel de bedoelde doorstroom te bevorderen?

De duur van de bacheloropleidingen bedraagt voor WO 126 studiepunten en voor HBO 168 studiepunten, aldus de leden van de D66-fractie. De minister stelt dat de bepaling dat de studielast voor een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 126 studiepunten bedraagt overeenkomt met de afspraken die in Bologna gemaakt zijn. De VSNU bestrijdt dat in haar commentaar op dit wetsvoorstel en stelt voor om deze bepaling te wijzigen in «tenminste 126 studiepunten». Wat vindt de minister van deze suggestie?

De minister stelt voor om voor alle HBO-bachelor opleidingen een studielast van 168 studiepunten te laten gelden, dit geeft HBO-instellingen geen ruimte om zich in hun behoefte tot differentiatie te ontwikkelen. HBO-instellingen bieden nu 2-jarige opleidingen aan, zoals de verkorte lerarenopleiding, hoe passen deze opleidingen in het bachelormodel met de studielast van 168 studiepunten? Wat vindt de minister van de suggestie van VNO-NCW om voor specifieke opleidingen een beargumenteerde verlaging van de studielast te overwegen?

De minister wil voor WO-bacheloropleidingen een propedeutisch examen niet meer verplicht stellen. De minister stelt nu voor om instellingen de mogelijkheid te bieden een bindend studieadvies uit te brengen aan een student die nog geen 42 studiepunten heeft behaald. Gelden voor deze 42 studiepuntennorm alle behaalde studiepunten of alleen de studiepunten die in de hoofdstudie zijn behaald?

In de memorie van toelichting stelt de minister dat er in het wetenschappelijk onderwijs sprake is van een ontwikkeling naar verbreding van studies. Naar aanleiding van deze opmerking vragen de leden van de fractie van D66 of dit ook betekent dat het eindniveau van de afgestudeerden daalt of dat er toch een studieduurverlenging voor alle breed academisch gevormden moet komen. En hoe wil de minister voorkomen dat door een brede bachelor opleiding de disciplinaire vorming van academici in het gedrang komt?

De leden van de SGP-fractie constateren dat met de introductie van bacheloropleidingen wordt gestreefd naar een bredere vorming van studenten dan totnogtoe gebruikelijk was. In het WO kan door het positioneren van de bachelorfase als aparte opleiding meer aandacht worden gegeven aan de zogeheten academische vorming met de daarbij behorende academische vaardigheden. De genoemde leden staan positief tegenover deze richting van denken, maar hechten eraan op te merken dat de instellingen zelf voldoende ruimte moeten behouden voor de invulling van hun bacheloropleidingen. Als er redenen zijn om een bacheloropleiding inhoudelijk juist smal vorm te geven, mogen daarvoor vanuit het beleid van de regering geen belemmeringen bestaan. Deelt de regering deze opvatting?

De leden van de SGP-fractie merken op dat het de bedoeling is om met de introductie van een nieuw stelsel in het hoger onderwijs ook inhoudelijke aanpassingen te bewerkstelligen. Met name in het WO zijn met die aanpassingen de nodige middelen gemoeid. De regering stelt hier vooralsnog 100 miljoen gulden voor beschikbaar. Wat is de grondslag van dit bedrag? Is deze tegemoetkoming voldoende om te voorkomen dat de inhoudelijke vernieuwing min of meer de dupe wordt van de voorgenomen wijziging in de structuur in het hoger onderwijs? Zijn er voor het HBO in het geheel geen kosten verbonden aan de introductie van de nieuwe onderwijsstructuur?

Graag zien de leden van de SGP-fractie een reactie van de regering op de suggestie van de VSNU om in lid a van artikel 7.43 vast te leggen dat de studielast van bacheloropleidingen tenminste 126 punten omvat.

Hoofdstuk 4 Masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (WO)

Het uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de duur van de opleidingen gelijk blijft aan de huidige duur. Dat betekent dat de WO-opleiding bestaat uit een driejarige bachelor gevolgd door een één of tweejarige master. Volgens de leden van de PvdA-fractie zou het uitgangspunt bij de lengte van een bachelor- of masteropleiding internationaal vergelijkbare kwaliteit moeten zijn. Uit het rapport Cohen blijkt dat een aantal opleidingen een langere cursusduur nodig hebben om ruimte te scheppen voor brede academische vorming in de bachelorfase en vakinhoudelijke verdieping in de masterfase. Het gaat hierbij voornamelijk om letterenstudies. De leden van de PvdA-fractie vragen daarom of de minister bereid is tot het instellen en bekostigen van een extra jaar als blijkt dat de lengte van de opleiding ontoereikend is? Zo ja, waarom worden de lengtes van zowel bachelor als masteropleidingen dan vastgelegd in artikel 7.4 en aan welke criteria moet een opleiding voldoen voordat deze in aanmerking komt voor een extra jaar financiering? Wat wordt hiervoor de procedure?

Het wetsvoorstel spreekt van toelating voor overige masteropleidingen in het WO en masteropleidingen in het HBO als studenten in het bezit zijn van een bewijs van toelating voor die opleiding. De eisen voor het bewijs van toelating worden vastgesteld door het instellingsbestuur en opgenomen in het onderwijs- en examenreglement. De leden van de PvdA-fractie staan achter het idee dat hogescholen en universiteiten meer ruimte krijgen voor differentiatie tussen opleidingen maar vragen op welke gronden studenten toegelaten kunnen worden en op welke niet? In het wetsvoorstel worden geen kaders hiervoor aangegeven. Betekent dit dat de instellingen volledig vrij zijn om selectiecriteria vast te stellen? Wordt het daardoor bijvoorbeeld mogelijk om studenten op cijfers te selecteren? Moeten er geen beperkingen worden gesteld, welke criteria wel en welke criteria niet mogen worden toegepast bij de selectie van studenten zoals dat nu bijvoorbeeld al het geval is bij de proef met decentrale selectie? Hoe denkt de minister verder uitvoering te geven aan de motie Hamer cs. (27 496, nr. 5) waarin wordt gesteld dat men bij masteropleidingen weliswaar mag selecteren maar onder de voorwaarde dat studenten recht hebben op voldoende voorlichting, studiefinancieringrechten en er altijd één masteropleiding te volgen blijft? Het wetsvoorstel blijft daar onduidelijk over.

In artikel 7.30 wordt gesteld dat het bachelordiploma een voorwaarde is voor het verkrijgen van een «bewijs van toelating». In hetzelfde artikel wordt gesteld dat het bewijs van toelating slechts geldig is voor «het studiejaar dat gelegen is na het studiejaar waarin de aanvraag voor dat bewijs is ingediend» (artikel 7.30a). De leden van de PvdA-fractie vragen of dit niet zal leiden tot inflexibiliteit en tot studievertraging voor studenten die op de helft van het jaar hun bachelor afronden of een jaar iets anders willen gaan doen. Wat betekent deze voorwaarde voor de studeerbaarheid van een opleiding?

Voor elke bachelor moet een vervolgmaster worden aangeboden volgens het wetsvoorstel. Studenten die een andere bacheloropleiding hebben als vooropleiding zullen in veel gevallen deficiënties moeten wegwerken voordat zij aan de master kunnen beginnen. Deze leden vragen hoe dit in de praktijk zal uitwerken voor de mobiliteit van de student. Zijn het de opleidingen zelf die programma's moeten aanbieden voor studenten met deficiënties? Zijn deze programma's op kosten van de student?

In het wetsvoorstel wordt de toelating tot de promotie verleend via de mastergraad. Volgens de memorie van toelichting verandert dit niets aan de huidige situatie. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de toegang tot de promotie nu geregeld is? Klopt het dat op dit moment ook het getuigschrift toegang geeft tot de masterfase?

De HBO-raad heeft sterke kritiek op hoe artikel 7.3a is vorm gegeven. De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op dit artikel. Deelt de minister de mening van de HBO-raad dat het onderhavige wetsvoorstel niet voorziet in gelijke rechten voor WO-studenten en HBO-studenten, ondanks het feit dat HBO-bachelors een WO-master kunnen gaan volgen? Welk standpunt neemt de minister in met betrekking tot bekostiging wanneer een universiteit een opleiding op HBO-niveau laat accrediteren? Is het dan logisch dat deze opleiding niet bekostigd behoort te worden? Behoort een door een hogeschool gegeven wetenschappelijk georiënteerde opleiding wel of niet te worden bekostigd?

In de verdere ontwikkeling van het bachelor-masterstelsel staat de kwaliteit van de opleidingen voorop. Dit betekent onder andere dat de aard (WO/HBO) en kwaliteit van de opleiding bepalend is en niet de institutionele achtergrond. Bij de vormgeving van programma's in het WO dient rekening gehouden te worden met het beoogde karakter van de opleiding. Hoewel de mogelijkheid voor universiteiten nu geschapen wordt om HBO-opleidingen te verzorgen (en vice-versa) stelt de minister dat dat niet tot de eigenlijke taakstelling van de betreffende instellingen behoort. Universiteiten worden geacht wetenschappelijk onderwijs te verzorgen. Wil de minister dit standpunt toelichten?

De leden van de VVD-fractie vragen de minister nader uit te leggen waarom er geen selectie mag plaatsvinden tussen de bachelorfase en de masterfase. Mag er ook geen selectie plaatsvinden tussen de bachelorfase en bijvoorbeeld de wetenschappelijk georiënteerde master? Mag er een selectie plaatsvinden als een student zijn bachelor bij universiteit A heeft behaald en z'n master bij universiteit B wil halen?

Aan welke voorkennis en vereisten moet een student – die geen bachelorachtergrond heeft – voldoen om aan een master te kunnen beginnen? Is de minister van mening dat voor deze studenten moet worden vastgelegd aan welke vereisten zij moeten voldoen?

De leden van de VVD-fractie maken uit artikel 7.30a op dat een student alleen aan een masterprogramma kan beginnen als hij of zij zijn of haar bacheloropleiding met een diploma heeft afgerond. Bestaat er – vooral met het oog op doorstroommasters – een mogelijkheid waarbij een student die op een beperkt aantal punten na zijn bachelorfase heeft afgerond alvast kan worden toegelaten tot de masteropleiding?

Voor elke bacheloropleiding moeten doorstroommasteropleiding(en) zijn aangewezen in de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Toelating tot de masterfase van studenten afkomstig van een niet-aansluitende bacheloropleiding is niet automatisch. De toelating zal ter beoordeling zijn van de ontvangende instelling. De universiteit dient in de onderwijs- en examenregeling de instroomeisen voor toelating tot masteropleidingen vast te leggen. Met het oog op een aaneensluitend studieverloop van studenten dient de toelating tot de niet-aansluitende masters en de doorstroommasteropleidingen tijdig bekend te zijn. Welke afspraken zijn hier inmiddels met de instellingen over gemaakt?

Het rapport Cohen stelt voor schakelprogramma's te ontwikkelen om HBO-bachelors te kwalificeren voor WO-masters. Wil de minister op dit idee reageren?

De leden van de VVD-fractie vragen de minister een reactie te geven op het rapport Cohen ingesteld door de VSNU inzake de cursusduur masteropleidingen. De conclusie van deze commissie dat voor onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen een 2-jarige master noodzakelijk is, spreekt deze leden fractie aan. Zij hebben al eerder gepleit om eens te kijken naar zo'n «master of philosophy».

Welke budgettaire gevolgen zijn met de invoering van een tweejarige onderzoeksgerichte master gemoeid?

Kan de minister in zijn reactie op het rapport van de commissie Cohen ook een berekening geven wat de kosten zijn als de educatief georiënteerde master twee jaar zou duren?

Kan de minister een nadere toelichting geven waarom in artikel 17.2, derde lid de instellingsbesturen geen bevoegdheid meer hebben om voor de zogenoemde doorstroommasteropleidingen de cursusduur te verlengen?

Met betrekking tot de educatieve masteropleiding wordt gesteld dat een grotere studielast geldt dan voor een corresponderende reguliere opleiding. Artikel 7.4a, derde lid geeft aan dat educatieve masteropleidingen een studielast kunnen hebben tussen de 42 en 84 studiepunten. Is het waar dat deze bepaling onvoldoende ruimte laat voor de opleiding tot leraar in vakgebieden waar de reguliere masteropleiding 84 punten telt?

Onduidelijkheid blijft bestaan over de lengte van de diverse opleidingen na de overgang naar een bachelor-mastersysteem, aldus de leden van de CDA-fractie. Dit niet alleen vanwege de Raad van State die in haar advies d.d. 11 september 2001 aangeeft dat in het geval van keuze voor een verbrede bacheloropleiding in het algemeen een éénjarige masterfase onvoldoende ruimte biedt om de student op te leiden tot een masterdiploma van niveau, maar ook vanwege het advies van de werkgroep Cohen dat recent op verzoek van de VSNU is opgesteld. Voor deze leden staat voorop dat ook in het bachelor-mastersysteem de overheid verantwoordelijk zal blijven voor de financiering van initiële opleidingen tot aan de eindgraad HBO en de eindgraad WO zoals dit nu het geval is. Kan de regering duidelijk maken dat dit uitgangspunt blijvend zal worden gehanteerd bij de discussies over eventuele verlenging van initiële opleidingen? Genoemde leden zijn van mening dat opleidingen dienen te worden verlengd indien blijkt dat het huidig aantal studiejaren van de betreffende opleiding te gering is om internationaal aan de maat te zijn. Deelt de regering deze kwalitatieve benadering? Graag zouden ook de leden van de CDA-fractie voorts een duidelijke reactie hebben op de conclusies van het advies van de werkgroep Cohen.

De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat studenten die een WO-opleiding volgen door de knip die zal worden aangebracht tussen het bachelordeel en het masterdeel geen vertraging oplopen. Met name daar waar het gaat om doorstroommasters achten deze leden het gewenst dat de mogelijkheid wordt gecreëerd dat een student die op een beperkt aantal punten na zijn bachelorfase heeft afgerond alvast tot deelname in de masteropleiding wordt toegelaten. Is de regering bereid artikel 7.30a, eerste en tweede lid in deze richting aan te passen?

Genoemde leden zijn van mening dat moet worden voorkomen dat na de opsplitsing van WO-opleidingen in een bachelor- en masterdeel, studenten de gehele academische studie niet meer zullen afmaken maar al na het bachelordeel de arbeidsmarkt opstromen. In dit licht bezien, vinden deze leden het geen goede zaak dat, zoals in de memorie van toelichting wordt aangegeven, een student in het WO, indien hij/zij op basis van het bachelorgetuigschrift kiest voor omzetting van dat getuigschrift, zijn/haar aanspraak op een prestatiebeurs voor een WO-masteropleiding verliest. Zij zijn ermee ingenomen dat dit niet geldt voor een HBO-student met een bachelordiploma; deze kan immers zijn prestatiebeurs laten omzetten en toch aanspraak houden om resterende studiefinancieringrechten in te zetten voor een postinitiële masteropleiding. Graag zouden de leden van de CDA-fractie zien dat dit ook voor WO-bachelors gaat gelden.

Ten aanzien van de accreditatie van bachelor- en masteropleidingen schetst de minister in paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting de wijze waarop dit vorm krijgt, aldus de leden van de D66-fractie. De minister stelt dat studenten met een bacheloropleiding tenminsteéén masteropleiding moeten kunnen volgen. Deze leden maken hieruit op dat de minister doelt op een masteropleiding waarvoor geen aanvullende toelatingseisen worden gesteld aan de bachelorafgestudeerde. Is dat correct? Zo ja, welke garanties heeft een bachelorafgestudeerde dat er daadwerkelijk één masteropleiding wordt aangeboden waar hij/zij zonder nadere toelatingseisen naar kan doorstromen? Op blz. 15 van de memorie van toelichting gaat de minister in op het recht dat ieder WO-bachelor heeft om zonder selectie door te kunnen stromen naar tenminste één masteropleiding. Dit schept voor WO-instellingen een verplichting om een aansluitende masteropleiding aan te bieden. De leden van de fractie van D66 vragen de minister om aan te geven hoe lang een WO-bachelor zich op dit recht kan beroepen en dus een WO-instelling verplicht is om een masteropleiding aan te bieden nadat met de bacheloropleiding gestopt is? Een instelling kan door samenwerkingsverbanden met andere instellingen een doorstroommaster aanbieden op een andere plaats dan waar de WO-bachelor gevolgd is. De LSVb pleit in dat soort gevallen voor een goede reiskosten vergoeding. Wat vindt de minister van dit pleidooi? Wat vindt de minister in bredere zin van de mogelijkheid om een doorstroommaster aan te bieden in een andere plaats dan waar de bachelor is gevolgd?

Is het in het huidige voorstel in ieder geval theoretisch mogelijk dat «doorstroommasters» in het buitenland worden aangeboden en dat een WO-bachelor dus gedwongen is om in het buitenland te gaan studeren? Wat vindt de minister hiervan?

Met betrekking tot de toelating tot het masterprogramma in het initiële onderwijs heeft de minister opgenomen dat alleen afgestudeerde WO-bachelors toegang hebben tot het masterprogramma. Wat betekent dit voor de bachelorstudent die op enkele studiepunten na zijn bachelor heeft afgerond? Moet deze student niet, ter voorkoming van tijdsverlies, de mogelijkheid worden geboden om toch al met de masteropleiding te beginnen?

Hoe zit het nu met het recht op studiefinanciering van HBO-studenten die willen doorstromen naar het WO en hoe zal dat veranderen onder het bachelor-masterstelsel. De leden van de D66-fractie zijn altijd een voorstander geweest van het open houden van alle doorstroommogelijkheden. Kunt u garanderen dat de doorstroming van HBO naar WO niet zal verminderen onder het nog in te voeren bachelor-masterstelsel?

Ten aanzien van de duur van de masteropleiding kiest de minister voor de invoering van een éénjarige masterfase en niet een verlenging van de cursusduur over de gehele linie. Uitzondering hierop zijn opleidingen waarvan is gebleken dat ze in de internationale vergelijking achterblijven. Daarnaast kunnen de eisen die aan afgestudeerden worden gesteld op de arbeidsmarkt een reden zijn om de studieduur te verlengen. De leden van de D66-fractie delen met de minister het standpunt dat een opleiding vanuit zijn (internationaal vergelijkbare) kwaliteit moet worden beoordeeld. Als een opleiding niet aan de kwaliteitseisen kan voldoen van nationale en internationale-accreditatie wil de minister een discussie over uitbreiding van de studielast niet uitsluiten. Deze leden zijn een voorstander van deze kritische beschouwing. De verwachting dat een driejarige verbreding gevolgd door een eenjarige specialisatie zonder meer leidt tot afgestudeerden met dezelfde specialistische kennis als in het huidige model behoeft voor de aan het woord zijnde leden een nadere onderbouwing van de minister. In dit kader zijn zij ook benieuwd naar het oordeel van de minister over het rapport Cohen.

De concrete invulling ten aanzien van de masterfase is nog niet helemaal helder. De minister erkent dat in de toekomst mogelijkheden voor differentiatie gewenst blijven. De leden van de fractie van D66 vragen de minister om in de tijd aan te geven wanneer hij zo'n discussie over verdere differentiatie in de masteropleidingen waarschijnlijk acht. Omdat nog niet geheel duidelijk is welke randvoorwaarden ten aanzien van de inrichting van masteropleidingen gaan gelden, pleit de VSNU ervoor dat universiteiten gedurende een overgangsperiode kunnen volstaan met de aanmelding van masteropleidingen waarvan de onderwijs- en examenregelingen en de datum van ingang nog niet definitief zijn vastgesteld. Deze leden vernemen graag de reactie van de minister op dit voorstel.

De leden van de SP-fractie zijn het eens met de LSVb als hij stelt dat alleen mag worden geselecteerd op relevante voorkennis en dat de overgang van bachelor naar master niet tot studievertraging mag leiden. Deze leden vragen of dit mogelijk is.

De minister geeft in de toelichting aan dat hij niet zal overgaan tot een algehele wettelijke verlenging van de cursusduur van de huidige vierjarige opleidingen, aldus de leden van de fractie van de ChristenUnie. Een wetenschappelijke masteropleiding die twee jaar zal duren, komt daarom slechts voor de helft van de opleidingstijd in aanmerking voor bekostiging. Studenten die deze opleiding volgen hebben in het tweede jaar geen recht meer op studiefinanciering. Deze leden hebben hiermee moeite. De master in het wetenschappelijk onderwijs wordt, ook door de minister, tot het initiële hoger onderwijs gerekend. Naar de mening van genoemde leden behoort de overheid voor dit soort onderwijs verantwoordelijk te zijn voor de bekostiging. Tevens moeten volgens hen studenten die een tweejarige master volgen, de gehele opleiding in aanmerking komen voor studiefinanciering. Nu wordt de verantwoordelijkheid voor de financiering van het tweede jaar van de master en de kosten van levensonderhoud van studenten bij de universiteiten gelegd. De leden van de fractie zijn zeer bevreesd dat op deze wijze universiteiten slechts sporadisch of in het geheel niet zullen overgaan tot het opzetten van tweejarige masteropleidingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag een reactie van de minister op deze bevinding willen hebben.

Blijkens de toelichting ziet de minister op dit moment ook geen noodzaak voor tweejarige masters in het wetenschappelijke onderwijs. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn het niet eens met deze opvatting. De invoering van de bachelor-masterstructuur is mede bedoeld het curriculum te vernieuwen. Er zullen brede bacheloropleidingen moeten ontstaan. De specialisatie zal moeten plaatsvinden in de masterfase. Genoemde leden hebben er twijfels bij of een eenjarige masteropleiding wel voldoende is om te komen tot specialisatie. Deze leden verwachten dat in de bachelorfase een deel van het opleidingsprogramma zal gaan bestaan uit onderdelen van de specialisatie. Op deze manier komt weinig terecht van de gewenste verbreding van het bachelorprogramma. Deelt de minister de verwachting dat een korte masterfase ten koste gaat van een brede bachelorstudie? Het is verder de vraag of eenjarige masters in kwalitatief opzicht internationaal concurrerend zullen zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of het internationale perspectief ook pleit tegen het op voorhand uitsluiten van een wettelijke verlenging van de huidige opleidingsduur voor alle studies.

Op grond van eerste de twee leden van het voorgestelde artikel 7.30a WHW kan een student pas aan de masterfase beginnen als hij zijn getuigschrift voor de bachelorfase in bezit heeft. Een student die nog een paar onderdelen van de bacheloropleiding moet halen, kan dus niet met de masterfase starten. Voor de universiteit kan dit vervelende organisatorische consequenties hebben. Voor de student betekent het niet mogen beginnen aan de masteropleiding tijdverlies. De leden van de ChristenUnie zouden willen weten of het niet raadzaam is artikel 7.30a zodanig te wijzigen, dat studenten die nog enkele onderdelen van de bachelorfase binnen moeten halen wel aan de masterfase kunnen beginnen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er geen sprake is van een internationale standaard ten aanzien van de duur van de masteropleidingen in het WO. Wel vinden zijn één jaar erg kort voor een volwaardige masteropleiding. Zij waarderen daarom de mogelijkheid om in de toekomst masteropleidingen beargumenteerd tot een duur van twee jaar te verlengen. Deze leden vragen of er internationaal sprake is van een ontwikkeling in de duur van masteropleidingen. In hoeverre past de keuze voor een masteropleiding met de duur van in principe één jaar binnen deze ontwikkeling?

De leden van de SGP-fractie lazen in de memorie van toelichting dat het niet de bedoeling is dat er plus- en minvarianten van dezelfde opleidingen ontstaan. Zij vragen op welke manier dat in de wetgeving wordt voorkomen.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de doorstroming van studenten van bacheloropleidingen naar masteropleidingen. Zij vragen de regering of het vereiste van een afgeronde bacheloropleiding bij instroom in een masteropleiding niet aanzienlijke vertragingen in de studievoortgang van studenten zal kunnen opleveren. In dat geval suggereren de genoemde leden om het mogelijk te maken dat studenten die hun bacheloropleiding op een beperkt aantal punten na hebben voltooid toe te laten tot een masteropleiding teneinde het voltooien van het initiële traject niet te ontmoedigen.

Is het waar dat in veel landen de toegang tot de promotie niet is verbonden aan de master-, maar aan de bachelorgraad, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Differentiatie in collegegelden

In eerdere debatten met de minister heeft de Kamer aangegeven dat zij niet achter het voorstel staat voor differentiatie van de collegegelden voor topmasters, aldus de leden van de PvdA-fractie. Hiervoor is de motie Eurlings c.s. aangenomen tijdens het debat op 19 maart 2001. Ook de Raad van State en de VSNU en de studentenorganisaties zijn tegen deze bepaling en stellen voor deze bepaling in het kader van toegankelijkheid van het hoger onderwijs te schrappen. VNO-NCW geeft aan dat de collegegelden die op dit moment worden gevraagd voor ons hoger onderwijs Europees gezien al hoog zijn. Deze leden vragen hoe het kan dat de minister desondanks collegegelddifferentiatie wil doorvoeren. Hoe denkt de minister dat de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs kan worden gewaarborgd? Worden op deze manier niet kunstmatig topopleidingen gecreëerd zonder dat daar bewezen kwaliteit tegenover staat? Wat betekent dit voor de kwaliteit van de overige opleidingen?

Artikel 7.43a, eerste lid onder a stelt dat het hogere collegegeld verband houdt met extra onderwijsfaciliteiten die in het kader van de desbetreffende opleiding worden aangeboden. Wat verstaat de minister onder extra onderwijsfaciliteiten en behoren die faciliteiten niet al standaard aanwezig te zijn bij de desbetreffende opleiding? Betekent dit ook dat als de student geen gebruik wil maken van deze «extra» onderwijsfaciliteiten dat hij dan niet meer dan het wettelijk collegegeld hoeft te betalen?

In artikel 7.43a, eerste lid onder b wordt aangegeven dat de instelling voorzieningen treft ter financiële ondersteuning van de studenten voor wie zonder die ondersteuning de toegang worden belemmerd. Deze leden vragen wat een dergelijke financiële ondersteuning inhoudt, wat er wordt verstaan onder belemmeren van de toegang en waar de grens wordt gesteld. Ontstaat er geen willekeur ten aanzien van de vraag of een student wel of niet in aanmerking komt voor een vergoeding en of er voorwaarden worden gesteld aan de voorziening? Kan de universiteit de lasten voor de vergoeding dragen?

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het voorstel dat instellingen de mogelijkheid krijgen het collegegeld binnen een bandbreedte te verhogen om zo extra financieringsmogelijkheden te hebben om de kwaliteit en mogelijkheden van de opleiding te vergroten.

Zoals gezegd zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat met de overgang van het huidige naar het bachelor-mastersysteem geen concessies mogen worden gedaan aan de brede toegankelijkheid van ons hoger onderwijsstelsel. Vandaar dat genoemde leden grote bezwaren hebben tegen artikel 7.43a waarin de mogelijkheid wordt geboden tot het heffen van gedifferentieerd collegegeld voor masteropleidingen. Dit artikel brengt naar de mening van deze leden ten principale de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar. Tevens is het artikel gericht op het kunstmatig creëren van «topopleidingen» daar waar deze juist op basis van bewezen kwaliteit zouden moeten ontstaan. Daarnaast raakt dit artikel slechts aan één aspect van het stelsel van studiefinanciering en bekostiging; het hieraan sleutelen zonder ook de andere aspecten van dit stelsel te bekijken wordt door genoemde leden hoe dan ook niet verstandig gevonden. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering ondanks deze principiële, onderwijsinhoudelijke en pragmatische redenen toch blijft vasthouden aan het plan voor collegegelddifferentiatie? Intussen heeft de Kamer zich in verschillende debatten met behulp van door de CDA-fractie ingediende moties tegen deze differentiatie uitgesproken. Kan de regering duidelijk maken welke redenen zij heeft om deze herhaalde kameruitspraak niet serieus te nemen?

Binnen het aanbod van masteropleidingen biedt de minister de mogelijkheid aan instellingen om het collegegeld te verhogen tot maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld voor masteropleidingen die niet aangemerkt zijn als «aansluitend». De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de minister zich niet moet gaan richten op het stellen van richtlijnen waar een topopleiding aan moet voldoen. Zijn primaire verantwoordelijkheid ligt bij handhaving van de totale kwaliteit van het hoger onderwijs. Voor deze leden is het juist de bewezen kwaliteit die voorop moet staan in het verworden tot een topopleiding, niet de hoogte van het collegegeld. In de concurrentie met andere opleidingen komt het al dan niet excellente niveau naar boven. Blijft de minister van mening dat dit in de wet geregeld moet worden of verdient het de voorkeur om het toe te voegen artikel 7.43a volledig te schrappen?

De VSNU pleit ervoor de discussie omtrent het gedifferentieerd onderwijs alleen te voeren binnen een brede discussie ten aanzien van studiefinanciering en bekostiging. Wat vindt de minister van deze suggestie?

VNO-NCW pleit in het kader van de differentiatie van collegegeld voor het, in lijn met het advies van de Onderwijsraad «Publiek en Privaat», vrijlaten van de private bijdrage, mits die niet de reguliere kerntaken van de onderwijsinstelling betreffen. Voor het hoger onderwijs vertaalt VNO-NCW dit naar een vast collegegeld voor de reguliere kerntaken met daarbij de mogelijkheid om een differentiële toeslag voor extra voorzieningen te rekenen. Wat vindt de minister van dit voorstel?

De leden van de SP-fractie keuren het idee af dat instellingen de mogelijkheid wordt geboden het collegegeld in bepaalde gevallen te verhogen tot maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld. Ten aanzien van de toegankelijkheid, prefereren deze leden dat het collegegeld voor alle instellingen gelijk is. Idealiter zou het collegegeld moeten worden afgeschaft, omdat het neerkomt op het zinloos rondpompen van geld. De aan het woord zijnde leden vragen of de minister bereid is te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is het collegegeld af te schaffen of te overwegen hoe het collegegeld verrekend kan worden met de studiefinanciering

Het wetsvoorstel maakt het voor universiteiten mogelijk zogenaamde topmasters aan te bieden waarvoor ze een hoger collegegeld mogen vragen dan het wettelijk vastgestelde collegegeld. De hoogte van dit collegegeld mag maximaal vijf keer het bij de wet vastgestelde collegegeld bedragen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben bezwaar tegen de mogelijkheid van het vragen van een hoger collegegeld van studenten die een topmaster volgen. Deze leden zijn zeer bevreesd dat op deze wijze de toegankelijkheid van het hoger onderwijs onder druk komt te staan. Aangezien ook topmasters tot het initieel onderwijs behoren mogen studenten die daarvoor de talenten hebben, geen financiële belemmeringen in de weg staan dit type opleidingen te volgen. Weliswaar is in het voorgestelde artikel 7.43a WHW een bepaling opgenomen, dat het instellingsbestuur voorzieningen moet treffen voor financiële ondersteuning van studenten die niet de financiële mogelijkheden hebben de topmaster te volgen, maar naar mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie komt deze bepaling neer op het afwentelen van verantwoordelijkheden naar de universiteiten. Is de minister niet bevreesd dat door het introduceren van de mogelijkheid hoge collegegelden te vragen, de toegankelijkheid van het hoger onderwijs onder druk komt te staan? Is het bij uitstek geen taak voor de minister financiële voorzieningen te treffen voor studenten die vanwege financiële redenen niet toegelaten kunnen worden tot een topmaster? Is dit niet, zoals voorgesteld in artikel 7.43a, een oneigenlijke taak voor universiteiten?

Het genoemde artikel 7.43a maakt het aanbieden van een topmaster afhankelijk van het aanbieden van extra onderwijsfaciliteiten. Naar de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie zou de bewezen kwaliteit van het onderwijs doorslaggevend moeten zijn voor het aanbieden van een topmaster. Zij zijn anders bevreesd dat universiteiten topmasters gaan starten, zonder dat het niveau van het onderwijs aanleiding geeft tot het gebruik van het predikaat topmaster. Genoemde leden zouden graag een reactie van de minister op deze bevinding willen hebben.

Bij aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel worden universiteiten in de gelegenheid gesteld voorwaarden te stellen aan de instroom bij masteropleidingen die niet zijn aan te merken als doorstroomopleidingen. De leden van de SGP-fractie hebben daar begrip voor als die voorwaarden voortvloeien uit de aard van het binnen die opleidingen aangeboden onderwijs. De mogelijkheid tot differentiatie van collegegelden wijzen zij echter af. Naar hun mening is daarmee de gelijke toegankelijkheid van masteropleidingen in het geding en kan er dus sprake zijn van rechtsongelijkheid. De leden van de SGP-fractie erkennen dat de toegankelijkheid van masteropleidingen als zodanig is gewaarborgd, maar zijn van mening dat dit niet alleen van toepassing moet zijn op de zogeheten doorstroomopleiding, maar in ieder geval in financieel opzicht op alle masteropleidingen die worden aangeboden door van overheidswege bekostigde instellingen voor hoger onderwijs. Zij hebben met waardering kennis genomen van de garantie van de regering dat door het bieden van extra ondersteuningen niemand om financiële redenen wordt uitgesloten van het volgen van de masteropleiding van zijn of haar keus. Zij constateren echter dat er desondanks toch sprake blijft van een drempel. Het is immers een psychologisch gegeven dat mensen bij voorkeur kiezen voor een traject dat zij zonder bijzondere steun van anderen kunnen voltooien. Bovendien zou de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie al of niet terechtkunnen bijdragen aan onwenselijke beeldvorming, als zou de overheid er bijvoorbeeld aan bijdragen dat er in het hoger onderwijs elitaire opleidingen en topmasters ontstaan. Graag vernemen de leden van de SGP-fractie de reactie van de regering op dit punt, dat overigens reeds in een breed gedragen motie van de Kamer aan de regering is voorgelegd.

Hoofdstuk 5 Masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs (HBO)

In artikel 7.3a wordt een aantal bachelor- en masteropleidingen opgesomd die worden onderscheiden binnen het hoger onderwijs. Daarbij valt op dat er voor het WO een opsomming in algemene zin wordt gemaakt en dat er sprake is van een limitatieve opsomming voor de masteropleidingen in het HBO. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit onderscheid wordt gemaakt? Waarom vindt de opsomming van masteropleidingen niet zoals gebruikelijk plaats via het CROHO? Wat denkt de minister te doen als op basis van ontwikkelingen in de beroepspraktijk het aanbod van masteropleidingen wordt vergroot? Vindt de minister uitbreiding van het aantal HBO-opleidingen ongewenst of geeft dit artikel alleen aan welke opleidingen wel en niet worden bekostigd?

De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat niet al van tevoren wordt uitgesloten dat een HBO-master voor bekostiging in aanmerking komt. In het notaoverleg van 19 maart over de notitie «Naar een open hoger onderwijs» hebben zij daarom een motie ingediend (27 496, nr. 4) die met algemene stemmen is aangenomen. In deze motie is het kabinet gevraagd om in samenhang met de bekostiging van WO-masters ook scenario's te ontwikkelen voor maatschappelijk relevante HBO-masters en vervolgens onderzoek te verrichten waarop op sectoraal niveau afstemming tussen HBO- en WO opleidingen kan worden gerealiseerd. Tot op heden is de kamer hierover niet geïnformeerd. Wat is de reden daarvan en betekent dit dat niet in de wet opgenomen maatschappelijk relevante HBO-masters definitief niet in aanmerking komen voor bekostiging?

In het huidige wetsvoorstel kunnen universiteiten alle opleidingen per begin september 2002 omzetten in één bacheloren één of meerdere masteropleidingen. Het maximum aantal masteropleidingen is gebonden aan het huidige aanbod van afstudeerrichtingen. Nieuwe opleidingen vallen ook onder deze regeling. Volgens de overgangsbepaling worden deze opleidingen nog niet getoetst en krijgen zij een voorlopige accreditatie tot eind 2007. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister kan garanderen dat deze nieuwe mastertrajecten in het WO qua oriëntatie passend zijn in het wetenschappelijke domein? Hoe kan worden voorkomen dat opleidingen met een beroepsgerichte oriëntatie die beter passen binnen het domein van het HBO door universiteiten als bekostigd onderwijs worden aangemeld? Ontstaat er op deze manier geen valse concurrentie tussen wel bekostigde WO-masters en niet bekostigde HBO-masters? Deze leden vragen vervolgens of de minister de uitkomsten van de werkgroep die kijkt naar nieuwe financieringsarrangementen voor masteropleidingen betrekt bij dit wetsvoorstel?

Volgens het wetsvoorstel hebben WO-bachelors de mogelijkheid tot het volgen van een bekostigde masteropleiding. Daarvoor hoeven deze studenten niet meer dan het wettelijk collegegeld te betalen. HBO-bachelors hebben deze mogelijkheid niet. Klopt het dat deze studenten als zij een masteropleiding willen gaan volgen gedwongen worden een bedrag tot maximaal 15 000 gulden te betalen? De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre deze bepaling zich verhoudt tot de toegankelijkheid van het onderwijs? Betekent dit dat het HBO-bachelor niveau in tegenstelling tot het WO-bachelor niveau voor veel studenten een definitief uitstroommoment is? Hoe staat dit tenslotte in verhouding met de leerrechten van HAVO/HBO leerlingen die recht hebben op 9 jaar bekostigd onderwijs en VWO leerlingen die recht hebben op 10 jaar bekostigd onderwijs?

In de memorie van toelichting wordt gezegd dat overheidsbekostiging en reguliere studiefinanciering gelden voor de initiële opleidingen, aldus de leden van de VVD-fractie. In artikel 7.3a van de wet wordt een aantal HBO-masters beschreven die de minister onderscheid. Gaat het hier om initiële of postinitiële opleidingen? Hoe is de minister tot deze lijst van masteropleidingen gekomen en hoe worden deze HBO-masteropleidingen bekostigd?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de invoering van de HBO-masters volwaardig moet kunnen plaatsvinden. Dat betekent dat de instellingen de ruimte dienen te krijgen om HBO-masters te ontwikkelen, terwijl deze volledig door het rijk bekostigd worden. Zij vragen of de minister bereid is het HBO in dit opzicht niet te discrimineren ten opzichte van het wetenschappelijk onderwijs.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de vraag of niet-wetenschappelijke masteropleidingen bekostigd dienen te worden afhankelijk is van het al of niet initiële karakter van die opleidingen. Volgens de memorie van toelichting moeten deze opleidingen in de regel als postinitieel worden gezien. In de verkenning «Grenzeloos leren» wordt het doorstoomperspectief echter geformuleerd als «van vmbo tot en met hbo-master». Dit suggereert dat een HBO-masteropleiding het reguliere einddoel van de beroepskolom is of dat in ieder geval zal worden. Er kan dus sprake zijn van een ontwikkeling waarbij er steeds meer behoefte bestaat aan HBO-masters en deze opleidingen dus steeds meer tot het initieel onderwijs gaan behoren. Als dat het geval is, is het nu naar de mening van de leden van de SGP-fractie een uitstekend moment om daar wat betreft de wetgeving op in te spelen. Is er in andere landen met een binair stelsel ook sprake van iets dergelijks als HBO-masteropleidingen? Hoe wordt daar met betrekking tot de bekostiging mee omgegaan? Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie hierop een eenduidige reactie.

Hoofdstuk 6 Graden en Titulatuur

In het wetsvoorstel wordt het aan de instellingen overgelaten welke titel zij geven aan een afgestudeerde bachelor of master. Het duidelijke onderscheid tussen afgestudeerden van het WO en afgestudeerden van het HBO verdwijnt daardoor. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de minister het verlenen van titels overlaat aan de instellingen. Wat betekent dit voor de transparantie van het stelsel? Verder vragen zij of er mogelijkheden bestaan, zoals voorgesteld in de motie Eurlings cs, afspraken te maken met andere Europese landen?

De leden van de VVD-fractie vragen als de instellingen zelf mogen bepalen welke toevoegingen zij aan de graden mogen verlenen, of dit tot resultaat heeft dat de titulatuur van de Nederlandse bachelors en masters straks nog overzichtelijk is. Zal deze maatregel de internationale herkenbaarheid van de Nederlandse masters en bachelors doen vergroten?

Is de minister van plan voor opleidingen in WO en HBO waaraan een titel of graad is verbonden die recht geeft op gereglementeerde beroepsuitoefening – in overleg met de betrokken ministeries – vaste afspraken te maken over de te hanteren beroepsgerichte graden?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de binariteit van het Nederlandse hoger-onderwijsstelsel dient te worden gehandhaafd en waar mogelijk met de overgang naar de bij het bachelor-mastersysteem behorende accreditatie verder inhoudelijk te worden geaccentueerd. Dit onder andere vanwege de duidelijke waardering van de Nederlandse arbeidsmarkt voor dit binaire systeem. Afgestudeerde WO'ers zijn hierbij niet meer of minder dan afgestudeerde HBO'ers. Beide groepen hebben hun eigen, duidelijk onderscheiden en door de markt gewaardeerde kwaliteit. Bij deze duidelijke profilering hoort dat het ook in de toekomst uit de titulatuur duidelijk zal zijn of iemand een beroepsgerichte HBO-opleiding heeft gevolgd of een academische WO-opleiding. In het dit voorjaar behandelde beleidskader was van zo'n onderscheid sprake. De term bachelor en master of Science & of Arts zou voorbehouden zijn aan academische studies. Deze indeling deed recht aan de binariteit maar had iets onbevredigends, namelijk dat voor HBO-titels op geen enkele manier een duidelijk herkenbare HBO-titel was afgesproken. Om meer recht te doen aan de waarde van beroepsgerichte studies, ook in internationaal verband heeft de kamer bij het notaoverleg afgelopen voorjaar in de motie Eurlings c.s. uitgesproken dat er in samenspraak met andere binaire landen zou worden gekomen tot een duidelijk herkenbare bachelortitel voor HBO-afgestudeerden. Het verbaast de leden van de CDA-fractie dat geen uitvoering is gegeven aan deze motie, sterker nog, dat de regering met het nu voorliggende voorstel het onderscheid in titulatuur van HBO en WO afschaft. Waarom geeft de regering geen uitvoering aan genoemde motie? Waarom, uitgaande van het belang dat de regering zelf hecht aan het behouden van een duidelijk herkenbare binariteit, doet zij het voorstel om geen onderscheid in de titulatuur aan te brengen? Is de regering alsnog bereid uitvoering te geven aan genoemde motie door te komen tot een internationaal duidelijke als beroepsgericht herkenbare titulatuur voor HBO-afgestudeerden?

Het bachelor-mastermodel staat in het teken van de handhaving van het binaire stelsel, aldus de leden van de D66-fractie. In de titulatuur is dit echter niet terug te vinden. De minister wil afzien van een onderscheid daar internationaal gezien geen duidelijke structuur te herkennen is. Deze leden hechten aan de blijvende herkenbaarheid van de twee oriëntaties Ook bij de accreditatie spreekt de minister van twee oriëntaties (HBO en WO). Zou de minister het niet wenselijk vinden in de titulatuur de binairiteit van het systeem tot uitdrukking te laten komen? Wellicht kan dit door een toevoeging als bijvoorbeeld «professional» voor de beroepsgerichte opleidingen.

Momenteel bestaan er diverse accreditatieorganen, zoals het Dutch Validation Council en de Quality Assurance Agency (QAA). Diverse Nederlandse opleidingen zijn gevalideerd door deze organen. Deze validering wordt in het voorstel niet ontvankelijk verklaard. Is de minister er niet voor om, conform het advies van de HBO-Raad, voor deze opleidingen een overgangsregeling te treffen?

In de huidige situatie zijn er diverse instellingen die, zonder dat het een wettelijke grondslag heeft, de titel master verstrekken. Omdat deze titel in de huidige situatie niet beschermd is, is dit ook mogelijk. Zal in de toekomst, als alleen na accreditatie de verstrekking van een bachelor of mastertitel is toegestaan, de mogelijkheid voor deze instellingen vervallen? De minister spreekt van de mogelijkheid van instellingen om op grond van affiliatie naar buitenlands recht een bachelor- of mastergraad te verlenen. Hoe groot is het aantal instellingen dat zich hierop kan beroepen?

Op grond van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 7.20 WHW mag een afgestudeerde kiezen of hij de graad bachelor of master in zijn naam voert, of de titulatuur zoals die nu ook geldt onder de huidige wet (ingenieur, doctorandus, enzovoort). De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of dit een eenmalige keuze is of dat een afgestudeerde in elke situatie waarin hij zijn graad/titel wil voeren, voor één van beide mag kiezen. Indien het om een eenmalige keuze gaat, komt deze keuze dan tot uitdrukking op het getuigschrift?

De leden van de fractie van de ChristenUnie betreuren het dat het aan de keuze van de afgestudeerden wordt overgelaten of ze de graden bachelor en master willen voeren of de overeenkomstige Nederlandse titulatuur. Zij verwachten dat de meeste afgestudeerden zullen kiezen voor de internationaal gangbare titulatuur van bachelor en master. Op deze manier zal de huidige, Nederlandse titulatuur uit het dagelijks taalgebruik verdwijnen. Genoemde leden zouden dat een verarming vinden van de Nederlandse taal. Dit zou voorkomen kunnen worden door in de wet te bepalen dat het binnen Nederland verplicht is de Nederlandse titulatuur (zoals die staat in het gewijzigde artikel 7.20) te gebruiken. Is de minister daartoe bereid?

Op grond van het wetsvoorstel zal in de toekomst in de titulatuur geen onderscheid meer zijn tussen afgestudeerden die een universitaire opleiding hebben gevolgd en afgestudeerden die een opleiding in het hoger beroepsonderwijs hebben gevolgd. Volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie zal dit tot verwarring en onduidelijkheid leiden. Pleit dit er niet voor om in de toekomstige titulatuur toch dit onderscheid tot uitdrukking te brengen?

Hoofdstuk 7 Studiefinanciering

De WO-student wordt in dit wetsvoorstel wat betreft studiefinanciering achtergesteld op een HBO-student, aldus de leden van de PvdA-fractie. Het voorbeeld op blz. 27 van de memorie van toelichting bewijst dit. Een HBO-student die zijn bachelor afrondt en studiefinancieringrechten overhoudt, kan deze na omzetting van de prestatiebeurs in een gift, opnieuw inzetten. Een WO-student die na de bachelor zijn prestatiebeurs omzet en rechten overhoudt, heeft deze mogelijkheid niet. Kan de minister dit verschil in behandeling verklaren? Acht hij dit wenselijk? Is de minister bereid ook WO-studenten die gebruik maken van het omzettingsmoment na afronding van de masterfase en studiefinancieringrechten overhouden, deze resterende rechten toe te kennen?

De minister schrijft dat het invoeren van de bachelor-masterstructuur geen wijziging aanbrengt in de structuur van de WSF2000, «namelijk dat studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs voor de cursusduur en een leenperiode van 3 jaar na de cursusduur». Het principe dat de prestatiebeurs gedurende de cursusduur wordt uitgekeerd blijft dus gehandhaafd. Wanneer echter op grond van invoering van de bachelor-masterstructuur op goede gronden tot verlenging van de cursusduur wordt overgegaan, is de onderwijsinstelling verantwoordelijk voor het verstrekken van de studiefinanciering voor de verlengde cursusduur. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de minister er niet voor kiest ook de studiefinanciering, voor dit extra deel van de cursusduur, in overeenstemming met het voornoemde principe, voor zijn rekening te nemen.

De minister schrijft op blz. 25 van de memorie van toelichting «De studiefinanciering faciliteert daarmee onderwijskundige en maatschappelijke ontwikkelingen in plaats van deze te sturen.» De leden van de VVD-fractie vragen wat de minister daarmee bedoelt.

Hoofdstuk 8 Invoering

Op sommige universiteiten wordt op dit moment, onder het mom van bachelor-master, gereorganiseerd, aldus de leden van de VVD-fractie. Hoe reageert de minister op deze ontwikkeling?

Hoofdstuk 9 Financiële gevolgen en overgangsmaatregelen

Bij eerdere debatten met de minister hebben de leden van de PvdA-fractie meerdere malen voorgesteld om na te denken over nieuwe financieringsarrangementen zoals vouchers. De minister heeft deze ideeën niet betrokken bij de nieuwe voorstellen terwijl er wel een bekostigingsprobleem ontstaat bij de huidige voorstellen. Zij vragen daarom of de minister nog komt met voorstellen over vouchers? Wat zijn de mogelijkheden van het instellen van vouchers?

In de begroting voor 2002 worden geen middelen beschikbaar gesteld voor de vorming van bacheloropleidingen in het Hoger Beroepsonderwijs. Tegelijkertijd moet de invoering van het bachelor-mastersysteem volgens de minister gepaard gaan met een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze doelen samen te verwezenlijken zijn. Kan het HBO de huidige opleidingen omzetten in volwaardige bacheloropleidingen zonder dat daar extra middelen tegenover staan? Is het omzetten van de bacheloropleidingen in het HBO meer dan het wisselen van de etiketten en waar blijkt dat uit?

Acht de minister het nodig om geld vrij te maken voor cursussen en bijscholingstrajecten zodat docenten en medewerkers zich beter kunnen voorbereiden op het nieuwe bachelor-masterstelsel, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het ISO wijst erop dat bekostiging van zowel in het HBO als in het WO geaccrediteerde masteropleidingen noodzakelijk is omdat de opleidingen anders niet voldoende kunnen werken aan verdieping van het vakgebied. Het ISO waarschuwt ervoor dat vooral op gebieden als research, hogere techniek, juridische, macro-economische en zorgopleidingen de kans bestaat dat de innovatie en kennisgroei stagneert of zelfs afneemt. Dit zou desastreuze gevolgen hebben voor de positie van die de Nederlandse kennissamenleving op dit moment in de wereld inneemt, aldus het ISO. Hoe reageert de minister op deze stelling? Wat vindt de minister van het voorstel om met het oog op de waarborg van de kennissamenleving het hoger onderwijs te voorzien van een leerrecht van vijf jaar?

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het feit dat het onderhavige wetsvoorstel zo'n grote nadruk legt op de mogelijkheden voor differentiatie van de masterfase. Bekostigingsmodellen hiervoor zijn vooralsnog beperkt: ofwel wettelijke verlenging van de cursusduur, een lastige procedure, ofwel bekostiging door de instelling zelf. Kan de minister de passage in de memorie van toelichting waarin al vooruit wordt gekeken naar de toekomst en mogelijke alternatieven als het gaat om bekostiging van de masterfase verder uitwerken?

Het ministerie heeft werkgroep «Financiering master WO» ingesteld waarin overheid en VSNU participeren. De werkgroep verkent scenario's voor de wijze van bekostigen van de masterfase en de gevolgen voor de studiefinanciering op de lange termijn. Het gaat daarbij onder meer om mogelijkheden voor meer vraagfinanciering en publiek-private samenwerking. Wanneer kan de Tweede Kamer de resultaten van deze werkgroep verwachten?

Wat vindt de minister van het voorstel van de VSNU met betrekking tot de omzetting van een opleiding naar een bachelor-masteropleiding om voor opleidingen die in afbouw zijn geen studenten meer in te laten schrijven voor het eerste jaar van die opleiding maar wel in hogere jaren van die opleiding?

Vanuit de wens tot een blijvende brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs, zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat in het nieuwe stelsel, net als in het huidige, de overheid in ieder geval garant moet staan voor de financiering van het hoger onderwijs tot aan de eindgraad HBO en WO. Dit omdat beide eindgraden studenten in de beroepsgerichte, respectievelijk meer wetenschappelijke richting een goede en herkende en erkende uitgangspositie bieden. Ook bij mogelijke toekomstige ontwikkelingen als een overgang naar een systeem van leerrechten dient deze basisverantwoordelijkheid voorop te staan. Kan de regering garanderen dat deze verantwoordelijkheid ook in de toekomst onverminderd zal worden waargemaakt?

Uitgaande van deze positie is in het recente notaoverleg bij motie van het lid Hamer c.s. gevraagd voor aandacht voor maatschappelijk relevante vervolgopleidingen in de beroepsgeoriënteerde richting. Op welke wijze denkt de regering voor dit soort opleidingen extra ruimte te creëren?

In het voorliggende wetsvoorstel zijn overgangsbepalingen opgenomen voor WO-opleidingen die in de bachelor-masterstructuur dienen te worden omgezet. De leden van de CDA-fractie vragen of deze overgangstermijnen niet ook van toepassing zouden moeten worden verklaard op de erkende en gefinancierde beroepsgerichte masteropleidingen in de sectoren kunst en onderwijs.

Wat de overgang betreft, stellen deze leden ook vragen ten aanzien van artikel 17.6 dat bepaalt dat in een opleiding, waarvoor de omzetting in een opleiding volgens de bachelor-masterstructuur is ingegaan, geen studenten of extraneï meer voor de eerste maal kunnen worden ingeschreven. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat die bepaling tot problemen kan leiden, met name daar waar het gaat om zij-instromers, bijvoorbeeld HBO'ers met vrijstellingen, die in een hoger studiejaar van de (oude) opleiding kunnen instromen. Genoemde leden stellen voor dat deze bepaling in die zin wordt gewijzigd dat voor opleidingen in afbouw geen studenten meer kunnen worden ingeschreven voor het eerste jaar van die opleiding (maar dus wel voor hogere studiejaren). Is de regering bereid hieraan invulling te geven?

Ten aanzien van de invoeringskosten vinden de leden van de fractie van D66 de 100 miljoen die beschikbaar is gesteld aan de universiteiten wel erg afsteken tegen het ontbreken van vergoedingen voor HBO-instellingen. Hiermee wordt wel erg de suggestie gewekt dat de invoering van bachelor-masterstructuur voor het HBO slechts «oude wijn in nieuwe zakken» betekent. Echter een werkelijke overgang van de huidige HBO-opleiding naar een bacheloropleiding zal veranderingen met zich mee brengen ten aanzien van bijvoorbeeld wijzigingen in het curriculum en de eventuele invoering van ECTS. Acht de minister het niet verstrekken van een vergoeding voor invoeringskosten in dat licht bezien juist?

Voor de leden van de D66-fractie blijft uitgangspunt dat noch studenten noch docenten enige schade mogen ondervinden bij de introductie van dit bicyclische model. Is er een goede overgangsregeling voor de zittende studenten wanneer universiteiten deze nieuwe structuur gaan invoeren? En hoe worden docenten voorbereid op de nieuwe structuur? Is het juist dat er met name onder de docenten geen breed draagvlak is voor deze veranderingen, juist omdat ze in Nederland zo snel worden ingevoerd?

Hoe zijn de nieuwe bachelor-masterprogramma's tot stand gekomen en zijn de docenten daarbij voldoende betrokken?

Welk percentage van de opleidingen zal volgend jaar daadwerkelijk beginnen met de nieuwe programma's?

De leden van de SP-fractie vragen of de minister nader kan onderbouwen hoe extra middelen voor de invoeringskosten van het stelsel worden ingezet. Wat vindt hij van de kritiek van de VSNU en de LSVb, als zij stellen dat meer geld nodig is voor de invoering van de bachelor-masterstructuur?

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), ondervoorzitter, Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie), Van Splunter (VVD).

Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), C. Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), Blok (VVD).

Naar boven